De apenplaneet

Het begon na een Apenplaneet-marathon die de hele dag had geduurd, in een goedkope bioscoop ongeveer anderhalve kilometer van het huis van mijn ouders. Ik had de eerste film uit de serie negen keer gezien, en iedere keer had ik er weer op zitten wachten dat Zira zou vragen: “Wat denkt u dat we in de Verboden Zone zullen vinden, dr. Zaius?” Het gebied in kwestie is een uitgestrekte woestenij, waar de intelligente chimpansees en oorlogszuchtige gorilla’s die deze omgekeerde wereld bevolken niet mogen komen. Charlton Heston, de eigenzinnige, op de planeet gestrande astronaut Bright Eyes, weet aan zijn bewakers te ontkomen en in gezelschap van zijn gezellin, een stomme menselijke feeks, de Verboden Zone in te vluchten. Te paard reizen ze door dorre woestijnen en over zanderige stranden totdat ze bij de half onder de aarde begraven resten van het Vrijheidsbeeld komen. Ineens beseffend dat hij de hele, twee uur durende film lang op zijn eigen planeet is, stijgt Charlton Heston van zijn paard en knielt neer in het zand. “Klootzakken!” schreeuwt hij, terwijl hij zijn vuist opheft naar de verzengende zon. “Naar de hel met jullie, klootzakken!”

Ik was de bioscoop op een heldere, vochtige ochtend binnengegaan, maar toen ik half bedwelmd en bol van alle snoep weer naar buiten ging, was het donker en regende het. Ik overwoog mijn moeder te bellen om me op te komen halen, maar zij was ergens bezig aardappelen in aluminiumfolie te pakken voor mijn zus Amy’s padvinderijclub. Dat betekende dat ik op mijn vader aangewezen was.

“Ik ben er met vijf minuten,” zei hij. Op de achtergrond hoorde ik getallen noemen, gevolgd door percentages plus of min. Het ging niet om de waterhoogten, maar om de beurskoersen, begreep ik, en dat betekende dat hij naar het beursoverzicht zat te kijken en zijn broek al uit had omdat hij niet van plan was die avond de deur nog uit te gaan.

Een uur later belde ik terug, en toen was zijn reactie: “Ik stond net op het punt om weg te gaan.” Er klonk ingeblikt gelach door de hoorn. Er was een aflevering van een televisieserie aan de gang. Dat betekende dat hij in zijn stoel had zitten slapen. Hij lag altijd te snurken voor de televisie, maar als iemand probeerde een andere zender op te zoeken, riep hij ineens: “Wat doe je nou? Daar zat ik naar te kijken!”

Op zaterdag- of zondagmiddagen was het nog erger, want als je dan belde, hoorde je niets op de achtergrond. Dat betekende dat hij naar golf zat te kijken, een uren durend programma waarin geen ander geluid klonk dan af en toe het gefluister van de verslaggever. “Het was een bogey, een bogey, een dubbele bogey voor Hogan, die negen over par staat hier bij de vierde hole op Oakland Hills.”

Als je moest wachten tot mijn vader je kwam ophalen, liep je de kans om uit je kleren te groeien. Toen ik voor de derde keer opbelde, reageerde hij slaapdronken en verward. “David wie?” vroeg hij. “Welke film, waar?”

Ik verliet het winkelcentrum, liep naar de weg en stak mijn duim op. Dat was wel zo gemakkelijk. Mijn vader stopte bijna altijd voor lifters. Al zaten we nog zo opgepropt in de stationcar, op weg naar zwembad of supermarkt, hij stopte en zei dat we plaats moesten maken voor nog iemand. Het was altijd opwindend om een onbekende in de auto te hebben, jongemannen die we belaagden met een spervuur van vragen. Onze vader was altijd beleefd, maar ook achterdochtig. Als we een lifter bij ons hadden, reageerde hij altijd alsof wat ze vertelden maar een verhaaltje was, iets wat ze ter plekke verzonnen hadden.

“Oké, Rudy, ik wil je best afzetten bij het huis van je ‘grootmoeder’, zodat jij je ‘was’ daar kunt ophalen,” zei hij dan hoofdschuddend en grinnikend. “Ik ben altijd blij als ik een prima vent als jij kan helpen.”

“Nee, echt,” zei onze passagier dan. “Ze is echt mijn grootmoeder, ik zweer het.”

“Ja, dat zweren van jou ken ik,” zei mijn vader dan. “Ik wed om twintig dollar dat je liegt dat je barst.”

Jonge mannen nam hij altijd graag mee, maar ouderen – vergeet het maar. Als we een kromme, verweerde opa met een gehavende koffer zagen staan en riepen: “Daar staat er een! Stoppen, papa!” negeerde mijn vader ons, en reed hij hem voorbij alsof de man een bordkartonnen reclamepop was voor een uitspanning die ‘De zwerver’ of zo heette.

Ik stak mijn duim op in de overtuiging dat ik meegenomen zou worden door iemand als mijn vader, maar het was uiteindelijk een oudere vrouw met een plastic hoedje op ter bescherming van de helm van haar haar. Ze draaide haar raampje naar beneden en riep naar me alsof wij elkaar al jarenlang niet konden uitstaan. “Godverdomme, schiet nou eens op en kom in de auto!”

Ze had een lichtblauw uniform aan, een uniform zoals caissières van supermarktketens dat dragen. “Hoe oud ben jij? Veertien, vijftien? Ik heb een kleinzoon van jouw leeftijd, en als ik hem er ooit op zou betrappen dat hij staat te liften, zou ik hem zo’n schop onder z’n hol geven dat ik m’n schoen niet meer terugvind. Weet je eigenlijk wel wat je doet, bij onbekenden in de auto zitten? Stel je voor dat ik een pistool of een stiletto had. Jij kunt je niet eens verweren tegen een huiskat, en ga me niet vertellen dat dat niet waar is, want ik ken jouw soort, wijsneus dat je bent. Ik ken jouw soort maar al te goed. Wat zou je moeder denken van deze waanzin? Waar zijn je ouders?”

“Mijn ouders?” Ik aarzelde even en bedacht dat ik niet verplicht was deze vrouw de waarheid te vertellen. De kans was groot dat ze me nooit meer zou zien, en als dat wel het geval was, wie weet of ze me dan nog zou herkennen? Ik vertelde haar dat mijn vader naar een vredesconferentie in Stockholm, in Duitsland, was en dat mijn moeder vrachtwagenchauffeur was en een reis naar de westkust maakte met een lading…panty’s.

