Geteisterd door tics

Toen mijn onderwijzeres vroeg of ze een keer bij mijn moeder langs mocht gaan, drukte ik mijn neus acht keer op het blad van mijn tafeltje.

“Mag ik dat opvatten als ‘ja’?” vroeg ze.

Volgens haar berekeningen was ik die dag achtentwintig keer van mijn plaats opgestaan. “Je schiet heen en weer als een vlieg. Als ik twee minuten met mijn rug naar je toe sta, zit je met je tong tegen die lichtschakelaar. Misschien is dat bij jou thuis normaal, maar hier bij mij in de klas komen we niet op elk moment dat het ons zint van onze plaats om aan allerlei dingen te gaan likken. Die lichtschakelaar is van juffrouw Chestnut, en zij houdt hem graag droog. Hoe zou je het vinden als ik bij jou thuis de lichtschakelaars kwam aflikken? Nou, hoe zou je dat vinden?”

Ik probeerde me voor te stellen dat ze dat zou doen, maar mijn schoen riep me. Trek me uit, fluisterde hij. Tik drie keer met mijn hak tegen je voorhoofd. Doe het nu, snel, niemand ziet het.

“Nou?” Juf Chestnut trok haar vage, met potloodstreepjes aangezette wenkbrauwen op. “Ik heb je iets gevraagd. Zou je wel of niet willen dat ik bij jou thuis de lichtschakelaars kwam aflikken?”

Ik trok mijn schoen uit en deed alsof ik het profiel van de hak bestudeerde.

“Je gaat jezelf een klap op je hoofd geven met die schoen, hè?”

Het was geen ‘klap’, het was een tikje, maar hoe wist ze dat ik dat van plan was?

“Je hele voorhoofd zit onder de afdrukken van je hak,” zei ze, mijn onuitgesproken vraag beantwoordend.

“Je zou eens in de spiegel moeten kijken. Schoenen zijn vies. We dragen ze aan onze voeten om onszelf te beschermen tegen het vuil op de grond. Het is ongezond om onszelf met een schoen op ons hoofd te slaan, vind je ook niet?”

Ik dacht dat ze daar wel gelijk in had.

“Dacht je? Het gaat er hier niet om wat je denkt. Ik ‘denk’ niet dat het gevaarlijk is om met een papieren zak over mijn hoofd de straat over te steken. Daar komt geen denkwerk aan te pas. Dit zijn feiten, geen raadsels die met denkwerk opgelost moeten worden.” Ze ging aan haar bureau zitten en vervolgde haar les, terwijl ze een kort briefje schreef. “Ik wil graag eens met je moeder praten. Die heb je toch wel, hè? Ik neem tenminste aan dat je niet door dieren bent opgevoed. Is ze blind, je moeder? Ziet ze wel hoe jij je gedraagt, of gedraag je je alleen maar zo tegenover juf Chestnut?” Ze reikte me het opgevouwen blaadje papier aan. “Je mag nu weg, en ik zou je willen verzoeken om als je hier de deur uitgaat mijn lichtschakelaar niet af te lebberen met die tong vol bacteriën van je. Hij heeft al een zware dag achter de rug. Ik trouwens ook.”

Het was maar een kort stukje van school naar ons huis, slechts zeshonderdzevenendertig stappen, en op een goede dag legde ik die afstand in een uur af, waarbij ik om de paar stappen even stilhield om aan een brievenbus te likken of een blaadje of grassprietje aan te raken dat daarom vroeg. Als ik vergat hoeveel stappen ik had afgelegd, moest ik terug naar school en opnieuw beginnen. “Ben je er nu alweer?” vroeg de conciërge dan. “Je houdt zeker veel van school, hè?”

Hij had het volkomen mis. Ik wilde niets liever dan thuis zijn, maar daar zien te komen, dat was het probleem. Zo kon ik bij stap driehonderdveertien de telefoonpaal aanraken en me er vijftien stappen verder ineens zorgen over maken of ik hem wel op precies de juiste plek had aangeraakt. Dan moest hij opnieuw aangeraakt worden. En als ik dan mijn gedachten liet gaan, werd ik door twijfels overvallen en was het niet alleen de telefoonpaal die me zorgen baarde, maar ook de tuinversiering ter hoogte van stap tweehonderdnegen. Dan moest ik terug om nog een keer aan die betonnen paddestoel te likken, in de hoop dat degene die erover ging niet weer uit haar huis zou komen rennen en tegen me schreeuwen: “Opdonderen! Weg bij mijn paddestoel!” Of het nu regende of dat ik nodig naar de wc moest, naar huis rennen behoorde niet tot de mogelijkheden. Het ging hier om een lang en ingewikkeld proces, waarbij alle details aandacht opeisten. Het was niet zo dat ik ervan genoot om met mijn neus de gloeiend hete motorkap van een geparkeerde auto aan te raken – met plezier had het niets te maken. Ik moest deze dingen gewoon doen omdat niets erger was dan de kwelling die ik onderging als ik het niet deed. Die brievenbus voorbijlopen betekende dat mijn hersenen geen moment zouden nalaten me daaraan te herinneren. Als ik dan bij voorbeeld zat te eten, dwong ik mezelf om er niet aan te denken, maar dan kwam de gedachte toch weer bij me op. Niet aan denken. Maar dan was het al te laat en wist ik precies wat me te doen stond. Dan zei ik dat ik even naar de wc moest, maar ging de voordeur uit en liep terug naar die ene brievenbus, die ik dan niet alleen even aanraakte, maar zelfs een klap gaf en er praktisch tegenaan begon te rammen, omdat ik meende dat ik er een enorme hekel aan had. Waar ik echt een hekel aan had, was natuurlijk aan de werking van mijn hersenen. Die moest je stop kunnen zetten, maar waar zat verdomme de schakelaar?

