Waar iedereen tot zijn recht komt
De dag nadat ik afstudeerde, vond ik in de hal van mijn flat in Chicago een biljet van vijftig dollar. Het was driedubbel opgevouwen en zat vol cocaïne. Op dat moment schoot me te binnen dat ik, als ik het goed aanpakte, misschien nooit een baan zou hoeven zoeken. De mensen verloren steeds van alles. Dure ringen bleven liggen op wastafels van openbare toiletten en ze lieten oorbellen vol edelstenen vallen bij de ingang van het operagebouw. Het was aan mij om mijn ogen open te houden en dat soort zaken te vinden. Ik wilde niet zo’n halvegare worden die de stranden van het Michiganmeer afschuimt met een metaaldetector, maar als ik goed oplette en mijn verstand gebruikte, hoefde ik misschien nooit meer te werken.
‘s-Middags vond ik twee centen en een kam met krulhaartjes erin. De dag daarna vond ik een pinda. Toen begon ik me zorgen te maken.
∗
Ik heb mensen gekend die hun baan opzegden, en in minder tijd dan nodig is om een diepvrieskip te vierendelen, de volgende alweer gevonden hadden. Of ze nu wel of geen ervaring hebben, deze mensen stralen charme en zelfvertrouwen uit. Die charme hebben ze vanaf hun geboorte, of anders is hij er op jeugdige leeftijd ingeramd, maar dat zelfvertrouwen ontlenen ze aan de wetenschap dat ook mensen als ik hebben gesolliciteerd. Werkervaring is bij mij steeds te omschrijven als ‘wel eens geprobeerd’. Ik kan typen, maar slechts met één vinger, en ik heb nooit een computer aangeraakt, behalve dan om hem schoon te maken. Ik heb nooit auto leren rijden, waardoor koerierswerk niet aan de orde is en mijn opties beperkt zijn tot banen bij bedrijven die aan of in de buurt van een buslijn liggen. Ik ben wel in staat om dingen min of meer in elkaar te zetten, maar ik heb een aangeboren angst voor elektrische zagen, het besturen van grasmaaimachines en alle gemotoriseerde gereedschappen die meer lawaai of indruk maken dan een stofzuiger. Ja, ik heb commerciële ervaring, maar die is beperkt tot de verkoop van marihuana, en dat is een product dat zichzelf verkoopt. Ik mis het postuur en het gewicht van een beveiligingsbeambte en ook de agressieve uitstraling waar winkeldetectives, klaar-overs en onderwijzers niet buiten kunnen. Jaren geleden heb ik eens gekelnerd, maar dat was in het soort restaurant waar de klanten de zin ‘Een prettige dag verder’ als een acceptabele fooi beschouwden. Meer dan eens is het voorgekomen dat ik werd geconfronteerd met de noodzaak de kok overeind te helpen en zelf de roereieren klaar te maken, maar dat betekent niet dat ik ook gekwalificeerd ben als kok.
Het zou ook geen zin hebben gehad die baan te vermelden in mijn curriculum vitae en de bedrijfsleider op te geven voor referenties, aangezien hij nooit de telefoon opnam omdat hij bang was dat er iemand zou bellen om een maaltijd thuis te laten bezorgen. In Chicago had horecapersoneel de gewoonte om te solliciteren met in de ene hand een map met modelfoto’s van zichzelf en in de andere een sporttas, dus het leek mij zinloos die concurrentie aan te gaan. Bij mij was het altijd zo dat als mijn overhemd gestreken was, ik er eigenlijk zeker van kon zijn dat mijn gulp openstond.
Als het me meezat, belandde ik zonder dat ik daar moeite voor had gedaan in baantjes, die echter geen van alle van het soort waren waar je aan het eind van het jaar een jaaropgave voor de belasting kreeg toegezonden. Mensen gaven mij geld, en ik gaf het uit. Als gevolg daarvan schijn ik door de mazen van één of ander net gezwommen te zijn. Je had bepaalde dingen nodig om aan een echte baan te kunnen komen, en hoe langer de periode was dat je die niet had, des te moeilijker werd het om de mensen ervan te overtuigen dat je wat waard was. Waarom kun je niet achter de kassa zitten of op een vorkheftruck rijden? Hoe kan het dat je al dertig bent en nog steeds geen duidelijk en verifieerbaar cv hebt? Hoe komt het dat je zo zweet, en waarom zat je tijdens dit sollicitatiegesprek steeds zo dwangmatig met je aansteker te spelen? Deze vragen werden nooit hardop uitgesproken, maar iedere keer als een personeelschef mijn sollicitatieformulier omgekeerd op zijn bureau neerlegde, leek het alsof ze in de lucht hingen.