“Ja, ja,” zei de vrouw terwijl ze haar sigaret uitdrukte in de smeulende asbak. “En ik geef voor de lol in mijn achtertuin kleine kameeltjes de borst. Zeg maar gewoon waar je woont, Pinocchio, die flauwekul moet je thuis maar vertellen.”

Ze stopte voor het huis van mijn ouders, net op het moment dat mijn vader wilde weggaan om me op te halen. “Vrachtwagenchauffeur, m’n reet,” zei ze. “En ga jij nou maar gauw dat mooie huis van je in en blijf daar, voordat iemand het in z’n hoofd haalt z’n initialen in je voorhoofd te krassen. Deze keer heb je geluk gehad, maar als ik je ooit weer tegenkom met je duim omhoog, rijd ik je plat, al was het maar om je alle ellende te besparen.”

Ik begon vaker te liften. Het was niet alleen gemakkelijk, ik genoot er ook van om met mensen te praten die niets van me wisten. Ik voelde me vrij om wat dan ook over mezelf te vertellen, en de persoonlijkheid aan te nemen die bij mijn stemming van het moment paste. Ik was een acteur die op Broadway speelde en, voor een binnenkort van start gaande serie voorstellingen ter plaatse, een streekaccent bestudeerde, of een leerling van een middelbare school uit Californië die hier trachtte zijn vader die hij nooit gekend had op te sporen. “Er werd gezegd dat hij bekendstaat onder de naam T-bone, meer weet ik niet.”

Sommigen stopten alsof ze me al hadden verwacht, terwijl anderen eerst langzamer gingen rijden en me bestudeerden voordat ze echt stilhielden. Het waren zwarte dominees of gepensioneerde smeden, badmeesters, dansleraren en vloerenschuurders, en over het algemeen waren ze alleen. Raleigh was niet zo’n grote stad, en de meesten hadden er geen bezwaar tegen om een paar kilometer om te rijden, al kenden ze me niet. “Je zou hier eigenlijk een tijdje moeten blijven, Maurice,” zeiden ze. “De mensen hier zijn aardig en er zijn mogelijkheden te over voor een getalenteerde concertpianist als jij.”

Ik was nooit liftend de gemeentegrens gepasseerd totdat ik ging studeren en kennis kreeg aan een meisje dat Veronica heette en wier levensgeschiedenis leek op één van mijn verzonnen verhalen. Haar moeder was overleden terwijl ze in een thuis in de eetkamer opgestelde, ijzeren long lag. Veronica was destijds veertien jaar geweest en had het nieuws te horen gekregen terwijl ze aan haar eerste LSD-trip bezig was. “Als je een hartstikke goede trip wil verpesten, dan moet je het zo doen,” zei ze. Haar vader was in de afgelopen vier jaar twee keer hertrouwd en had haar zodoende met twee stiefgezinnen geconfronteerd, waardoor ze had geleerd voor zichzelf op te komen. Ze was avontuurlijk en onafhankelijk op een manier die ik niet kende en goed geverseerd in de kunst van het kamperen, het rollen van sigaretten en het ontsnappen via ramen op de eerste verdieping. Onze campus lag geïsoleerd in de bergen van westelijk North Carolina, ver van de befaamde toeristische attracties. We begonnen met het maken van uitstapjes, eerst naar Gatlinburg om de namaakindianen te zien en toen naar Cherokee voor de echte.

Ze was iemand die graag verantwoordelijkheid nam, en we hebben dan ook samen naar verre oorden als Nashville en Washington DC gelift. Aan het einde van het studiejaar ben ik naar Kent State gegaan en is Veronica verhuisd naar San Francisco, waar haar broer haar een baan in een bioscoop had bezorgd. Uit haar brieven kreeg ik het gevoel dat mijn leven hopeloos saai en voorspelbaar was. “Ik kan voor jou ook makkelijk iets regelen!” schreef ze. “Popcorn en snoepgoed zo veel je wilt, en het kost je geen cent. Voor niks naar de film en altijd een schone plee – een leven als een luis op een zeer hoofd!”

Het kostte me een jaar om te besluiten haar te volgen, en maakte de reis samen met een vent die Randolph Feathers heette, een tweedejaarsstudent die ik op een feestje had ontmoet. Randolph had voor zichzelf het hoofdvak ‘literatuur uit de beatperiode’ in het leven geroepen, een onderwerp dat wat mij betreft geen verdere aandacht verdiende. Zijn verzameling beduimelde eerste-druk-paperbackuitgaven gaven aan dat hij geloofde dat wij een spirituele reis gingen maken onder auspiciën van de geesten van zijn bongospelende helden. Ter voorbereiding had hij een sikje laten staan en een Australische junglehoed gekocht, die hij had versierd met speldjes en buttons die getuigden van de talrijke ideële doelen waar hij achter stond. Van Veronica had ik geleerd dat je het verst kwam door nooit met een automobilist in discussie te gaan of hem tegen de haren in te strijken. Als iemand bij voorbeeld voorstander was van gedwongen sterilisatie van roodharigen, kon je het beste zeggen: “Hmm, daar heb ik nooit aan gedacht, maar misschien is dat een goed idee.” Randolphs hoed was een garantie dat we geen liften zouden krijgen in Cadillacs met airconditioning. En om alles nog erger te maken, had hij besloten zijn gitaar mee te nemen. We hadden onze eerste lift nog niet achter de rug toen hij hem al te voorschijn haalde en één van zijn treurige balladen begon te componeren. “Aan de kant van de snelweg, mijn duim al in de lucht / De mensen rijden door, schijnbaar op de vlucht.”

Ik zou nog liever iemand meenemen die met een pistool staat te zwaaien dan een vent met een gitaar. Hij ging altijd met zijn hoofd op zijn rugzak langs de kant van de weg liggen om daar zijn tenen heen en weer te bewegen, en dan vroeg hij zich nog af waarom we geen lift kregen. “Het is een harteloze wereld, zo oppervlakkig en zo koud / Ik verlang naar Frisco, want ik ben nog niet zo oud.”

Buiten Indianapolis werden we opgepikt door twee jonge mannen in een jeep, die zich voorstelden als Starsky en Hutch – namen ontleend aan het heldhaftige, jolige tweetal uit de gelijknamige populaire televisieserie. Het waren tanige, geschifte types, die hun amfetaminetabletten wegspoelden met pijpjes warm bier. Toen ik vroeg waar ze vandaan kwamen, maakte Starsky een gebaar van kokhalzen.

“Dat is geheimtaal voor ‘Delaware’,” verklaarde Hutch.

Starsky stak zijn middelvinger op naar de bestuurder van een oranje Gremlin.

“De vogel die symbool staat voor de staat,” zei Hutch. Hij nam een teug van zijn bier, liet een boer en verklaarde dat dat het devies van de staat was.