Ik kon me niet herinneren dat het vroeger in het noorden ook zo was geweest. We waren met ons gezin getransfereerd en van Endicott in de staat New York verhuisd naar Raleigh in North Carolina. Zo noemden ze dat bij IBM, een transfer. Er werd een nieuw huis gebouwd, maar tot dat klaar was woonden we in een huurhuis dat op een landhuis uit de bloeitijd van de katoenplantages moest lijken. Het huis stond in een boomloze, kale tuin, en de witte zuilen wekten een indruk van majesteitelijkheid die in het interieur niet waar werd gemaakt. De voordeur gaf toegang tot een smalle, donkere gang, waar een aantal slaapkamers op uitkwamen die niet veel groter waren dan de bedden waarmee ze gemeubileerd waren. Onze keuken bevond zich op de eerste verdieping, naast de woonkamer, die uitkeek op een muur van cementblokken die daar was opgericht om de modderstroom tegen te houden die door de naburige afvalhoop werd gegenereerd.

“Ons eigen plekje in de hel,” zei mijn moeder, terwijl ze zichzelf koelte toewuifde met één van de stukken hout waarmee de voortuin bezaaid lag.

Hoe treurig het ook allemaal was, voet over de drempel zetten was voor mij het afleggen van de eerste etappe van de bitterzoete tocht naar mijn kamer. Bij aankomst tikte ik met elke elleboog de voordeur zeven keer aan, een opgave die des te moeilijker was als er anderen in de buurt waren. “Probeer liever de deurknop,” zei mijn zus Lisa dan. “Dat doen wij allemaal, en bij ons schijnt dat te werken.” Als ik binnen was, waren er schakelaars en deurrubbers waar ik niet zomaar aan voorbij kon lopen. Mijn kamer kwam uit op de gang, maar voordat ik die kon betreden moesten er eerst enkele zaken worden afgehandeld. Nadat ik de vierde, achtste en twaalfde trede van de gestoffeerde trap had gekust, veegde ik de kattenharen van mijn lippen en liep door naar de keuken, waar ik de opdracht had mijn hand over de branders van het fornuis te laten gaan, met mijn neus de deur van de koelkast aan te raken en het koffiezetapparaat, de broodrooster en de keukenmachine op één lijn te zetten. Als ik mijn ronde door de huiskamer had gemaakt, was het moment daar om bij de balustrade neer te knielen en zonder te kijken een botermesje in mijn favoriete stopcontact te steken. Er waren peertjes waaraan gelikt moest worden, en badkamerkranen die even open- en dichtgedraaid moesten worden voordat ik eindelijk de vrijheid had om mijn kamer te betreden, waar ik dan de spullen op mijn ladekast zorgvuldig op een rij zette, aan de hoekpunten van mijn ijzeren bureautje likte en op mijn bed ging liggen, waar ik vervolgens heen en weer rollend bedacht wat een vreemde vrouw zij eigenlijk was, de onderwijzeres van de derde klas waarin ik zat, juffrouw Chestnut. Waarom zou ze hier aan de lichtschakelaars komen likken als ze dat niet met haar eigen schakelaar deed? Misschien was ze dronken geweest.

In haar briefje had ze gevraagd bij ons op bezoek te mogen komen om te spreken over wat zij noemde mijn ‘specifieke problematiek’.

“Ben je soms van je plaats gekomen om aan de lichtschakelaar te likken?” vroeg mijn moeder. Ze legde de brief op tafel en stak een sigaret op.

“Een enkel keertje maar,” zei ik.

“Hoezo een enkel keertje? Een enkel keertje per half uur? Per tien minuten?”

“Weet ik niet,” loog ik. “Wie zou het aantal keren hebben moeten tellen?”

“Nou, degene van wie je leert rekenen natuurlijk. Verdomme. Dat is toch haar wérk, tellen. Of denk je dat ze het niet merkt?”

“Wat merkt?” Ik bleef het verbazingwekkend vinden dat mensen dit soort dingen opmerkten. Omdat mijn handelingen zo’n intiem karakter hadden, ging ik er altijd van uit dat ze op één of andere manier niet te zien waren. En als ik me in het nauw gedreven voelde, hield ik bij hoog en bij laag vol dat de ander zich had vergist.