Bij het doorbladeren van oude vacaturegidsen van mijn kunstopleidingsinstituut, viel mij bladzijde na bladzijde op dat mijn pas verworven diploma een lachertje bleek te zijn. Bij de meeste vacatures werd gevraagd om iemand die een muurschildering kon maken of een kaart van Normandië emailleren op een medaillon ter grootte van een kwartje. Het had voor mij geen zin om op een van deze banen te solliciteren. Eigenlijk had het volgen van de opleiding ook geen zin gehad, maar dat is het mooie van een kunstopleiding: zolang je in staat bent om het lesgeld te betalen, zullen ze nooit tegen je zeggen dat je geen talent hebt, zelfs niet op de meest vriendelijke toon. Ik had al min of meer besloten er de brui aan te geven, toen ik op een annonce stuitte van een vrouw die haar appartement geschilderd wilde hebben. Bingo. Op dat gebied had ik ruime ervaring. Als huisschilder had ik zelfs de naam té zorgvuldig te zijn. Maar als zij over een ladder beschikte en ik met de verf per bus naar haar toe zou kunnen reizen, leek de klus me op het lijf geschreven.
Toen ik de vrouw belde, begon ze ermee me te vertellen dat ze haar appartement altijd zelf had geschilderd. “Maar ik ben nu oud. Ik heb al pijn aan mijn handen als ik de voeten van mijn man masseer, dus laat staan als ik met een zware borstel boven mijn macht moet werken. Ja, jongen, ik ben oud. Ziek, zwak en misselijk. Ik ben een oude, oude vrouw.” Ze zei het alsof het iets was wat haar ineens en zonder aankondiging vooraf was overkomen. “Mijn rug kan het plotseling begeven of ik ben kortademig, en er zijn dagen dat ik geen meter voor me uit kan zien.”
Het klonk me allemaal steeds beter in de oren. De ervaring had me geleerd wantrouwig te zijn tegenover mensen die anderen tegen betaling werk lieten doen dat ze vroeger zelf hadden gedaan. Over het algemeen hadden ze de neiging overdreven kritisch te zijn, maar bij haar verwachtte ik dat probleem niet. Het klonk alsof ze te weinig kon zien om klachten te kunnen hebben. Misschien zou ik ermee kunnen volstaan een verfblik te openen, de verflucht een beetje te verspreiden en de boel de boel te laten. We spraken af dat ik de volgende ochtend bij haar op bezoek zou komen, waarna ik in juichstemming de telefoon ophing.
Het appartement bevond zich in een torenflat aan Lake Shore Drive. Toen ik aanklopte werd de deur geopend door een verzorgd uitziende, energieke jonge vrouw met een tennisracket in de hand. Ze had wit haar, maar afgezien van een paar kleine kraaienpootjes om haar ogen, was haar gezicht glad en rimpelloos. Ik vroeg of haar moeder thuis was. Ze moest grinniken en prikte me met het handvat van haar tennisracket in mijn buik.
“O, ik ben zo blij om te zien dat je jong bent.” Ze pakte mijn hand. “Kijk eens wie we hier hebben, Abe: een jonge kerel. Wat zeg ik, hij is nog bijna een peuter!”
Met veerkrachtige tred kwam haar man de kamer in. Hij was gespierd en droeg een nylon fitnesspak, compleet met hoofdband en gloednieuwe sportschoenen. “Ah, een jonkie!”
“Hij studeert nog,” zei de vrouw, terwijl ze een serie kniebuigingen maakte. “Een jonge knul komt deze sarcofaag van ons opschilderen. Hij kijkt ons aan alsof hij denkt dat hij een stel fossielen heeft gevonden die hij zo aan het museum kan verkopen. Ja, we zijn oud, hoor. Geen jonge honden meer. Ouwe zakken zijn we.”
“Ik heb de piramides nog eigenhandig gebouwd,” voegde de man eraan toe. “Ik heb nog ideeën uitgewisseld met Plato en op een strijdwagen over de keien van Rome gehobbeld.”