Toen ze merkten dat ze nog maar weinig benzine hadden, stopten ze bij een pompstation, waar ik aanbood bij te dragen in de brandstofkosten, in de hoop dat ze al genoegen zouden nemen met het feit dat ik het zo vriendelijk had voorgesteld. Starsky zei dat de kosten waren gedekt, maar voegde eraan toe dat hij wel trek had in toffeechocola. “Niet gewoon chocola, maar toffeechocola. Ga jij maar even in de winkel kijken of ze dat hebben.”

Het is altijd het beste als één van de twee in de auto blijft zitten voor het geval de bestuurder het in zijn hoofd krijgt er met je bagage vandoor te gaan, dus Randolph bleef achter, keek een beetje suffig naar het saaie landschap en voldeed aan de wens van Hutch om Free Bird te spelen.

Ik kocht een zak chips en een reep van een soort toffeechocola en keerde bij de auto terug op het moment dat Starsky de benzine-slang ophing. “Stap in, chef.” Hij wierp een blik op de pompbediende die op ons afkwam om met ons af te rekenen, maar op het moment dat de man bij de pomp aankwam, scheurde Starsky het pompstation uit en reed via een betonnen platform de snelweg op.

“Ik weet niet of dit wel zo slim is,” zei Randolph. “Zo meteen krijgen we de politie achter ons aan.”

“Politie?” Starsky draaide zich om en keek naar achteren. “Ho, ho, maatje, die zijn we te snel af, geen fucking problemo.” Hij drukte het gaspedaal in, waarop de jeep nog sneller naar voren schoot, ongeveer als een vliegtuig dat op het punt staat van de startbaan los te komen. De auto’s die we passeerden leken stil te staan. Starsky hield het stuur vast omklemd en had op zijn gezicht de vastberaden uitdrukking van een bommenrichter die op het punt staat een dorp met nietsvermoedende boeren plat te gooien. Hij schreeuwde tegen Hutch dat die het stuur vast moest houden terwijl hij de reep toffeechocola openmaakte. De jeep zwenkte naar de andere rijbaan en het scheelde maar een haar of we ramden een tankwagen vol dieselolie. Claxons loeiden en banden piepten, en voor het eerst in mijn leven dacht ik: zo komen mensen aan hun eind, dit is precies de manier waarop dat gebeurt. Randolphs hoed vloog het raampje uit, maar zelfs al zou zijn gitaar door de zuigkracht van de wind zijn meegevoerd, ik betwijfel of ik dat zou hebben kunnen waarderen. Dit was geen situatie waarin ik om het ongeluk van een ander zou kunnen lachen. Hij en ik zaten in hetzelfde schuitje. We zouden ofwel meteen doodgaan, ofwel de rest van ons leven samen doorbrengen in een achterafzaaltje van een ziekenhuis, waar verpleegsters regelmatig onze comateuze ledematen zouden komen masseren en ons bemoedigende woordjes toefluisteren. Als je afzag van zijn sikje en zijn in pasteltinten bedrukte T-shirt, leken we als twee druppels water op elkaar: twee bevende, doodsbange figuren die in paniek bij elkaar steun en troost zochten. Starsky en Hutch genoten van ons betreurenswaardige vertoon van angst en rukten aan het stuur en sneden andere auto’s, alleen om ons in elkaar te kunnen zien krimpen en schietgebedjes te zien doen. We hadden een enorme afstand afgelegd toen Starsky de auto tot stilstand bracht om achter een reclamebord zijn blaas te gaan ledigen. Ik bedacht dat het eigenlijk vreemd was dat hij er geen been in zag om benzine te stelen en de levens van talloze onbekenden in de waagschaal te stellen, maar volkomen onzichtbaar wilde zijn als hij een plas deed. Hij was een heel eind het hoge gras ingelopen. Randolph en ik namen de gelegenheid te baat om ons te bevrijden uit de levensgevaarlijke situatie waarin we ons bevonden, hoewel we met onze bevende handen nauwelijks in staat waren onze rugzakken vast te houden. “Fantastisch,” zeiden we. “Dit is precies de plek waar we heen wilden.”

Starsky trok zijn rits omhoog en wisselde met Hutch van plaats, waarna deze optrok, enkele tientallen meters reed en toen achteruit terugreed naar de plek waar wij stonden. “Nog één ding,” zei Starsky. “Die toffeechocola van jullie is echt shit!” Hij haalde uit en gooide het snoepgoed in onze richting, waarna hij in een wolk van uitlaatgassen en opdwarrelend zand de snelweg opreed en uit het zicht verdween. De reep kwam tegen het reclamebord aan en stuiterde op de weg. Randolph raapte hem op, veegde hem af, nam een paar happen en zei toen dat hij hem prima vond smaken.

We kwamen in Colorado, dat er precies zo uitzag als ik het op kalenders afgebeeld had gezien: een wolkenloze hemel en indrukwekkende, met plukjes gigantische naaldbomen afgezette bergen. Eveneens net als op de kalender waren er geen auto’s, mensen of huizen die het uitzicht bedierven. Randolph maakte van onze rustpauze gebruik om een paar nieuwe liedjes te componeren. “Vulgair, die gasten uit…Delaware.”

Onze angst voor wat ons had kunnen overkomen bracht ons voor korte tijd nader tot elkaar. We vertelden het verhaal ettelijke keren aan automobilisten op de manier waarop mensen die jarenlang met elkaar zijn getrouwd dat doen, waarbij de een de zinnen van de ander afmaakt. De ervaring paste blijkbaar goed in Randolphs opvattingen van wat ‘beat’ is, en hij praatte steeds vaker over ‘karma’ en ‘bevrijding’. Op een warme, zonnige middag zaten we aan een heldere, snelstromende rivier, waarvan de bedding bezaaid was met gladde stenen. Omdat er geen potentiële liftgevers langskwamen, deden we onze kleren uit en namen we een duik. Als we naar beneden keken, zagen we langwerpige, zilverkleurige vissen zichzelf uitputten door de verkeerde kant op te zwemmen. De rivieroever was afgezet met geurige dennennaalden en de konijntjes huppelden over het grasveld. Het was voor mij één van die momenten waarop je zou kunnen verwachten dat een regisseur in een hoogwerker door de lucht zou komen aanzeilen en roepen: “Oké, jongens…gaaf! Even rust, mensen. Dit staat er perfect op.” Ik verwonderde me over de schoonheid van dit alles, maar Randolph knikte alleen alsof hij het allemaal wel wist en noemde hoofdstuk en bladzijde van één van de boeken in zijn rugzak. Hij scheen het allemaal precies te weten, als een toerist die met de Michelingids van Londen in de hand instemmend knikt als de bus Tower Bridge nadert. Mijn broederlijke gevoelens voor hem werden zwakker en verdwenen enkele dagen later geheel toen hij ons laatste restje water opslokte, luid boerde en vroeg of ik een woord wist dat op Utah rijmde. Daar heb ik dagen niet van kunnen slapen.