“Hoe bedoel je, ‘wat merkt’? Ik heb net vanmiddag nog een telefoontje gehad van die vrouw verderop in de straat, mevrouw Keening, die vrouw met die tweeling. Ze zegt dat ze je bij haar in de tuin betrapt heeft terwijl je op handen en knieën de avondeditie van haar krant zat te zoenen.”

“Die was ik niet aan het zoenen. Ik probeerde alleen de kop te lezen.”

“En moest je er daarvoor zo dicht bovenop zitten? Misschien moeten we zorgen dat je een sterkere bril krijgt.”

“Ja, misschien,” zei ik.

“En die juffrouw…” Mijn moeder vouwde de brief open en bekeek het onderschrift. “Die juffrouw Chestnut heeft zich zeker ook vergist, hè? Wou je dat beweren? Dat ze je misschien verwarde met die andere jongen die steeds opstaat om aan de potloodslijper te gaan likken of de vlag aan te raken of wat het ook mag zijn wat jij doet zodra zij je de rug toekeert?”

“Dat is best mogelijk,” zei ik. “Ze is oud. Ze heeft vlekjes op haar handen.”

“Hoeveel?” vroeg mijn moeder.

Toen juffrouw Chestnut op een middag bij ons op bezoek kwam, was ik op mijn kamer heen en weer aan het wiegen. Heen en weer wiegen was, anders dan het obsessieve tellen en aanraken van dingen, geen verplichting maar een vrijwillige en hoogst genotvolle bezigheid. Het was mijn hobby, ik deed niets liever. Je moest er alleen op letten dat je jezelf niet in slaap wiegde. Het was geen activiteit die een hoger doel diende, de activiteit zelfwas het doel. De voortdurende beweging maakte mijn geest vrij, zodat ik in staat was van alles te overwegen en allerlei ingewikkelde fantasieën te bedenken. Met de radio aan kon ik wel tot drie of vier uur in de ochtend heen en weer blijven wiegen. Dan luisterde ik naar de hitparade en ontdekte dat ieder nummer over mij ging. Soms moest ik het nummer drie- of vierhonderd keer horen, maar vroeg of laat werd de voor mij bestemde boodschap duidelijk. Omdat dit heen en weer wiegen plezierig en ontspannend was, was het gedoemd om ondermijnd te worden, en dat gebeurde meestal door mijn hersenen, die het niet goed vonden als ik langer dan tien minuten achter elkaar plezier had. Bij de eerste tonen van mijn op dat moment favoriete nummer fluisterde dan een stem: Moet je niet naar boven om te kijken of er echt nog honderdveertien peperkorrels in dat aardewerken potje zitten? En als je daar toch bent, kun je misschien gelijk het strijkijzer even controleren, zodat er geen brand ontstaat in de babykamer. De lijst met opdrachten werd snel langer. En de televisieantenne? Staat die nog in een perfecte V-vorm, of hebben je zussen dat verstoord? Weet je, ik zat me net af te vragen of het deksel van de mayonaisepot wel goed is aangedraaid. Zullen we daar even naar kijken, ja?

Net als ik echt lag te genieten, juist op het moment dat ik op het punt stond de geheime code van het nummer te kraken, werd alles verstoord door mijn hersenen. Dan moest ik de truc uithalen om af te wachten tot het niet langer mijn lievelingsnummer was, tot het niet langer nummer één stond op de hitparade, en mezelf voorspiegelen dat het me niet meer kon schelen.

Ik was bezig met ‘The Shadow of Your Smile’ toen juffrouw Chestnut arriveerde. Toen ze had aangebeld, opende ik de deur van mijn kamer op een kier en keek hoe mijn moeder haar binnenvroeg.

“Sorry voor die dozen.” Mijn moeder gooide haar sigaret door de openstaande deur naar buiten, de met rommel bezaaide tuin in. “Ze zitten vol rotzooi, stuk voor stuk, maar God verhoede dat we ooit iets weggooien. O nee, dat mogen we absoluut niet. Mijn man heeft alles bewaard, tot de laatste spaarzegel en kortingsbon, ieder badpak waar de kinderen uitgegroeid zijn, ieder stukje linoleum, het ligt er allemaal, en ook de stenen en stokken met uitstulpingen waarvan hij bij hoog en bij laag volhoudt dat ze sprekend lijken op zijn oude afdelingschef of assistent-districtsmanager of wie dan ook.” Ze veegde haar voorhoofd af met een opgevouwen stukje keukenrol. “Nou ja, weg ermee. U ziet eruit alsof ik een borrel nodig heb. Een whisky dan maar?”

Juffrouw Chestnuts blik verhelderde. “Ik zou het eigenlijk niet moeten doen, maar ach, waarom ook niet?” Ze liep achter mijn moeder aan de trap op. “Een kleintje dan, met ijs, geen water.”