“Ja, we kunnen er niet onderuit, schat,” zei zijn vrouw. “We zijn stokoud. We hebben het allemaal gehad.”
“Ach, welnee,” zei ik. “U bent niet oud. U ziet er allebei geen dag ouder uit dan vijftig. U zou uzelf moeten zien, zo goed verzorgd en fit. U bent in veel betere conditie dan ik. Ik weet zeker dat u nog alle tijd van de wereld hebt.”
“Ja, wat je zegt.” De vrouw sprong op een trimfiets. “Alle tijd om te vergeten hoe we heten, alle tijd om onze urine te laten lopen, alle tijd om krom te lopen, onzin uit te slaan en op onze slabbetjes te kwijlen. Alle tijd hebben we. Vroeger had ik nog wel zin om de rugzak te pakken en lekker twee of drie weken te gaan trekken, maar dat kan ik nu wel vergeten, daarvoor ben ik te oud.”
“Ze is ouder dan de heuvels die ze vroeger beklom,” zei haar man.
“Moet je hem horen! Vader Tijd in eigen persoon.”
“Ik ben een ouwe zak, dat wil ik best toegeven,” zei de man. “Toch ben ik wel wat je noemt opgewekt!”
“Ja, ja,” hinnikte ze. “Opgewekt uit de doden, zal je bedoelen!”
Ik begreep inmiddels dat dit een vaste act van hen was. Het kibbelende oude stel, kennelijk altijd al.
“Tja, als jij hier de boel gaat schilderen, moest ik mijn oude botten maar eens in beweging zetten en je een rondleiding geven,” zei de vrouw. Ze leidde me rond door hun huis, waar in iedere kamer een fitnesstoestel stond. In de huiskamer stond een NordicTrack geparkeerd naast een roeimachine, beide met uitzicht op het televisietoestel. In de slaapkamer lagen een set halters en kleurrijke matten om aerobics op te doen. In de badkamer hingen zwempakken uit te druipen en onder in iedere kast stond een rijtje sportschoenen. Afgezien van een paar vegen achter de boksbal in de logeerkamer, waren de muren smetteloos. De deuren en kozijnen waren in perfecte conditie, zonder een enkele bluts of kras. Ze gingen me langs de rekstok voor naar de studeerkamer, waarvan de muren van boven tot onder bedekt waren met foto’s van de avontuurlijke tochten die ze hadden gemaakt. Je zag ze op een tandem door de straten van Peking rijden en kralen kopen op een stoffige markt in Peru. De foto’s waren een neerslag van veertig jaar kayakvaren, opzetten van tenten op de pieken van met sneeuw bedekte bergtoppen, wandelen over stoffige wegen en oversteken van ijskoude bergbeken.
“Kijk eens hier,” zei de vrouw. “De oude Methusalem die Mount Rainier op strompelt. De eerste mens die met een rollator de top heeft gehaald.”
“En hier heb je madame in Egypte,” zei haar man, wijzend op een ingelijste foto van een mummie.
Ik probeerde het gesprek weer op het schilderwerk te brengen, maar daar wilden ze niets van weten.
“Je blijft toch wel lunchen, hè?” zei de vrouw. “Ik zal dat ouwe lijk hier even aansluiten op zijn slangen, dan maak ik voor ons wat sandwiches.”
“Een sandwich!” riep de man uit. “Hoe wil je die naar binnen krijgen? Die kaken van jou zijn nog maar net sterk genoeg om appelmoes te kauwen.”
“Ach, wat. Jou maal ik ook nog wel fijn,” zei ze. “En niks is zo uitgedroogd en hard als jij.”
Ik maakte een schatting van de kosten en belde de volgende dag op, hoewel ik eigenlijk al wist dat het tijdverspilling was.
“Het is onze jonge vriend,” hoorde ik haar naar haar man op de achtergrond roepen. “Zeg, luister eens, pop, we hebben besloten dat we de boel hier toch maar niet laten schilderen. Het heeft niet veel zin, want voordat jij je ladder hebt opgezet, zitten wij waarschijnlijk al in een verpleeghuis.”
Het was mijn rol om haar tegen te spreken. Maar in plaats daarvan zei ik: “Ik denk dat u gelijk hebt, want u bent blijkbaar zo in de war dat het tijd wordt om naar een wat meer gestructureerde omgeving uit te gaan kijken.”