Bij de grens met Californië moesten we alles wat we aan fruit en groente bij ons hadden inleveren vanwege de mogelijkheid dat we de droge, beige velden rond het inspectiepunt zouden infecteren met een onbekende vliegen- of keversoort. Ik ben nooit zo’n oostkustbewoner geweest die zich erg aangesproken voelde door de romantische roep die Californië heeft. Toch had het iets bevrijdends om in een deel van het land te zijn waar nog nooit een familielid van mij was geweest. Randolph tokkelde zachtjes op zijn gitaar, en ik leverde mijn drie rottende pruimen in alsof ik mijn achternaam uit de oude wereld aflegde. We staken de grens over in een perzikkleurige Mustang van een logopedist uit Barstow. Ik draaide me even om en legde toen de gelofte af nooit meer achterom te zullen kijken.

Het San Francisco dat ons wachtte, vertoonde geen gelijkenis met de denktank van alternatievelingen zoals die in Randolphs stukgelezen paperbacks werd beschreven. Op straat zag je geen grote groepen introverte dichters, maar mannen met bewerkte vesten en strak zittende leren chaperejos. Dit was geen stad van beatniks maar eerder een vrijgevochten stad. Veronica had kamers voor ons gevonden in een pension, gedreven door een karamel-kleurige man die een merkwaardige oosterse godsdienst aanhing waaraan feloranje gewaden, onafgebroken psalmodiëren en manchetknopen te pas kwamen. Randolph bleef daar tien dagen en keerde per bus naar huis terug, kort nadat een buurman hem in de gang staande had gehouden en had gevraagd of hij bereid was zijn geslachtsorgaan aan te melden voor een blinde smaakproef. Veronica en ik vertrokken drie maanden later en gingen toen richting Oregon, waar we veel geld hoopten te vangen met het plukken van appels en peren. Vangen was echter niet het juiste woord voor het beulswerk dat we moesten verrichten, en toen het achter de rug was, sleepten we onszelf noordwaarts langs de kust naar Canada, vervolgens terug naar Californië en toen weer oostwaarts het land door, waarbij we stilhielden waar het ons beviel. Het was voor mij de verwerkelijking van een droom uit mijn middelbareschooltijd, al vertoonde Veronica weinig gelijkenis met een neusaap. Ze was daarentegen wel een ideale reisgenoot, evenwichtig en gelijkmoedig. We kregen liften aangeboden van onbekenden, die niet gestopt zouden zijn als we allebei mannen geweest waren, over het algemeen alleenstaande vrouwen en vrachtwagenchauffeurs die beweerden dat ze behoefte hadden aan gezelschap, maar zelden een woord spraken. Soms nodigden mensen ons uit bij hen thuis op de bank te overnachten. “De wc is in de gang, en ik heb een paar schone handdoeken neergelegd. Ik vertrouw erop dat jullie de tv of de geluidsinstallatie niet zullen meepikken, maar verder mogen jullie alles gebruiken, het is toch allemaal rotzooi.” Of we sliepen in leegstaande panden of in het open veld, onder bruggen, in schuurtjes en een keer zelfs op de parkeerplaats van een casino in Las Vegas. Uitsluitend met de bedoeling om eens een gordeldier te zien, reisden we naar Texas, bogen toen af naar het noorden en arriveerden midden november in North Carolina. Toen Raleigh het reisdoel van de volgende dag was, besloot ik het onvermijdelijke nog even uit te stellen en een paar studievrienden in Ohio te gaan bezoeken. Het was de langste reis die ik ooit in mijn eentje had ondernomen, maar nu ik er zo veel kilometers op had zitten, had ik het gevoel dat ik die uitdaging aankon. Ik was met de tijd rijper geworden, vond ik. Zonder me iemand anders als nastrevenswaardig voorbeeld voor ogen te stellen was ik erin geslaagd mezelf om te vormen tot een krachtige, heroïsche figuur, die veel meer mans was dan alle types in Randolphs modieuze beatnikgedichten of -romans. Mijn studievrienden zouden me als een soort profeet beschouwen, en mijn aanwezigheid zou voor hen reden zijn om zich af te vragen wat ze van plan waren met hun eigen saaie, voorspelbare levens. “Vertel nog eens over die drie dagen dat je in de Mojavewoestijn zat,” zouden ze vragen. “Was je niet bang? Smaakt ratelslang echt net als kip? Wat heb je met zijn giftanden gedaan?”

Het was nooit mijn bedoeling om te liegen, maar het leek me aan te bevelen mijn verhalen een beetje te verfraaien, om ze een beetje aan te dikken en iets mooier te maken dan ze in werkelijkheid geweest waren. Toen ik langs de weg stond, bedacht ik dat ik hun net zo goed kon vertellen dat ik wilde hengsten had getemd of met mijn blote handen forellen had gevangen – waar het om ging was dat ik het leven tegemoet was getreden zonder vrees voor wat er kon gebeuren.

Ik kreeg een oneindig lange lift van een handelaar in vensterglas, die zes uur lang niets anders zei dan: “Jij neemt maar en je neemt maar, hè? Langs de weg je duim opsteken – en je verder nergens druk over maken, gewoon pakken wat je pakken kan. Ja jongen, je neemt en je neemt tot je uit elkaar barst. Maar wat dacht je ervan eens een keer iets te geven? Heb je daar wel eens aan gedacht? Nee, natuurlijk niet – daarvoor heb je het te druk met nemen, hè, meneer de bedelaar, meneer ikke, ikke, ikke, en de rest kan stikken. Maar ik, ik betaal gewoon belasting. Weet je eigenlijk wel wat dat is? Belasting is wat werkende mensen betalen zodat mensen als jij lekker niks kunnen doen. Ik geef en ik geef totdat er niks meer is! Niks! En dan draai ik me om en ga ik door met geven. Ik geef en ik geef, aan al die nemertjes in dit land, jullie allemaal. Maar wat heb ik daaraan? Ik begin te denken dat het langzamerhand tijd wordt dat ik een beetje terugkrijg. Ja, misschien is het voor de verandering tijd om die andere schoen eens te passen. Jij, jonge vriend, jij gaat mijn auto wassen. En je gaat er nog voor betalen ook!”