Ik probeerde in bed weer heen en weer te gaan wiegen, maar het gelach dwong me naar de overloop, waar ik vanachter een over-maatse garderobedoos de twee vrouwen gadesloeg die bezig waren mijn gedrag te bespreken.

“O, u bedoelt dat aanraken van dingen,” zei mijn moeder. Ze bestudeerde de asbak die voor haar op tafel stond en kneep haar ogen samen, ongeveer op de manier waarop een kat die een eekhoorn in het vizier heeft dat doet. Met haar geconcentreerde blik wekte ze de indruk dat niets er verder toe deed. De tijd was stilgezet en ze was doof voor het geratel van de ventilator en het geruzie van mijn zussen buiten op de oprit. Ze deed haar mond een klein beetje open, liet haar tong over haar bovenlip gaan en boog zich langzaam voorover, waarbij ze met haar wijsvinger de asbak aantikte alsof het een slapend wezen was dat ze wilde wekken. Ik had mezelf nooit in actie gezien, maar realiseerde me ineens, met een stekelig gevoel van herkenning, dat mijn moeders imitatie heel goed was.

“Voortreffelijk!” lachte juffrouw Chestnut, die opgetogen in haar handen klapte. “O, dat is heel goed, u imiteert hem fantastisch. Bravo, u krijgt van mij een tien!”

“God mag weten waar hij het vandaan heeft,” zei mijn moeder.

“Hij zit waarschijnlijk op dit ogenblik beneden in zijn kamer zijn oogharen te tellen of aan de knoppen van zijn ladekast te knagen. Om één of twee uur vannacht zal hij nog steeds aan de gang zijn en door het huis lopen om in de wasmand te prikken of zijn neus tegen de deur van de koelkast te houden. Dat kind is overspannen, maar hij komt er wel uit. Maar zeg eens, Katherine, nog een whisky?”

Nu was het ineens Katherine. Nog een paar borrels en dan zou ze van de zomer zeker met ons mee op vakantie gaan. Wat gingen volwassenen bij hun tweede borrel toch makkelijk bindingen aan. Ik ging terug naar bed en zette de radio harder om niet afgeleid te worden door hun gekakel. Nu juffrouw Chestnut hier bij mij in huis was, was het, bedacht ik, maar een kwestie van tijd voordat de stemmen me zouden opdragen om naar de keuken te gaan en me te gaan aanstellen. Misschien zou ik aan de bezemsteel moeten zuigen of op de tafel gaan staan om de lichtarmatuur aan het plafond aan te raken, maar welke opdracht ik ook kreeg, ik had het maar te doen. Het nummer dat op de radio werd gespeeld, bood geen enkele uitdaging, want de songtekst was zo overduidelijk dat ik die bij wijze van spreken zelf geschreven zou kunnen hebben. “Ze nemen me eindelijk mee, haha,” zong de man. “Ze nemen me eindelijk mee.”

Nadat juffrouw Chestnut op bezoek was geweest, heeft mijn vader geprobeerd me met dreigementen te genezen. “Als jij nog één keer je neus tegen de voorruit houdt, garandeer ik je dat je daar spijt van krijgt,” zei hij, terwijl hij, met een verzameling kortingsbonnen die in onze staat niet geldig bleken te zijn en geweigerd waren, van de supermarkt naar huis reed. Het was voor mij praktisch onmogelijk in een auto naast de bestuurder te zitten en mijn neus niet tegen de voorruit te drukken, en nu deze handeling me was verboden, wilde ik helemaal niets liever. Ik probeerde mijn ogen te sluiten in de hoop dat daardoor mijn verlangen zou verdwijnen, maar toen bedacht ik dat hij misschien degene zou moeten zijn die zijn ogen dichtdeed. Waarom mocht ik mijn neus niet tegen de voorruit drukken? Wie had daar last van? Waarom mocht hij wel om de haverklap zijn kleingeld natellen en op zijn onderlip bijten zonder dat iemand daar iets van zei? Mijn moeder rookte en juffrouw Chestnut masseerde twintig, dertig keer per dag haar middel – en ik zou mijn neus niet tegen de voorruit van een auto mogen drukken? Ik deed mijn ogen open en keek opstandig. Toen mijn vader zag dat ik het weer deed, trapte hij hard op de rem.

“Dat vond je zeker wel lekker, hè?” Hij reikte me een golf-handdoek aan om het bloed van mijn neus te vegen. “Vond je dat een prettig gevoel?”

‘Prettig’ was te zwak uitgedrukt. Ik vond het heerlijk. Mits met genoeg kracht toegebracht, kan een klap op de neus een echt high gevoel geven. Het aanraken van voorwerpen bevredigde een psychisch soort jeuk, maar je moest er behoorlijk voor in beweging komen: de trap oprennen, de kamer doorlopen, een schoen uittrekken. Al gauw kwam ik erachter dat ik diezelfde verlangens binnen mijn eigen lichaam kon bevredigen. Mijzelf een tik op mijn neus geven was een aardig begin, maar deze praktijk liet ik verder achterwege toen ik mijn ogen diep in hun kassen begon te laten rollen – een handeling die elkaar snel opvolgende, doffe en verdovende pijnscheuten veroorzaakte.

