Dix Hill
Voor wie opgroeide in Raleigh, North Carolina, was één van de ergste dingen die je van iemand kon zeggen dat hij of zij een familielid had in Dix Hill – zoals de Dorothea Dix Inrichting, het plaatselijk algemeen psychiatrische ziekenhuis, in de wandeling genoemd werd. Het Dorothea Dix bestond uit een troosteloze verzameling enge gebouwen boven op een heuvel aan de rand van de stad, ontworpen door dezelfde lieden die verantwoordelijk waren voor het Treurige Tehuis Voor In de Steek Gelaten Kindertjes en het Huis Waar De Bijlmoordenaar Rondspookt. ‘s-Winters leken de stammen van de bomen eromheen nog het meest op de verlamde vingers van waanzinnig geworden wetenschappers die op zoek naar verse hersenen op de ramen tikten. En als het zomer was, kreeg je de indruk dat diezelfde bomen, nu groen en vol in het blad, ervoor dienden om iets onuitsprekelijk duisters te verbergen. Iedere keer als mijn zus en ik er langskwamen, staken we onze hoofden uit het raam in de verwachting iemand te horen roepen: “Ik ben gek, ik meen het, GEK!” De patiënt in kwestie koesterde zijn waanzin alsof het een onder de vloer verborgen schat was die hij had ontdekt. “Gek! Hoor je me, ik ben gek!”
Ik zat in de tweede klas van de middelbare school toen mijn moeder zei dat we oud genoeg waren om een onbetaald vakantiebaantje te zoeken, omdat iedereen die de leeftijd van veertien jaar had bereikt ‘s zomers ten dienste van de gemeenschap diende te werken. Mijn oudere zus Lisa meldde zich als vrijwilliger bij het Rex Ziekenhuis. Ik voor mij wist precies wat ik wilde.
Mijn moeder had er op haar zestiende thuis getuige van moeten zijn hoe haar vader, schreeuwend en wild om zich heen schoppend, door mannen met echte witte jassen was afgevoerd naar het plaatselijk psychiatrisch ziekenhuis, waar hij een serie van in totaal zevenendertig elektroshocks had moeten ondergaan. Hij had geleden onder aanvallen van delirium tremens: een afschuwelijke hallucinatorische toestand kenmerkend voor een vergaande staat van alcoholisme. Mijn moeder had hem dagelijks bezocht, maar vaak had hij geen idee gehad wie ze was. Een keer dacht hij dat ze een verpleegster was en had hij geprobeerd zijn hand onder haar rok te steken. Door deze ervaring had ze een soort verontrusting over zich gekregen die ik zeer in haar waardeerde. Ze was getuige geweest van iets afschuwelijks en ik wilde weten hoe dat voelde.
Toen we op mijn eerste werkdag de ijzeren hekken passeerden en de slingerende oprijlaan opreden, somde mijn moeder op de valreep nog een aantal alternatieven voor me op. Ik zou bij voorbeeld kansarme kinderen kunnen leren tekenen – daar was ik goed in. Of babysitten. Dat zou ik dan voor niks kunnen doen, en dan zou zij me stiekem wat geld toestoppen – niemand hoefde dat te weten. Maar ik had mijn besluit genomen. Dit was wat ik wilde. Ze ging niet met me mee naar binnen, maar zette me alleen maar af en zei dat ik moest opbellen als ik klaar was en naar huis wilde. “Over één uur, twee uur, drie uur, het maakt niet uit – wanneer je van gedachten veranderd bent,” zei ze.
Het aantal vrijwilligers dat dienst deed bij het Dorothea Dix was zo gering dat de receptioniste helemaal niet wist dat het mogelijk was om dat te doen. “Begrijp ik je goed?” zei ze. “Je wilt hier werken zonder dat je daar een cent voor krijgt? Zeg jongen, je bent toch niet één van de patiënten hier, hè?” Ze pakte de telefoon en stak haar vinger in de kiesschijf. “Zeg maar op welke afdeling je ligt, dan zal ik iemand laten komen om je terug te brengen en je je medicijnen te geven. Zal ik dat doen, schat? Best goed voor je, hoor, die medicijnen.”
Het was angstig om te merken dat iemand die er verstand van had aan mijn geestelijke gezondheid twijfelde. Ik had de naam van de coördinator die ik enkele dagen daarvoor gebeld had op een briefje staan, maar het leek uren te duren voordat ik het uit mijn zak had opgediept. Toen de receptioniste ervan overtuigd was dat ik met een werkelijk bestaand iemand contact had gehad, riep ze een bewaker om mij naar de kamer van de coördinator te brengen. Het was een kort tochtje, waarvoor niet minder dan zeven sleutels nodig waren. Je kon in het Dorothea Dix geen paar passen doen zonder gesloten deuren tegen te komen, wat tot gevolg had dat je het personeel met de vuistgrote sleutelbossen aan hun riemen altijd van veraf kon horen aankomen.