Hij verliet de snelweg en reed naar een bedrijf waar je je auto kon wassen, op het dak waarvan drie namaakzeeleeuwen bezig waren met gemotoriseerde vinnen een limousine schoon te poetsen. De man bleef aanwijzingen geven terwijl ik zijn auto waste en poetste.

“Goed zo, even de spieren laten werken! En nu wil ik dat je de asbakken leegmaakt en hem van binnen stofzuigt, van boven tot onder. Kom op, snelle jongen, aan het werk.”

Ik had geen bezwaar tegen het werk, maar zijn aanwijzingen maakten me hoorndol.

“En hoe voelt dat, om eens een keer te geven? Niet zo leuk, hè? Kom op, opschieten, nou de wieldoppen poetsen. Ik wil ze zien glimmen. Poetsen, jongen, poetsen!”

Ik poets toch, ik poets toch, dacht ik bij mezelf. Iedere koplamp stelde zijn glanzende schedel voor, ik wreef alsof ik een stuk schuurpapier in de hand had. Ik poetste alles, van de antenne tot de nummerborden, en toen reikte hij me mijn rugzak aan en reed weg, nog even toeterend toen hij invoegde in het middagspits-verkeer. Ik liftte terug naar de snelweg en kreeg toen een lift die me tot dertig kilometer voorbij Charleston in West Virginia bracht. De zon stond al laag en ik hoopte voor het donker werd een lange lift te krijgen, hopelijk helemaal tot in Ohio. Het was koud buiten en mijn handen vertoonden kloofjes van het wassen van de auto van die idioot. Mijn huid voelde ruw aan, maar mijn vingernagels glommen van de was.

Ik had twintig minuten staan wachten, toen iemand langzamer ging rijden en twintig meter verderop stopte. Het was een pick-up met de naam van een airconditioning- en koelingbedrijf. Het gebeurde nogal eens dat een grapjas een eind verderop stopte, om dan weg te rijden als je buiten adem bij zijn auto was aangekomen. Als reactie daarop had ik een ontspannen manier van lopen bedacht.

Blijkens het opschrift op zijn overhemd heette de man T.W. Zijn vingers waren vettig en de cabine van de wagen was bezaaid met snoepwikkels en frisdrankblikjes. Ik vroeg hem waar T.W. voor stond, en hij vertelde dat het voor T.W. stond. Zijn achternaam begon met een A, “dus als je die erachter plakt, klinkt het nog interessant ook.” Hij had een open, kinderlijk gezicht, en zijn gelaatstrekken drukten een voortdurende verbazing uit. Het was alsof hij tien jaar in coma had gelegen en nu bij het wakker worden alles nieuw en opwindend vond. Ik vertelde hem dat ik arts was en bijna klaar was met mijn specialistenopleiding. Nog een paar maanden en ik zou cum laude promoveren.

“Echt waar? En dan ben je specialist en ga je opereren? Echt mensen opereren? Daar moet je wel heel slim voor zijn, om dokter te zijn. Hersenoperaties, zei je?”

Ik zei dat ik het al jaren deed en dat het lang niet zo moeilijk was als het leek. Misschien zou hij het vreemd vinden dat een hersen-chirurg van twintig langs de weg staat te liften, dus vertelde ik hem dat ik liftte vanwege een weddenschap met één van mijn collega’s. “Ik heb om vijftig dollar gewed dat ik van Duke University naar Kent State kan liften en dan nog op tijd ben voor het congres over frontale hersenkwabben morgenochtend,” zei ik. “Niet dat ik het geld nodig heb of zo, dit is voor ons artsen gewoon een manier om stoom af te blazen.”

“Nou, ik zal ervoor zorgen dat je die weddenschap wint,” zei T.W. Hij vertelde dat hij vroeg van zijn werk was vertrokken en me met alle plezier naar Ohio wilde rijden, aangezien hij toch een avondmens was en hij geen arts meer had gesproken sinds zijn voet een paar jaar daarvoor was verbrijzeld door een airconditioning-apparaat. “Moet je mij zien,” kraaide hij, “Een hersenchirurg in m’n auto!” We konden op weg gaan zodra hij een paar papieren had afgeleverd bij een vriend. Hij verliet de snelweg en reed verder via een aantal secundaire wegen en kronkelende landweggetjes tot we bij een uitspanning kwamen. Het was een vrijstaand, uit cement-blokken opgetrokken pand met een lichtbak van een biermerk en een neonverlichting die meldde dat er een pooltafel aanwezig was. Hij nodigde me uit om mee naar binnen te gaan, maar ik was nog minderjarig en ik had nog geen dorst naar alcohol ontwikkeld. “Ga maar alleen,” zei ik. “Ik blijf hier wel zitten. Dan kan ik vast wat studeren op de lobotomie van volgende week.”

Ik vond het een dijenkletser dat T.W. echt geloofde dat ik arts was. Als we bij Kent State aankwamen, zou ik hem vragen me voor het ziekenhuis af te zetten en dan doorlopen naar het studentenhuis, een paar straten verderop. Ik hoopte dat we in de tussentijd niet met verkeersongelukken geconfronteerd zouden worden, maar mocht dat wel het geval zijn, dan zou ik gewoon tegen hem zeggen dat ik niet gerechtigd was in deze staat medische handelingen te verrichten.

Het schemerde toen T.W. de bar binnenging. Ik keek hoe de zon achter de ons omringende bergen zakte en wachtte een uur, twee uur, drie uur, en toen was het voor mij te laat om mijn rugzak te pakken en in m’n eentje te vertrekken. Ik had geen idee waar ik was, en hier passeerden maar weinig auto’s. De weg was niet verlicht, en in de verte hoorde ik honden blaffen. Toen het begon te regenen, pakte ik mijn rugzak uit de laadbak van de pick-up en nam die mee de cabine in, waar ik erin begon te woelen om een extra trui te vinden en nog een paar sokken die ik om mijn handen zou kunnen doen. Een auto kwam de parkeerplaats oprijden. Ik keek hoe de bestuurder de inhoud van zijn asbakje op het grind leegde, waarna hij de bar binnenging. Het leek mij een passend gebaar voor zo’n terrein. Ik keek naar de uitspanning en vroeg me af wie er zou willen wonen in zo’n armetierig dorp waar niets te beleven was. Van wat ik ervan had gezien, begreep ik dat het nauwelijks meer was dan een aantal vrijwel identieke huizen, gebouwd rondom een soort supermarkt. Het landschap was best mooi om te zien – als je erdoorheen reed, had je een aardig uitzicht op de bergen. Maar dan had je toch zin om ergens heen te gaan waar wat meer te zien was. Reizen diende de geest te verruimen, maar zonder het gezelschap van Veronica deprimeerde het me alleen maar. Hoe meer onbekende oorden ik bezocht, des te meer realiseerde ik me dat niemand zich iets aan mij gelegen liet liggen, behalve mijn familieleden thuis – en wie kende hen, afgezien van hun vrienden en buren? Raleigh was weliswaar op de kaart een wat grotere vlek dan dit gehucht, maar je moest het in een breder verband zien. Het bestaan van al die talloze onbekende steden en dorpen bracht mijn gevoel dat ik ook maar enig gewicht in de schaal legde danig aan het wankelen. Ik werd somber van dit soort gedachten, dus zette ik de radio aan en luisterde naar een praatprogramma waar je kon inbellen. De onderwerpen van de avond varieerden van een binnenkort te houden wedstrijd tractortrekken tot de gevaren van het onbeheerd achterlaten van heteluchtkachels. Kachels. Het was net zoiets als een uitgehongerde gevangene een menu laten lezen. Ik luisterde naar de bellers en stelde me hun gezellige, knusse huizen voor, terwijl ik keek hoe mijn adem condenseerde tot ijzige wolkjes die oplosten in de koude lucht.