“Ik weet precies wat u bedoelt,” had mijn moeder gezegd toen mevrouw Shatz, mijn onderwijzeres in de vierde klas, bij ons op bezoek was. “Dat rollen met zijn ogen, alle kanten op. Dan is het net alsof je tegen een flipperkast staat te praten. Hopelijk geeft hij uiteindelijk vrije spelen, maar zullen we, nu daar nog geen sprake van is, nog maar een glaasje wijn nemen?”

“Hé, vriend,” zei mijn vader, “als het je bedoeling is om de inhoud van je schedel eens te bekijken, kan ik je meteen wel zeggen dat je daarmee je tijd verspilt. Daar valt namelijk niks te zien, en dat blijkt ook wel uit je rapportcijfers.”

Hij had gelijk. Ik duwde mijn neus tegen de deur, in het vloerkleed, maar ik zat er niet mee in de boeken. De school had voor mij niets interessants. Ik bracht mijn dagen door met wachten tot ik weer naar mijn donkere kamer in ons nieuwe huis kon, waar ik in alle rust mijn ogen kon laten rollen, naar de radio luisteren en heen en weer wiegen.

Ik maakte er een gewoonte van heel hard met mijn hoofd heen en weer te schudden, en werd dan opgewonden van het gevoel dat mijn hersenen gaven als ze tegen de binnenkant van mijn schedel sloegen. Het gaf zo’n goed gevoel, en het kostte maar zo weinig tijd: even snel heen en weer, en ik was weer voor vijfenveertig seconden bevredigd.

“Gaat u zitten, dan zal ik iets koels te drinken voor u halen.” En dan liet mijn moeder mijn onderwijzeressen uit de vijfde en zesde klas in de ontbijthoek staan en liep ze naar de keuken om een bakje ijsblokjes aan te breken. “U komt zeker vanwege dat schudden met zijn hoofd, hè?” riep ze dan. “Ja hoor, dat is mijn jongen – zo ken ik hem weer.” Ze opperde dan dat ze het trekken met mijn hoofd maar moesten beschouwen als instemmend knikken. “Dat doe ik ook, en zo heb ik het voor elkaar gekregen dat hij de komende vijf jaar de afwas voor me doet. Ik vraag het hem, hij knikt, en het is geregeld. Maar doet u mij een plezier en laat u hem niet langer dan tot vijf uur nablijven. Ik heb hem hier nodig om de zaak op te ruimen en de bedden op te maken voordat zijn vader thuiskomt.”

Het hoorde bij het toneelstukje dat mijn moeder opvoerde. Het was een soort cabaret: met veel bombarie bracht ze haar grappen en overdreven verhalen. Als er bezoek was, deed ze vaak alsof ze zich de namen van haar zes kinderen niet meer wist te herinneren. “Hé, George, of Agnes, of hoe je ook heet, ga eens naar mijn slaapkamer en haal mijn aansteker.” Mijn tics en eigenaardigheden zag ze wel, maar ze schaamde zich er niet voor en was er ook niet erg bezorgd om. Ze maakte er nooit veel ophef over, en als ze er iets over zei, bracht ze het zo dat het feitelijk maar weinig overeenkomst vertoonde met de realiteit van ons leven.

“Het is misschien vergezocht, maar ik wed dat u hier bent vanwege de stemmetjes,” zei ze, terwijl ze de onderwijzeres van mijn zevende klas een glas sherry aanbood. “Ik denk erover om ofwel naar een duiveluitdrijver te gaan of een pop voor hem te kopen, zodat hij wat bij kan gaan verdienen als buikspreker.”

Het was uit het niets ontstaan, mijn onweerstaanbare neiging om van achter uit mijn keel hoge geluiden te produceren. Het waren geen woorden, maar geluiden die een behoefte bevredigden die ik niet eerder had gevoeld. De geluiden die uit mijn mond kwamen klonken niet in mijn eigen stem, maar in die van een temperamentvolle diva ter grootte van een vingerhoed die zich ter hoogte van mijn huig leek te bevinden, “iiiiiiii – ummmmm-mmmmm – ahhhh – ahhh – miiiiiiii.” Dit gejammer kwam uit mijn mond, maar ik had er geen controle over. Als ik in de klas dit soort geluiden maakte, draaide de onderwijzeres zich om van het bord, met een frons die een toenemende bezorgdheid uitdrukte. “Zit er soms iemand over een ballon te wrijven of zo? Wie maakt dat geluid?”