“Hé, hé,” zei ze bits. “Het is nergens voor nodig om ineens zo vervelend te gaan doen.”
∗
Tijdens periodes van werkloosheid mag ik graag zo veel mogelijk slapen – zo tussen twaalf en veertien uur per dag is een goed begin. Als je slaapt, bespaar je jezelf allerlei vernederingen en het spaart nog geld uit ook: je eet niet, je koopt niets, je ligt gewoon op je rug lekker weg te dromen. Ik word zo omstreeks het middaguur wakker, kijk naar een paar van mijn favoriete televisieprogramma’s en loop dan naar de bank om nog een paar uurtjes de ogen te sluiten. Ik maak er een gewoonte van om kort na vijf uur een krant te kopen en enige tijd door te brengen met het doorkijken van de personeelsadvertenties en me af te vragen wie er in godsnaam geschikt zouden zijn voor betrekkingen als kluiscontroleur, voorverkoper of leidinggevende. Welk mens droomt er nou van om worstverpakkingsmachine-inspecteur te worden? Wie heft zijn vuist in een overwinningsroes bij het lezen van:
Nieuw concept=Veel $$
Veel energie=Winst + Comm.
Fax cv
Fax cv waarvoor?
Ik belde op een advertentie waarin een gehandicapte vroeg om een parttime hulp. Nadat de telefoon vijftien keer was overgegaan, nam hij op en riep: “Godverdomme, moeder, kan ik dan geen vijf minuten voor mezelf hebben?”
Toen ik in de supermarkt een vijfdollarbiljet had laten vallen en me omdraaide, zag ik nog net hoe iemand het in zijn zak stak. Mijn geluk begon me in de steek te laten.
“Verdomme, ga dan nog wat studeren. En kies dan een écht vak,” zei mijn vader. “Ga leren programmeren, dat doet die jongen van Stravides ook. Hij had liedjes of folklore of zoiets onzinnigs gestudeerd, maar toen is hij met programmeren begonnen en nu is hij hoofd van de expeditie bij Flexy-Wygaart, van de hele afdeling! In de automatisering, daar gebeurt het!”
Afgezien van het feit dat ik geen belangstelling had voor automatisering, vond ik het een blamage om na het afmaken van de ene studie aan een andere te beginnen. Dan zou ik toegeven dat ik voor tienduizend dollar geleend geld niets van waarde had geleerd, en daar wilde ik vooralsnog niet aan.
∗
Ik vond het advertentietje in een huis-aan-huisblad. “Bijdehante, ervaren doorzetter gevraagd voor sloop/herstel van houtwerk. Enthousiasme vereist.” Ik had jarenlange ervaring opgedaan met opknappen, eerst in Raleigh en later in Chicago. Ik had mezelf beloofd dat ik het nooit weer zou doen, maar dat is moeilijk als je iets goed kunt – op het moment dat je zweert dat je er nooit meer mee te maken wilt hebben, besef je dat je er voor altijd aan vastzit. Werk is sowieso dodelijk, maar dit soort klussen lijkt voorbestemd om je een langzaam en pijnlijk stervensproces te bezorgen. Afbijtmiddelen worden verkocht in blikken waarop een doodshoofd en een stel gekruiste botten staan afgebeeld, en het overzicht van de bestanddelen lijkt een complete inventaris van kankerverwekkende stoffen. Deze afbijtmiddelen geven gaten in plastic emmers, rubber handschoenen en nylon borstels. Ze raden je aan om een gasmasker te dragen, maar dat weigerde ik omdat het met zo’n onhandig masker lastig roken is. Maar het gevolg was dat het geen verschil meer leek te maken wat ik at. Alles smaakte naar benzeen: roereieren of gebakken spek, als ik mijn ogen dichtdeed, was het enige merkbare verschil nog de substantie van het voedsel. Na een dag werken zag ik zwarte plekken voor mijn ogen en waren mijn handen zo vlekkerig geworden dat caissières het wisselgeld liever op de balie legden dan het risico te lopen mijn afzichtelijke uitgestrekte hand per ongeluk aan te raken. Mijn vriend en ik hadden in Raleigh werk genoeg sinds de belangrijkste meubelhersteller onlangs met pensioen was gegaan. Dean en ik gingen af en toe bij hem langs met een technische vraag en keken dan toe hoe zijn vrouw hem de salon inreed, wat prutste aan de slangen die uit zijn neus kwamen en de nicotinekleurige vlek onder aan zijn keel depte. Hij liet zijn waterige ogen van de één naar de ander gaan en zei dan met hese stem: “Jongens, als jullie het goed aanpakken, is jullie kostje gekocht.”