Om een uur of tien kwam T.W. de bar uit wankelen, zes uur nadat hij er naar binnen was gegaan. Hij had zijn armen om de schouders van een uitbundige man met een lang gezicht en een gezette vrouw die haar handtas boven haar hoofd hield om niet nat te worden van de regen.

Ze zei iets, waarop de mannen dubbel sloegen van het lachen en zowat begonnen te braken van vrolijkheid. Ik was in een kwade stemming, maar ik wist dat ik het moest slikken, zoals altijd wanneer ik van de goedgunstigheid van een ander afhankelijk was. Liften had zijn voordelen, maar het beroofde je wel van je door God gegeven recht tot klagen. Ik zou moeten doen alsof ik niet gemerkt had hoe laat en hoe koud het was. “Dat was snel,” zou ik moeten zeggen. “Nee, ik heb hier volkomen op m’n gemak gezeten, en ik zit alleen maar in mijn handen te wrijven omdat ik het zo spannend vind. Wat is er?” Je hoefde maar één blik op T.W. te werpen om te zien dat hij dronken was. Hij zwaaide zijn gezelschap gedag en begon pogingen in het werk te stellen de motor van de pick-up te starten, waarbij hij het sleuteltje nu eens hier, dan weer daar naar voren stak, alsof het contactslot tijdens zijn lange afwezigheid aan de wandel zou zijn gegaan en zich nu overal kon bevinden.

“Die mensen zijn mijn vrienden,” zei hij. “Ik ken ze al mijn hele leven, en het zijn goede mensen met wie je lol kunt hebben, heb je dat goed begrepen?” Zijn gezicht vertoonde geen spoortje onschuld meer en stond nu hard en onverzettelijk. “Vrienden, persoonlijke vrienden, godverdomme. Zij zijn mijn vrienden, mijn eigen vrienden, godverdomme.” Hij herhaalde de mededeling nog verschillende keren, waarbij hij zich op de borst sloeg om zijn woorden te benadrukken. “Vrienden. Zij houden van mij. Ik van hen. We gaan terug.”

Ik had er een voorgevoel van dat het nog wel eens een tijdje zou kunnen duren voordat we op weg zouden gaan naar Ohio. Toen we bij de goed verlichte en drukke snelweg kwamen, opperde ik dat ik uit zou stappen, maar daar wilde T.W. niet van weten. “O nee,” zei hij. “Jij gaat met mij mee naar huis. Met mij mee naar mijn huis. Ik heb het thuis mooi ingericht met kleedjes en televisies en meer van die dingen. Nee hoor, jij gaat zo laat op de avond niet in je eentje langs de weg staan. Vergeet al die onzin van je opleiding en de universiteit. Die mensen, daar heb je niks aan.”

Ik stelde me voor hoe zijn huis eruit zou zien, met afbladderende verf en een vaalbruine vloerbedekking, en hoopte dat het aan een redelijk drukke weg zou liggen. Als we daar eenmaal waren, kon ik misschien proberen de benen te nemen. En ondertussen moest ik maar proberen hem gunstig te stemmen.

“Dus jij bent zo’n mooie hersenchirurg, hè? Jij houdt ervan om met je dikke vingertjes in iemands hersenpan te wroeten, hè? Daar houd je van, hè? Nou, ik zal je wat te wroeten geven, opschepper.”

Ik zat naar buiten te kijken en zag het niet aankomen. Hij greep me bij mijn haar, rukte mijn hoofd naar beneden en hield het met één hand tegen de zitting, terwijl hij zijn andere hand in zijn jaszak stak. De wagen slingerde heen en weer en slipte op het grind in de berm, en pas toen pakte hij het stuur en bracht hem weer onder controle. Er werd een koud en stomp voorwerp tegen mijn wang gedrukt, en al voordat ik het duidelijk kon zien, begreep ik dat het een pistool was. Dat er nu werkelijk zo’n ding tegen me aan werd gehouden, bracht een gevoel van paniek teweeg dat je niet voelt in films of televisieseries waarin dat soort voorwerpen zo’n prominente rol spelen. “Dat vind je zeker wel lekker, hè?”

Alleen een echte psychopaat kon zo’n zinloze vraag stellen. Weer zag ik zijn huis voor me, weer met die verf en die vloerbedekking, maar nu met een stapel lijken erin, en ik bedacht dat dit precies de omgeving was waar dit soort dingen gebeurde. Misschien had hij, gebruikmakend van zijn vakkennis, een koelkamer gemaakt om te voorkomen dat de lijken zouden gaan rotten, of misschien ging hij me onder een schuurtje begraven en zouden de autoriteiten me naderhand moeten identificeren aan de hand van mijn gebitskenmerken. Gebitskenmerken, mijn god. Wanneer was ik voor het laatst bij de tandarts geweest, en waarom zat ik daar nu niet, terwijl mijn moeder in de wachtkamer zat te roken en recepten uit damesbladen scheurde als de assistente even niet oplette? Als ze mijn tandarts vroegen om mijn dossier, zou hij waarschijnlijk zeggen dat ik erom had gevraagd door bij onbekenden in de auto te gaan zitten. Dat zouden ze allemaal zeggen. Mijn familieleden zouden van schaamte om mijn domheid niet weten waar ze kijken moesten, terwijl vrienden en buren van T.W. op de televisie zouden verschijnen en zeggen: “Hij was zo’n aardige man, dit hadden we nooit kunnen denken.”