Ik deed mijn best om mijn excuses te maken, maar wat ik ook zei, het klonk weinig overtuigend. “Er zit een bij in mijn keel.” Of “Als ik mijn stembanden niet om de drie minuten even gebruik, is de kans groot dat ik nooit meer zal kunnen slikken.” Het maken van deze geluiden kwam niet in de plaats van één van mijn andere eigenaardigheden, het was gewoon een toevoeging aan mijn inmiddels uitzonderlijke repertoire aan tics. Maar erger dan de voortdurende opeenvolging van kreten en zenuwtrekken, was de angst dat de volgende dag iets zou brengen wat nog erger was, dat ik bij voorbeeld wakker zou worden met de neiging om bij andere mensen aan hun hoofd te gaan trekken. Soms rolde ik dagenlang niet met mijn ogen, maar begon het allemaal weer als mijn vader zei: “Zie je het nou. Ik wist dat je ermee op kon houden. Als je je er maar voor inzet. En als je nou nog je hoofd stilhoudt en ophoudt met die rare geluiden, is alles in orde.”

Hoezo in orde? vroeg ik me af. Als ik mezelf heen en weer wiegde, stelde ik me vaak voor dat ik succes zou hebben als filmster. Daar zat ik dan onder de schijnwerpers, bij een première, met een satijnen sjaal nonchalant om mijn nek geknoopt. Ik begreep wel dat de meeste acteurs hun neus niet tegen de camera drukken of tijdens een dramatische monoloog snel eventjes “Iiiiiiii – ahhhhhhh” roepen, maar in mijn geval zou men wel een uitzondering willen maken. “Dit is een aangrijpende en ontroerende film,” zouden de kranten schrijven. “Een uiterst spannend en opwindend spektakel, dat het publiek in vervoering brengt en de critici doet roepen: “Oscar, Oscar, Oscar!”.”

Ik hecht eraan te geloven dat ik me op de middelbare school langzamerhand minder nerveus ging gedragen, maar uit de foto’s uit die tijd blijkt dat niet. “Als je op deze foto de ontbrekende irissen inkleurt, valt het nog wel mee,” zei mijn moeder dan bij voorbeeld. Op groepsfoto’s was ik makkelijk herkenbaar als de vage vlek op de achterste rij. Een tijdlang heb ik gedacht dat men mij, als ik mijn eigenaardige gedrag zou paren aan het dragen van vreemde kledij, misschien eerder zou beschouwen als een excentriekeling dan als gewoon achterlijk. Maar dat bleek een misvatting. Alleen een echte idioot was in staat om gekleed in een tot de vloer hangende kaftan door de gangen van onze school te dwalen, en wat de talloze medaillons betreft die ik om mijn nek had hangen: ik had net zo goed een koebel kunnen dragen. Met iedere beweging van mijn hoofd klingelden en rinkelden ze en vestigden ze de aandacht op me, terwijl ik zonder die dingen ongemerkt voorbij zou hebben kunnen gaan. Mijn overmaatse bril zorgde er bovendien voor dat mijn en heen en weer schietende ogen des te duidelijker zichtbaar waren, en de lompe schoenen met plateauzolen lieten diepe moeten na als ik er voorzichtig mee op mijn voorhoofd sloeg. Ik was er niet best aan toe.

Ik kan me vergist hebben, maar volgens mijn berekeningen heb ik tijdens mijn hele eerste jaar aan de universiteit precies veertien minuten geslapen. Ik had altijd een eigen kamer gehad, een smetteloos schoongehouden en ordelijk ingericht vertrek, waar ik mijn eigenaardigheden buiten de aanwezigheid van anderen kon praktiseren. Maar daar zou ik een kamergenoot krijgen, iemand die ik in het geheel niet kende en die met zijn van God gegeven recht op bestaan zomaar in staat zou zijn inbreuk te maken op mijn gewoonten. Het was een afschuwelijk idee, en ik was in alle staten toen ik op de universiteit aankwam.

“De doktoren hebben gezegd dat als ik maar hard genoeg heen en weer schud, mijn hersentumor misschien zo klein zal worden dat ik niet geopereerd hoef te worden,” zei ik de eerste keer dat mijn kamergenoot me erop betrapte dat ik mijn hoofd heen en weer schudde. “En verder is me door andere specialisten aangeraden om deze oogoefeningen te doen, omdat daarmee de hoornvliesvezels zouden worden versterkt, wat dat ook moge betekenen. Het is allemaal wel lastig, maar ja, er is weinig aan te doen, hè? Ga jij trouwens gewoon je gang en pak rustig uit, hoor. Ik ga eerst even met een botermesje dit stopcontact uitproberen en dan een paar spulletjes op mijn kastje rechtzetten. Iiiiiiii-ja. Zo zie je maar. Ahhhhhhh-hum.”

Het bedenken van excuses was al moeilijk genoeg, maar het werd pas echt een lijdensweg toen ik het heen en weer rollen met mijn hoofd moest opgeven.