In Chicago had ik de eerste paar jaren gewerkt bij iemand die allerlei soorten hout behandelde. Dat was veel gevaarlijker dan je uitsluitend met meubels bezig te houden, want je moest regelmatig de chemicaliën op balken boven je hoofd smeren, terwijl je tegelijkertijd All My Children en One Life to Live probeerde te volgen. Victoria Buchanan kon niet bijkomen uit een coma of ik ontdekte dat een druppel afbijtmiddel op mijn achterhoofd een plek haar ter grootte van enkele vierkante centimeters had weggevreten. Het spul druppelde van het plafond en tastte tapijten en de bekleding van sofa’s aan, waarna wij tot mislukking gedoemde pogingen ondernamen om de verkleurde plekken onzichtbaar te maken met Magie Marker. Bij thuiskomst merkten onze klanten dan dat de knoppen van hun televisietoestel waren aangevreten en dat het handvat aan de deur van hun koelkast eruitzag alsof iemand het met een vlammenwerper had bewerkt. We zijn doorgegaan met onze destructieve arbeid tot onze baas, nadat wij met een smeulend stickie zijn bestelauto per ongeluk in brand hadden gestoken, failliet werd verklaard. Ook toen heb ik gezworen nooit meer dit soort klussen te zullen doen.
∗
Ik belde op de advertentie en kreeg een vrouw aan de lijn die zich voorstelde als Uta. “Het is toch wat,” zei ze. “Nou heb ik net tien minuten geleden een zwarte aangenomen. Je zegt dat je ervaring hebt? Tja, dat is natuurlijk wel een pre.”
Ze zweeg even, en ik nam van de gelegenheid gebruik het enige beïnvloedingsmechanisme waarover ik beschikte in werking te stellen, dat wil zeggen mijn vingers over het mondstuk van de telefoonhoorn laten gaan en stilzwijgend een toverspreuk uitspreken: Mij wil je hebben, mij, mij, mij.
“Nu ik erover nadenk,” zei ze, “het is wel erg veel werk. Misschien is het beter om het door twee mensen te laten doen. Zou dat voor jou een probleem zijn? Want hij leek me behoorlijk bijdehand, die zwarte jongen.”
“Prima,” zei ik. “Ik hou van…bijdehante mensen.”
“Ben jij zelf ook een beetje bijdehand?” vroeg ze.
“Ik dacht het wel, ja.” Ik krabde me op mijn hoofd.
Ze vroeg naar mijn achternaam, en ik vertelde haar die.
“Wat is dat voor een naam?” vroeg ze. “Niet joods, hè? Grieks? O, nou, mij best. Er lopen veel bijdehante Grieken rond. Maar goed, luister eens, mijn beste Griek. Die zwarte jongen kan pas maandag beginnen, dus als jij nou morgenochtend komt, kun je Uta eens laten zien wat een bijdehante vent je bent.”
Ik noteerde het adres en sprak met haar af dat ik zaterdagochtend om negen uur bij haar zou zijn.
Ze kwam naar beneden om me op te halen. Ze woonde in een laagbouwflat niet ver van Wrigley Field. Uta was een dikke, gespierde vrouw met een vierkant hoofd dat zwaar was opgemaakt met een vleeskleurige foundationcrème, die ophield aan de rand van haar ontzagwekkende kaaklijn. Haar haar was vaalblond geverfd, van achteren kortgeknipt en van voren lang, zodat haar pony tot op de brug van haar neus viel. Het haar uit haar gezicht vegen was voor haar een welkome aanleiding om iets met haar handen te doen, aangezien ze een paar maanden daarvoor met roken was gestopt. “Goed, hè?” zei ze. “Ik vond het wel slim van mezelf.” Ze neigde ertoe om tijdens het spreken haar armen dicht tegen haar lichaam aan te houden, haar vuisten te ballen en haar hoofd scheef te houden, alsof ze een bokser was die een mooie linkse directe in gedachten had. “Ben je er klaar voor om je mouwen op te stropen en Uta te laten zien wat je kunt, bijdehante kerel?”