Ik voelde hoe de wagen snelheid minderde en een bocht maakte. We hadden de snelweg verlaten en reden nu waarschijnlijk op een afrit. Toen hij het pistool optilde om het stuur beter vast te kunnen houden, krabbelde ik haastig overeind, opende het portier en sprong, steeds denkend aan de vele televisiedetectives die dit bijna wekelijks schenen te doen. Ik had me er altijd vrolijk over gemaakt en hun enthousiasme belachelijk gemaakt, als mijn moeder en mijn oudste zus er – met hun gezicht praktisch tegen het scherm aan – naar hadden zitten kijken. Je moet je na de sprong laten doorrollen, dacht ik. Was dat niet wat mijn moeder had gezegd toen haar held van de trein sprong met de door de vijand gestolen blauwdrukken? Je moet je na de sprong laten doorrollen. Ik kwam in de berm terecht en viel toen in een modderige greppel vol rommel en braamstruiken. Mijn rugzak was een paar meter verderop beland. Ik raapte hem snel op en begon te rennen, me onderwijl afvragend wat erin zat en waarom. Achter me hoorde ik de pick-up tot stilstand komen en het portier dichtslaan, waarna iemand zich het struikgewas in haastte. Hij kwam achter me aan. Kennelijk betekende ik heel veel voor hem, en omdat de man zo vastberaden was, zou ik me dus extra moeten inspannen om in leven te blijven. Ik bedacht dat ik misschien in een boom moest klimmen, maar was dat niet iets wat je deed als je achterna werd gezeten door een beer? Misschien klommen alleen kleine beren – die niet zo veel wogen – in bomen, maar hoe zou ik in een boom moeten klimmen met sokken aan mijn handen? Bij grotere beren moest je misschien plat gaan liggen en doen alsof je dood was, maar ik had te maken met een man, dus wat had het voor zin om over beren na te denken? Hij had een pistool bij zich en zo meteen zou hij me in mijn rug schieten, of misschien in mijn hoofd, zodat de bosgrond bezaaid zou liggen met splinters van mijn schedel, als pitten van een meloen. Of in mijn been, misschien zou hij me in mijn been schieten, of in mijn schouder, mijn arm er bij de elleboog af schieten, zodat ik me nog gelukkig mocht prijzen dat ik met de vingers van mijn andere hand het stompje kon masseren en telefoonnummers draaien. Wat ik nodig had, was een wapen. Anderen, dat wil zeggen andere lifters, zeiden dat ze altijd iets bij zich hadden, een mes of een blikje Mace, en daar had ik om gelachen, want ik vond dat er geen beter wapen was dan de menselijke geest. Idioot dat je bent. Een blikopener. Misschien had ik ergens onder in mijn rugzak een blikopener die ik op een stok kon binden. Er een speer van maken, dat is het, een speer! Die had ik in souvenirwinkels zien liggen, versierd met kralen en veren. Indianen maakten toch speren? Of nee, misschien dacht ik aan tomahawks, ze maakten tomahawks, maar hoe deden ze dat? Daar hadden ze toch dagen voor nodig, of misschien wel weken? Een kapotte fles, een lans, een ijzeren bal met spijkers erin die ridders aan een ketting rondzwaaiden – ik moest iets in mijn handen hebben. Mijn moeder had ik nodig, zij zou hier wel een einde aan kunnen maken. Laat mijn zoon met rust, jij! Waar was ze nu, en wat zou ze aan het doen zijn? Het spijt me. Ik wilde dat ze dat zou weten en herhaalde de zin enkele malen geluidloos. Het spijt me, het spijt me zo. Toen ik mijn hoofd omdraaide om achter me te kijken, viel ik in de doornstruiken. Ik bedacht dat ik overeind moest zien te komen en wegrennen, maar hij was inmiddels al te dichtbij. Door de bomen heen zag ik hem staan, afstekend tegen het licht van zijn koplampen. “Hé, dokter Kildare, of hoe je ook heet, kom hier.” Hij keek rechts van me, en ik realiseerde me dat hij me niet kon zien. “Ik zal je geen pijn doen. Kom op nou, kom terug in de auto. Ik maakte maar een grapje. Hij is niet eens geladen, kijk maar.” Hij haalde de trekker over, en het pistool maakte een droog, klikkend geluid. “Ik hield je maar voor de gek, echt waar. Je kan toch wel tegen een grapje?” Langzaam liep hij terug naar zijn pick-up, zich bukkend in het struweel. “Hé, bange schijter. Jazeker, ik heb het tegen jou! Kom als de donder hier. Ik heb genoeg van die spelletjes.” Hij stak een sigaret op en drukte op de claxon, alsof ik even was uitgestapt om te pissen en de weg terug niet kon vinden. “Wil je soms in het bos slapen, onder een natte boomstam? Is dat wat je wilt?” Hij draaide zijn raampje naar beneden en reed langzaam weg, met zijn portier op een kier en de binnen-verlichting aan, fluitend als naar een weggelopen hond.

Ik was bang dat het een truc was. Misschien was hij verderop langs de weg gestopt, met de bedoeling me te overvallen als ik er niet op verdacht was en weg wilde rennen. Stel je voor dat hij een omtrekkende beweging maakte? En trouwens, terwijl ik me verstopte, kon hij van de gelegenheid gebruik maken om zijn pistool te laden of zijn maten van de sekte of bende waar hij lid van was oproepen, die dan het bos met stokken zouden komen doorzoeken en een lijkenzak bij zich zouden hebben om mijn lichaam in te stoppen. Ik stond op en hurkte weer neer. Opstaan en neerhurken, steeds weer, alsof ik iets aan het oppompen was. Toen schoot ik het bos uit, het talud af en de snelweg op, zwaaiend met mijn armen om een auto tot stoppen te brengen. De eerste twee auto’s misten me op een haar na, maar de derde stopte. Het waren drie studenten uit Akron, op weg naar huis voor het weekend. Ik vertelde ze buiten adem en met hoge stem wat er was gebeurd. “En toen ben ik uit die pick-up gesprongen en het bos in gerend, maar hij kwam me achterna met dat pistool en…”

“Ik wil me niet met dingen bemoeien die me niet aangaan,” zei degene die achter het stuur zat, “maar ben jij misschien een flikker?”

Zijn kompanen sloegen hun hand voor hun mond en begonnen te gniffelen. Dit was niet de meelevende reactie waarop ik had gehoopt. Ze hadden me meegenomen in de hoop dat ik wat te roken bij me zou hebben, en dat was inderdaad het geval. We rookten een paar joints, en de bestuurder zette een cd op van de Ozark Mountain Daredevils. Dat was mijn straf. Maar mijn beloning was dat ze geen woord meer zeiden totdat ze me afzetten op de weg naar Kent State.