“Laat ‘m nou even met rust, Romeo,” kreunde mijn kamergenoot de eerste avond dat hij mijn bed hoorde kraken. Hij dacht dat ik lag te masturberen, en even overwoog ik om hem de waarheid te vertellen, maar om één of andere reden bedacht ik dat ik niet in zijn achting zou stijgen als ik hem zou vertellen dat ik alleen maar met mijn hoofd heen en weer lag te rollen, zoals dat een student van achttien betaamt. Het was een kwelling om gewoon maar in bed te liggen en niets te doen. Al had ik een draagbare radio met koptelefoon, het had geen zin om naar muziek te luisteren als ik niet met mijn hoofd op het kussen heen en weer kon rollen. Heen en weer rollen is eigenlijk dansen in horizontale positie, en zo kon ik voor mijzelf doen wat ik in het openbaar verafschuwde. Als ik mijn tics op de dansvloer zou hebben uitgeleefd, zou ik met het schudden van mijn hoofd, het rollen met mijn ogen en het maken van stekende bewegingen heel wat opzien hebben gebaard. Ik had mijn kamergenoot moeten vertellen dat ik aan epilepsie leed en het daarbij moeten laten. Dan zou hij misschien op gezette tijden naar me toe zijn gekomen om me een ijslolly door mijn strot te duwen, maar wat zou dat? Ik was eraan gewend om splinters uit mijn tong te verwijderen. Wat werd de gemiddelde mens eigenlijk geacht te doen als hij in een donkere kamer lag, vroeg ik me af. Ik had het gevoel dat het zinloos was om bewegingloos te blijven liggen en over een schoner leven te fantaseren. Terwijl ik met half toegeknepen ogen het kamertje met de muren van cementblokken bekeek, realiseerde ik me dat ik nooit iets anders had gedaan dan fantaseren, en dat dat me niet veel verder had gebracht. Geen juichende menigten of hooggeachte regisseurs die in hun megafoons stonden te roepen. Deze harde realiteit moest ik me kennelijk in liggende toestand bewust worden, maar mocht ik daarbij dan niet eens een klein beetje heen en weer rollen?

Nadat ik het collegerooster van mijn kamergenoot had gememoriseerd, maakte ik er een gewoonte van me tussen mijn colleges door naar mijn kamer te haasten, waar ik dan als een bezetene heen en weer ging liggen rollen, maar ik genoot er nooit ten volle van omdat ik bang was dat hij ieder moment binnen kon komen. Misschien voelde hij zich niet lekker of besloot hij op het laatste moment een college over te slaan. Als ik hem zijn sleutel in het slot hoorde steken, sprong ik op van mijn bed, streek mijn verwarde haren glad en greep één van de leerboeken die op mijn tafeltje lagen. “Ik ben gewoon aan het leren voor het examen aardewerk,” zei ik dan. “Verder heb ik niks gedaan, alleen hier in de stoel zitten lezen over de geschiedenis van deze vazen.” Hoe ik ook mijn best deed, altijd klonk het alsof ik iets smerigs had gedaan of iets wat het daglicht niet kon velen. Hij zat er nooit mee als ik hem betrapte terwijl hij lag te luisteren naar één van zijn heavy-metalplaten, een activiteit die in feite veel beschamender was dan van alles wat ik zelfs nog nooit had kunnen bedenken. Er was geen andere oplossing: ik moest iets bedenken om van deze knaap te worden verlost.

Zijn zwakste punt bleek zijn vriendin te zijn, van wie hij een foto een ereplaats boven op zijn stereo-installatie had gegeven. Ze gingen al sinds de derde klas van de middelbare school met elkaar, en toen hij naar de universiteit was gegaan, was zij in hun woonplaats achtergebleven om daar een tweejarige verpleegstersopleiding te volgen. Door jarenlang luisteren naar de hitparade, had ik een belachelijk clichébeeld van wat liefde was. Ik kende het gevoel niet uit eigen ervaring, maar wist dat het betekende dat je nooit hoefde te zeggen dat je ergens spijt van had. Het moest een glorieus gevoel zijn. Liefde was een roos en een hamer tegelijk. Liefde was zowel blind als alziend en hield de wereld in stand.

Mijn kamergenoot dacht dat de liefde tussen hem en zijn vriendin zo groot was dat ze wel een maand zonder elkaar konden, maar ik was daar niet zo zeker van. “Ik zou het niet vertrouwen, met al die artsen om haar heen,” zei ik. “De liefde verwelkt als ze niet voortdurend wordt gevoed, zeker in zo’n ziekenhuisomgeving. Afwezigheid stemt het hart milder, maar de liefde kan net zo goed minder als meer worden. Denk daar maar eens over na.”

Als mijn kamergenoot naar huis was, lag ik het hele weekend in bed heen en weer te rollen en te fantaseren dat hem een afschuwelijk auto-ongeluk zou overkomen. Ik zag voor me hoe hij erbij zou liggen, strak ingesnoerd als een mummie, met gewichten aan zijn armen en benen. “De tijd heelt alle wonden,” zou zijn moeder zeggen, terwijl ze zijn laatste grammofoonplaat in een kartonnen doos stopte. “Twee jaar bedrust, en hij is weer helemaal de oude. Als hij uit het ziekenhuis mag, zet ik zijn bed misschien in de huiskamer. Hij vindt het daar prettig.”