Mogelijk had men in de inrichting een inwerkprogramma voor vrijwilligers, maar ik heb daarvan nooit iets gemerkt. Ik ben er ook geen andere vrijwilligers tegengekomen. Het contact met de coördinator duurde maar kort. Hij keek op een lijst van absente zaalhulpen en zei toen: “Napier is door ziekte afwezig, dus ga hem maar vervangen. Ga naar paviljoen zeven en vraag daar of ze je door willen sturen naar Banes.”
Ik werd naar een afdeling gebracht, waar een verpleegster die Banes heette me koppelde aan Clarence Poole, een pruimkleurige ziekenverzorger die te allen tijde een transistorradio bij zich had. De neus van Clarence lag praktisch plat tussen zijn wangen, waardoor hij iets weg had van een figuur op een schilderij van Picasso. Om de aandacht af te leiden van zijn gezicht besteedde hij veel tijd aan de verzorging van zijn haardos, een opvallend afrokapsel ter grootte van een basketbal. Clarence had tot taak me wegwijs te maken, en mijn eerste gang was met hem meelopen naar de plek waar de automaten stonden, waar hij voor zichzelf een RC Cola en een zakje gezouten pinda’s kocht. Ik keek toe hoe hij vervolgens de pinda’s door de hals van het flesje duwde. Hij deed dit met grote aandacht, alsof hij een vet te mesten gans voedsel door de strot duwde. Hij legde uit dat het mengsel enkele minuten moest trekken, ging zitten en begon met een krabber met een lang handvat in zijn haar te pluizen. Net toen hij de fles aan zijn lippen had gezet, kregen we van zuster Banes onze eerste werkopdracht. Clarence stopte zijn radio in de achterzak van zijn uniformbroek en liep toen met mij het terrein over naar een met klimop begroeid gebouw, dat er, afgezien van de tralies voor de ramen, uitzag als een studentenhuis op één van de betere universiteitscampussen. Ook van dichtbij zagen deze gebouwen er heel prettig uit, maar dat veranderde als je er binnenging. Dit was een vrouwenafdeling, en het eerste wat me opviel was de stank. Het was een lucht die ik in alle gesloten afdelingen zou ruiken, een geur van urine, zweet, sigarettenrook, ongewassen haren en goedkope desinfecteermiddelen, het geheel gemarineerd in een intense, nooit aflatende warmte, die niet van het jaargetijde afhankelijk leek. Toen Clarence de deur opende, riepen de op ijzeren britsen liggende vrouwen ons toe en smeekten om aandacht en sigaretten. “Ik heb informatie die mensenlevens kan redden!” riep iemand. Ze praatten allemaal door elkaar. ‘Het is haar schuld dat ik in mijn broek heb geplast’. ‘Zeg tegen die nikker dat ik precies bepaal wat voor muziek hij op zijn radio hoort’. ‘Bel de ambassade en zeg dat ze de olijven per vliegtuig opsturen!’
Clarence zei alleen maar “Zo meteen, schat,” alsof het meisjes waren die bij de artiesteningang stonden te wachten op zijn handtekening. Naar de nummers kijkend liep hij de bedden langs en bleef staan bij een schokkerige bewegingen makende oude vrouw met tot op de schouders hangend haar in dezelfde dofgele kleur als haar besmeurde hoofdkussen. Hij legde het verrijdbare bed open en maakte het tuig los waarin ze vastzat. “Ik pak haar bovenlijf, neem jij haar voeten,” zei hij. “Kom maar, opoe, dan gaan we een eindje rijden.” Toen het laken werd weggehaald, ontdekte ik tot mijn schrik dat de vrouw naakt was. Ik had nooit eerder een naakte vrouw gezien, en ik aarzelde net even te lang, waardoor zij de kans schoon zag een aanvallende beweging te maken en haar laatste drie tanden in mijn bovenarm te zetten. Vervolgens draaide de vrouw haar hoofd en gromde. Ze rukte aan mijn arm alsof ze een lynx of een soort wezel was, een roofdier dat gewend was te moeten jagen om te eten te krijgen. Clarence hief zijn radio omhoog, maar trok toen, denkend aan de schade die het ding zou kunnen oplopen, één van zijn schoenen uit en mepte de vrouw daarmee op het hoofd totdat ze losliet en zich weer achterover op haar kussen liet zakken. Haar tanden waren door de huid heen gegaan, maar Clarence stelde me gerust door te zeggen dat hij het veel erger had meegemaakt. Een tetanusinjectie, wat jodium, en klaar was Kees.