Ik liep via de achtertrap achter haar aan naar één van de appartementen op de vierde verdieping en wachtte terwijl ze haar handtasje leegmaakte en een sleutelbos pakte. Zij en haar zuster hadden onlangs dit pand gekocht, het vierde in wat ze hoopten dat hun koninkrijk zou worden. De familie was in het midden van de jaren veertig uit Litouwen gevlucht en had zich gevestigd in het zuiden van Chicago, waar haar vader een baan in de veehallen had gevonden.
“We werkten allemaal,” zei ze. “We werkten onze ruggetjes in het zweet. Uta heeft van niemand ooit iets cadeau gekregen, dat zal ik je meteen maar zeggen. Ik ken mensen die het anders vergaan is, maar ik heb me van onder af moeten opwerken.” Ze keek in de richting van het honkbalstadion en schudde nadenkend haar hoofd, waarbij haar ogen de gejaagde, in de verte starende blik aannamen waar therapeuten en regisseurs van documentaires zo dol op zijn. “Het verhaal begint met een onschuldig meisje met een paardenstaart op de voorplecht van een schip op weg naar de Nieuwe Wereld. Dat meisje moest meemaken hoe het prachtige platteland van haar jeugd plaatsmaakte voor de stinkende chaos van de veehallen. Ze huilde, o wat heeft ze gehuild! Het enige wat zij en haar familie hadden was ondernemingslust en een paar oude broden, maar daardoor lieten ze zich niet afschrikken. Want weet je, dat kleine meisje, dat was ik. Als de mensen vragen hoe ik bereikt heb wat ik heb bereikt, zeg ik dat dat met hard werken is gebeurd. Jaren en jaren keihard werken.”
Het is altijd een slecht teken als een werkgever zich anders presenteert dan als een geldverspillende dronkenlap. Uta maakte me bang met haar verhaal. Ik vond het prima dat zij zich in het zweet had gewerkt en zich had afgebeuld, als ze dat maar niet van mij verwachtte. Ik gaf er de voorkeur aan na gedane arbeid naar huis te gaan en mijn geld zo snel mogelijk uit te geven. Mijn vader had altijd graag verteld hoe hij, om vooruit te komen in de wereld, op besneeuwde straten kranten had verkocht. Mijn bestemming was het om alles waar hij zo hard voor had gewerkt af te keuren en mezelf te verliezen in juist die activiteiten die dit land naar de afgrond voerden.
Ik begreep dat werken voor Uta een oefening in jaknikken zou zijn. “Ja, het is een schande dat de regering die afschuwelijke wetten tegen kinderarbeid heeft aangenomen.”
“Nee, ik heb helemaal geen last van de brandwonden van die chemicaliën, waarom zou ik?” Aan het einde van de dag had ik geen pijn aan mijn armen, maar pijn in mijn nek.
“Eens even kijken hoe het er hier uitziet,” zei Uta, terwijl ze de keuken inging. “Wat voor een rommeltje ons jodinnetje weer heeft achtergelaten.”
Ik was enigszins geschokt door haar gebruik van dat woord. Het had, net als het woord ‘negerinnetje’, een verouderde, afstandelijke bijklank. Ze spuugde het woord uit, alsof het een worm was die ze onder haar tong had aangetroffen. “Je koopt een pand, maar zolang de oude huurders er nog in zitten, kun je feitelijk geen kant op. Ik had het geluk dat dat dikke jodinnetje meteen vertrok. Het was een klein vrouwtje met een kont zo groot als een leunstoel, en Jezus Christus, wat was ze een sloddervos. Ik heb gisteren de woning laten bespuiten, zodat we met een schone lei kunnen beginnen.” Ze zag een kakkerlak in de spoelbak lopen en sloeg er met haar vlakke hand op. “Enorme kont, die meid, enorm. Maar ja, dat krijg je als je op je krent gaat zitten wachten totdat je alles in je schoot geworpen krijgt.”