Soms liet ik hem zonder verwondingen gaan en stelde ik me voor dat hij in dienst ging of met zijn vriendin trouwde en ergens in een warm en zonnig land ging wonen, in Peru bij voorbeeld, of in Ethiopië. Waar het op aankwam, was dat hij uit deze kamer verdween en er nooit meer terugkwam. Als ik hem had geloosd, was de volgende aan de beurt, en de daarop volgende, net zo lang totdat ik alleen was en in mijn eentje heen en weer kon wiegen en schudden.

Twee maanden na het begin van het studiejaar raakte het uit tussen mijn kamergenoot en zijn vriendin. “Weet je, ik ben van plan dag en nacht hier op de kamer te blijven zitten, totdat ik erachter ben wat er is misgegaan.” Hij depte zijn vochtige ogen met de mouw van zijn flanellen hemd. “Jij en ik, maatje. Van nu af is het jij en ik. Samen met Jethro Tuil. Zeg wat is er eigenlijk met je hoofd? Weer last van je tumor?”

“Studeren is het beste wat je kan overkomen,” zei mijn vader altijd, en hij had gelijk, want in die tijd begon ik de geneugten van tabak, drugs en alcohol te ontdekken. Ik weet niet precies wat wetenschappelijk gezien de achtergrond ervan is, maar om één of andere reden verdwenen mijn nerveuze aandoeningen ongeveer in de tijd dat ik begon met het roken van sigaretten. Het kan zijn dat het toeval was, of misschien deden mijn tics een stap terug toen ze geconfronteerd werden met een tegenstander die, ondanks de gezondheidsrisico’s die hij met zich mee brengt, sociaal veel acceptabeler is dan het ten gehore brengen van stemmetjes. Als ik niet zou roken, zou ik waarschijnlijk medicijnen moeten gebruiken die ongeveer hetzelfde zouden kosten maar waarbij me de bijkomende voordelen zouden ontgaan: het gedachteloos openen en sluiten van aanstekers, een geldige reden hebben om van je plaats te komen als de asbak niet vlak naast je staat, de kalmerende invloed die sigaretten hebben, terwijl je bovendien iets te doen hebt met je mond en je handen. Het is net alsof ik geboren ben om te roken en mijn ledematen, tot het moment dat ik me dat realiseerde, hebben moeten zoeken naar alternatieven. Alles is prima in orde zolang ik weet dat er in de zeer nabije toekomst een sigaret beschikbaar zal zijn. Mensen die me vragen om bij hen in de auto niet te roken, hebben geen idee wat ze te wachten staat.

“Weet je nog dat je zo met je ogen rolde?” vragen mijn zussen. “Weet je nog dat je zo wild met je hoofd schudde dat je brillenglazen in het vuur van de barbecue vielen?”

Als erover gepraat wordt probeer ik me mijn oude tics en’ eigenaardigheden nog wel eens voor de geest te halen. Als ik ‘s-avonds laat thuiskom, waag ik het wel eens om mijn neus tegen de deurknop te drukken of met mijn ogen te rollen zodat ik die ooit zo bevredigende pijn weer voel. Het komt ook nog wel eens voor dat ik servetjes in de plastic houder waarin ze zitten ga tellen, maar ik mis dan toch de drang die ik vroeger had en verlies al snel de belangstelling. Ik heb geen zin meer om in bed met mijn hoofd te rollen, en evenmin om zestig keer achter elkaar ‘Up, Up and Away’ te draaien. Ik heb er geen moeite mee om, zittend in een schommelstoel, een even groot aantal keren naar een ander nummer te luisteren, maar aan de manier waarop ik het vroeger deed, in bed, beleef ik geen genoegen meer. Het is alsof ik de geheime code vergeten ben, de manier waarop ik met mijn hoofd moest schudden om de tekst van het betreffende nummer te kunnen ontcijferen. Ik weet alleen nog dat het bij dat nummer op een gegeven moment om de inwoners van Raleigh, North Carolina, ging, die allemaal in een zelfbedachte en zelfgemaakte weerballon moesten plaatsnemen. Het was de bedoeling dat hij zou ontploffen zodra hij de stadsgrens had bereikt, maar daar waren de passagiers niet van op de hoogte. Het zonlicht straalde op hun gezichten terwijl ze in uitgelaten stemming hun hoofden ophieven naar de helderblauwe hemel.

“Wat een prachtige ballon!” zeiden ze allemaal, terwijl ze de leuning beetpakten en de trap beklommen, op weg naar hun vurige bestemming. “Wil je niet mee?”

“Sorry, mensen,” zei ik dan, terwijl ik mijn neus tegen de ruit van mijn kaartverkopershokje duwde. “Ik heb andere verplichtingen.”