En zo ging het verder, de ene keer had ik te maken met een mongoloïde tiener met een ingegroeide teennagel, dan weer met iemand die zichzelf tot swami had uitgeroepen en zich tooide met een tulband van in urine gedrenkte handdoeken. Clarence en ik reden hen in karretjes naar hun dagverblijf en brachten hen later weer terug naar hun afdeling. “Het is alleen maar vervoeren,” zei hij. “Verder niks, behalve wanneer ze stront aan hun vingers hebben en de hele kar ondersmeren.” De patiënten kreunden, jammerden en schreeuwden. Ze kakelden en gilden in hun door de medicijnen veroorzaakte toestand van verdoving. Clarence werd er niet warm of koud van, maar ik had nooit kunnen vermoeden dat dit allemaal bestond. Een doorgelegen plek genas op den duur wel, maar wat werd er gedaan aan de problemen waar de patiënten werkelijk mee zaten? In een gewoon ziekenhuis, met een vrolijke wachtkamer en manden met bloemen, heerste nog een bepaalde mate van hoop. Hier geen kaarten met beterschapswensen of heliumballonnen, maar slechts een allesdoordringend gevoel van uitzichtloosheid. Deze mensen waren door pech of door het noodlot getroffen en gebroken. Ik had het gevoel dat dit iedereen kon overkomen, ook als je in een mooi huis woonde of een fatsoenlijke opleiding had genoten. Een zenuwtrek te veel of wat te vaak je haar kammen, dat kon al een voorteken zijn. In ieders hersenen kon zich ongemerkt iets schuilhouden. Iets wat daar gewoon zijn tijd afwachtte.
“Bespaar me de bijzonderheden, dokter Freud,” zei Lisa, die voorin naast mijn moeder zat toen die ons die middag naar huis reed. Zij had de dag doorgebracht op de kraamafdeling, waar ze de patiënten had voorzien van een keur van damesbladen en paperbacks. “Mijn god, ik hoop niet dat ik ooit zo dik word. Sommigen zien eruit alsof ze een draagbare tv hebben ingeslikt.” Ze had een smetteloos roodwit-gestreept uniform aan en bekeek zichzelf in de achteruitkijkspiegel, een glimlach instuderend voor het geval ze een leuke co-assistent zou ontmoeten. Lisa begreep niet waar ik het over had, maar mijn moeder wel. ‘s-Avonds als ze de ijsblokjes op de bodem van haar whiskyglas liet rondgaan, wist mijn moeder precies waar ik over sprak. Gezondheid, geestelijk zowel als lichamelijk, was nooit het sterke punt van haar familie geweest. Het familiewapen van de Leonards vertoonde een fles whisky en een tumor.
Na zijn elektroshockbehandeling was mijn grootvader weer naar huis gestuurd, waar hij de rest van zijn leven had doorgebracht met appels van hun klokhuis te ontdoen en het bakken van taarten. Zijn kinderen waren toen het huis al uit en zijn vrouw leed aan suikerziekte, dus was er niemand om die taarten op te eten, maar daardoor liet hij zich niet ontmoedigen. Hij bakte taarten alsof het hele Amerikaanse korps mariniers bij hem op de stoep bivakkeerde en in koor “Toetje! Toetje!” roepend, bezig was met vorken op metalen borden te slaan. Met vier taarten in de oven stond hij al plakken deeg zo groot als vlaggen uit te rollen voor de volgende serie gebak. Twee keer per jaar bezochten we onze grootouders thuis, en ik herinner me dat dan op elk vrij plekje een taart stond af te koelen: op vensterbanken, op het televisietoestel, zelfs op de eetkamerstoelen. De man zei nooit een woord, maar een borrel nemen deed hij ook niet meer. Hij bakte alleen nog maar taarten, en stierf uiteindelijk aan een hartaanval als gevolg van te veel stress.
Die hele zomer werkte ik in Dix Hill, en ook het jaar daarop deed ik dat, maar toen ik zestien was, nam ik een baantje als bordenwasser bij een restaurant waar ook veel lopende patiënten werkten. Het ging hier zowel om voormalige als huidige bewoners van Dix Hill, volwassen mannen die in tranen konden uitbarsten bij het zien van een aangebrande braadslee. Ze raakten dan achterop met hun werk en verstopten zich in de provisiekamer, of erger nog, in de vrieskast.