Joden en jodinnen waren Uta een doorn in het oog. Ze heeft een keer geprobeerd het me uit te leggen, maar vanaf het moment dat het jaartal 1527 ter sprake was gekomen, vond ik het verhaal moeilijk te volgen. Volgens Uta had men Adolf Hitler volkomen verkeerd begrepen, ‘zoals dat vaak gaat met grote denkers’. Ze praatte uitgebreid over een samenzwering tussen Stalin en de joden, die om uiteenlopende redenen hun zinnen op haar geboorteland Litouwen zouden hebben gezet. De communisten wilden het land inpikken om de onafhankelijke, hardwerkende bevolking tot slaaf te kunnen maken, de joden wilden het hebben vanwege de vele bossen, waarvan zij papier hoopten te kunnen maken om hun dikke reten mee af te vegen. Uta verafschuwde de joden, die zij de schuld gaf voor van alles, van verkeersopstoppingen tot de hoge kosten van kabeltelevisie.
Ze leidde me rond door het appartement, dat ruim en licht was en voorzien van leuke dingen als ingebouwde kastjes en twee open haarden. Het houtwerk was als zodanig niet meer herkenbaar, vanwege de talloze keren dat het was overgeschilderd door de vele huurders die er gedurende zestig jaar hadden gewoond en die de verfin de kleur van hun voorkeur er zo te zien zonder tussenkomst van een kwast, rechtstreeks uit het blik tegenaan hadden gegooid. Dit betekende meer werk, maar helaas zou dat grotendeels gedaan moeten worden met een hogedrukbrander, die de verf doet smelten en een nare smaak in de mond veroorzaakt. Het is langdurig en vervelend werk, waarbij je de brander op de verf moet richten totdat deze los begint te laten en je hem verder moet wegkrabben. Als het meezit heb je aan het einde van de dag een barstende hoofdpijn, als het tegenzit vliegt de zaak in de hens.
“Als je die verf eraf hebt, wordt het pas leuk,” zei Uta. “Dan zullen jij en ik en die zwarte jongen eens wat laten zien. We maken er hier een klein paleisje van. Wat vind je? Ben je daartoe in staat, kleine Griek dat je bent? Uta is er klaar voor. Die zwarte jongen is er klaar voor. En hoe is het met jou, ben jij er klaar voor om in te stappen?”
Ze ging weg om een paar boodschappen te doen. Ik begon de verf van de keukendeur te schrapen. Onder het werk luisterde ik naar de radio, die stond afgestemd op een lokale middengolfzender die iedere zaterdag oude hoorspelseries en humoristische programma’s uitzond. Ik genoot zowel van Suspense als van The Shadow, maar toen The Life of Riley begon, raakte ik mijn concentratie kwijt. William Bendix speelt er een soort voorspelbare, goedhartige idioot in, bij wie je erop kunt vertrouwen dat hij op de avond van het grote feestdiner met zijn duim vast komt te zitten in een bowlingbal. Hij is een typische mislukkeling die kennelijk de standaard had gezet voor generaties van televisieprogramma’s waarin honden de feestkalkoen van tafel grissen als iedereen de ogen in gebed gesloten heeft. In het echte leven zou je een hond lens schoppen als hij zo’n toer uithaalde, maar deze wezens eten vervolgens een smakelijk maaltje worstjes met vulling en doen alsof ze de betekenis van Thanksgiving uitstekend hebben begrepen. Het was een wereld waarin mensen door een enkel gebaar of daad ineens het licht konden zien. Binnen een tijdsbestek van drieëntwintig minuten konden lessen worden geleerd en levens een andere wending aannemen. Zelfs als kind had ik al moeite gehad met het idee dat geestelijke groei zo snel kon gaan. Als het zo gemakkelijk was om mensen te veranderen, dan zou ik zeker op een gecapitonneerde fluwelen troon moeten zitten, met om mij heen een volk van gewillige dienaren. Wie wilde er geen mensen veranderen? Toen Uta het over joden had, had ik maar een beetje naar de grond gestaard. Ik zou talloze joden hebben kunnen noemen die niet aan haar omschrijving voldeden, maar daardoor zou zij niet van mening zijn veranderd, want die had ze al lang geleden gevormd. Het beste wat je kon doen met een vrouw als Uta, was over iets anders gaan praten, bij voorbeeld over medische fouten, in de hoop dat een goed misselijkmakend verhaal haar voor een tijdje het zwijgen zou opleggen.