In de daaropvolgende jaren liftte ik nog vaak, maar na het incident met T.W. leek er iets veranderd te zijn. Het was alsof ik een merkteken droeg. Ik was er altijd van uitgegaan dat de mensen mij vertrouwden, maar nu vertrouwde ik hen niet meer. Als een automobilist zich voorstelde als Tony, vroeg ik me af waarom hij die naam had uitgekozen. Het waren allemaal leugenaars, stuk voor stuk. Mijn achterdocht fungeerde als een baken dat juist die mensen aantrok die ik had gehoopt te zullen ontwijken. Mensen begonnen me mee te nemen in de veronderstelling dat ik meer te bieden had dan alleen mijn dankbaarheid. Een joint was geen probleem, die droeg ik bij me om anderen van mee te laten genieten en offreerde ik zodra iemand erom vroeg. Wat me van mijn stuk bracht waren de sexuele avances. Hoe stelden ze zich dat voor bij een snelheid van tachtig kilometer per uur, en waarom hadden ze mij daarvoor uitgekozen, iemand die ze helemaal niet kenden? Als ik aan sex dacht, stelde ik me daar iemand bij voor die voor me stond en zei: “Ik houd zo veel van je dat…ik niet eens meer weet wie ik zelf ben.” Mijn denkbeeldige minnaar was niet van een specifieke leeftijd of een bepaald ras, het enige waar het om ging, was dat hij dol op me was. Onze eerste ontmoeting zou onder vreemde omstandigheden kunnen plaatsvinden: bij de doop van een oorlogsschip, of misschien zouden we elkaar – dekking zoekend voor een wervelstorm – tegenkomen in een overvolle schuilplaats. Fantaserend over onze verliefdheid en onze verjaardagen later, als onze geadopteerde kinderen zich om ons heen zouden scharen en vragen: “Vertel nog eens over jullie eerste ontmoeting.” Het zou natuurlijk best kunnen dat we elkaar in een auto of een bestelwagen ontmoet zouden hebben, maar niet terwijl ik aan het liften was, het zou ingewikkelder moeten zijn. Misschien zou degene die me een lift had gegeven een hartaanval hebben gekregen en zou ik zijn leven hebben gered. Het belangrijkste was dat ik er niet naar op zoek zou zijn geweest, dat was wat het zo romantisch maakte.

“Krijg je vaak de kans om een beetje te rotzooien als je zo aan het liften bent?” Het meest openlijk hierover waren de mannen met trouwringen en kinderzitjes, die vanwege hun geheime dubbelleven aangewezen waren op snelle, anonieme contacten. Ik heb een keer in de buurt van Atlanta een onaangename ervaring beleefd met een getrouwd stel. Het was twee uur ‘s-nachts en ze zaten met ontbloot onderlijf in hun Cadillac. Terwijl de man ongedwongen masturbeerde en de vrouw bezig was haar kapsel in vorm te brengen, nodigden ze me uit de nacht bij hen door te brengen. “Dan maken we wat te eten voor je,” bood ze aan. “Ik kan verdomd goed koken, dat kun je aan iedereen vragen.”

Een paar dagen later zat ik in een auto die over een donkere, onverharde weg in de buurt van Fayetteville reed, met aan het stuur een man die had aangeboden mijn schedel te kraken alsof het een pinda was. Dekking zoeken in de bosjes was inmiddels een soort hobby van me geworden, en toen realiseerde ik me dat ik me eens ernstig moest bezinnen. Ik heb de vijftien kilometer terug naar het stadje te voet afgelegd, ben in een bus gestapt en heb nadien nooit meer gelift.

Ik kan nog steeds niet autorijden. Ik was een keer op vakantie met een vriend die op een gegeven moment zijn auto op het verlaten parkeerterrein van een hamburgertent neerzette en eiste dat ik het op z’n minst een keer zou proberen. Nadat hij me het subtiele onderscheid tussen rem- en gaspedaal had uitgelegd, wisselden we van zitplaats en zijn we onder luidkeelse uitroepen van hem slingerend de tweebaansweg opgereden. Het was zondag en er was nauwelijks verkeer op de weg. Toen ik een jongen op een fiets en een oude vrouw met een kruiwagen passeerde, was ik zo bang dat ik hen zou raken dat ik midden op de weg ging rijden, waar ik me veiliger voelde. Ik fantaseerde dat ik een zwangere vrouw naar het ziekenhuis moest brengen en ging harder rijden, waarna ik vaart minderde en door de berm reed, zogenaamd omdat ik achter het stuur in slaap zou zijn gevallen. We reden langs een boerderij, geschilderd in de kleur van een gummetje. In de voortuin stond een man. Hij droeg een schort en was bezig met een rokende barbecue. Ik toeterde en zwaaide in de verwachting dat hij zou reageren alsof hij een chimpansee achter het stuur zag zitten, ijlings zijn vleestang zou neerleggen en dekking zoeken. Maar in plaats van in de bosjes te duiken hief de man zijn hand met de keukenhandschoen eromheen op en zwaaide terug, waarna hij doorging met datgene waar hij mee bezig was. Het was een hele ervaring te merken dat iemand mij voor een chauffeur aanzag, dat ik, al was het maar voor korte tijd, de indruk maakte zelfverzekerd en verantwoord bezig te zijn. Ik genoot van dit uitje, maar besefte dat ik hier geen gewoonte van zou maken. Autorijden is te gevaarlijk, en trouwens, ik ben ook geen type om verzekeringspapieren in te vullen. Ik ben in steden gaan wonen waar fatsoenlijk openbaar vervoer is, eerst in Chicago en daarna in New York, waar het nog beter geregeld is omdat daar meer taxi’s zijn. Als je mee wilt, houd je je hand op, maar je duim sla je naar binnen en druk je tegen je handpalm. De chauffeurs spreken nauwelijks Engels, maar de rust die je daardoor ten deel valt is bij de ritprijs inbegrepen.

Af en toe, als ik bij een vriend in de auto zit, zie ik nog wel eens iemand aan de kant van de weg staan. Zijn haar is verwaaid in de wervelende wind van de passerende auto’s en zijn lippen bewegen omdat hij een gebed uitspreekt of staat te vloeken. Ik heb dan de neiging om degene die achter het stuur zit te vragen om te stoppen, maar in plaats daarvan doe ik alsof er ineens nodig iets gedaan moet worden aan de afstemming van de radio en buig me voorover, totdat de boze geest uit het achteruitkijkspiegeltje verdwenen is.