Toen ik ging studeren, gaf ik me op als vrijwilliger bij een nabijgelegen ziekenhuis omdat dat studiepunten opleverde. Bij Dix Hill was ik ziekenverzorger zonder sleutels geweest, maar had daar wel mijn verantwoordelijkheden gehad, terwijl ik hier niet meer was dan een menselijke sigarettenautomaat. Twee avonden per week bezocht ik de kwalijk riekende, bedompte afdeling, waar ik over koetjes en kalfjes praatte met vrouwen die niets met me te maken wilden hebben. Ik studeerde toen Italiaans en probeerde de werkwoordsvervoegingen te oefenen met een paranoïde Toscaanse die Paola heette, een patiënte van achter in de veertig – ze had een markante snor en leek altijd een blauw oog te hebben. Op sommige avonden was Paola heel aardig en behulpzaam, maar andere keren maakte ze een echt bezeten indruk en gooide ze het televisietoestel om, viel andere patiënten aan en bekogelde de verpleegsters met brandende sigaretten. Het kwam ook voor dat ik een paar plezierige uren doorbracht met iemand, die daar als ik een paar dagen later terugkwam geen enkele herinnering meer aan bleek te hebben. Bij het Dorothea Dix werd ik steeds van de ene afdeling naar de andere overgeplaatst, maar hier bracht ik mijn tijd door met steeds dezelfde mensen, week in week uit, en geen van hen wekte de indruk erop vooruit te gaan. LaDonna zat nog steeds voor de televisie op te scheppen over het feit dat ze Lee Majors persoonlijk kende. Charlotte bleef in een plastic bekertje fluisteren, dat ze vervolgens tegen haar buik hield om op die manier te communiceren met wat ze haar buitenaardse foetus noemde – je werd er gek van. Ik had zin om hun hoofden tegen de muur te rammen en te roepen: “Hou op je te gedragen als een idioot en word nou eens beter, godverdomme!” Maar dan zag ik de blauwe plekken die ze overal hadden en besefte ik dat iemand anders die benadering al eens had geprobeerd.
Op mijn laatste avond in het ziekenhuis werd een collega-vrijwilliger gegijzeld door een magere, manische patiënt, die de vrouw een mes op de keel zette en eiste vrijgelaten te worden. De politie werd gebeld, en deze verzamelde zich in de met sneeuw bedekte tuin om te onderhandelen over haar vrijlating.
“Ik wil een meisje!” schreeuwde de man. “Een mooier meisje dan deze. Ik wil het mooiste meisje dat jullie kunnen vinden, en ik wil dat ze een bikini draagt. En dan wil ik dat jullie ons in een motel in Akron laten logeren totdat…ik jullie laat weten dat we klaar zijn om naar buiten te komen. Dan wil ik een grote caravan met gordijnen en een waterbed en een pick-up met vier nieuwe banden. En een winterjas met een ritssluiting en geen knopen. En ik wil een barbecueset, eentje met een kap eroverheen.”
De politie-inspecteur wilde aan alle eisen tegemoetkomen en gaf een teken aan de vier agenten die de patiënt met de vele verlangens van achteren beslopen. “En ik moet ook een aquarium hebben. En een föhn voor mijn haar, en ik wil ook een paar bij elkaar passende drinkglazen en wat leuke bekers voor mijn koffie.”
De agenten grepen hem van achteren vast, maar zelfs terwijl ze hem naar de wachtende politieauto sleepten ging hij nog door met het opsommen van zijn wensen.
Tien jaar nadat ik er voor het eerst als vrijwilliger had gewerkt, ben ik een keer teruggeweest in Dix Hill. Een vriendin van me had een relatie gehad met een man die zich vreemd was gaan gedragen. Ze hadden zitten eten in een populair visrestaurant in Raleigh toen hij plotseling de neiging had gevoeld het belendende tafeltje te bekogelen met de aardappelkroketjes die ze als bij gerecht hadden. De gerant was erbij geroepen en er was een vechtpartij ontstaan. De man bleek eerder opgenomen te zijn geweest, in een ziekenhuis in de buurt van Pittsburgh.
Een bewaker voerde ons door een aantal afgesloten deuren die me bekend voorkwamen, waarna we de jongeman te zien kregen. Zijn gezicht was opgezwollen door de medicijnen en zijn tong hing uit zijn mond als een dik, schuimend stuk zeep. Mijn vriendin hoopte dat hij door een combinatie van bedrust en wilskracht zou genezen.
“Het was die gerant z’n eigen schuld,” zei ze, terwijl ze zijn hand pakte. “Die schoft krijgt zijn verdiende loon, maar het belangrijkste is dat jij beter wordt.” Ze streek over de blauwe plekken op zijn handen. “Want je wordt beter, Danny. Hoor je me? Je wordt beter.”