Toen ik ooit als hulpje op een bouwproject werkte, ben ik mijn baan kwijtgeraakt toen één van de timmerlieden, een volwassen man met een Sir Lancelot-kapsel, erachter kwam dat ik homo-sexueel was. We hadden het de hele zomer uitstekend met elkaar kunnen vinden, maar toen ik afkeurend reageerde op zijn verlangen om transsexuele prostitués in elkaar te slaan, bedreigde hij me met een hamer. De voorman heeft me toen zo vriendelijk mogelijk verzocht om weg te gaan en gezegd dat hij mij, als hij ooit een ploeg vrouwelijke bouwvakkers in dienst zou nemen, als eerste zou opbellen. Ik heb nog een tijdlang vaak aan deze timmerman gedacht en me hem daarbij steeds voorgesteld in posities van ernstig, levensbedreigend gevaar. De muren van zijn cel kwamen op hem af. Hij lag vastgebonden op de spoorbaan, terwijl er een trein op hem afkwam. Er zou een tijdbom afgaan en de enige die hem zou kunnen redden, was ik. “Maar eerst moet je dat allemaal terugnemen,” stelde ik me dan voor dat ik zou zeggen. “En deze keer moet je erbij zeggen dat je het echt, heel echt meent.” Ik heb er een paar maanden over gefantaseerd en ben toen weer aan andere dingen gaan denken. Ik heb mijn handen meestal al vol aan mensen die me haten om wie ik ben. Als je je te veel aantrekt van de miljoenen mensen die je haten om wat je bent, word je algauw zo’n onverzorgd uitziende, slordig geklede idioot die krom loopt onder het gewicht van de tweehonderd buttons met politieke slogans die hij op zijn revers of zijn rugzak heeft gespeld. Ik heb geen idee hoe je mensen moet veranderen, maar ik heb wel een lange lijst potentiële kandidaten voor het geval ik er ooit achter kom.
Uta kwam om vijf uur terug en bekeek enthousiast wat ik gedaan had. De gesmolten stukjes verf waren hard geworden en lagen over de vloer verspreid als knapperige, krullerige chips. Ze schepte er een handvol van op en liet ze door haar vingers gaan alsof ze een zeerover was bij een kist vol gouden dubloenen. “Hé, bijdehandje, ben je bijdehand of niet? Die oude Uta heeft het goed gezien om jou aan te nemen, waar of niet?” Ze stampte met haar voet op de stukjes verf, draaide om haar as en knipte met haar vingers.
Even dacht ik dat ze dronken was, maar Uta was het soort mens dat geen alcohol nodig had om zichzelf aan te stellen. Ik was blijkbaar in de smaak gevallen en werd uitgenodigd om maandagochtend weer op het werk te verschijnen en dan kennis te maken met ‘hoe-heet-ie-ook-alweer, die zwarte jongen’.
∗
‘Hoe-heet-ie-ook-alweer’ was een lange, stevig gebouwde man van begin dertig die de naam Dupont Charles droeg. Op de momenten dat hij ontspannen was, waren zijn oogleden halfdicht en zag hij er slaperig en sensueel uit en had zijn knappe gezicht de donkere walnootkleur die Uta het houtwerk wilde geven. In de aanwezigheid van autoriteitsfiguren veranderde zijn uitdrukking echter volkomen. Dan was het alsof zijn gelaatstrekken werden beheerst door een onzichtbare katrol, priemden zijn ogen naar voren en strekten zijn lippen zich tot komische proporties, waarbij een glimlach van angstaanjagende intensiteit op zijn gezicht verscheen.
“Nou, ik heb wel het gevoel dat jij een bijdehante jongen bent,” zei Uta toen Dupont de kamer binnenkwam. “En dat is precies wat de dokter me heeft voorgeschreven. Jazeker, ik ben dol op bijdehante jongens. Wat heb je daarop te zeggen, bijdehante jongen? Doe je met ons mee?”
“O, Miz Uta,” zei hij met een zwaar negeraccent, “dat weet u. Ik ga met u meedoen, altijd! Er is geen hardere werker dan ouwe Dupont, of u moet tien andere mannen op een rij zetten en er de zweep over halen.”
Hij wreef zich in zijn handen en grijnsde op zo’n manier dat ik er kaakpijn van kreeg. Uta stelde ons aan elkaar voor en bleef staan kijken toen we begonnen.
“Je moet die brander niet te dicht bij het hout houden,” instrueerde Dupont me. “Anders gaan alle dromen van deze lieve dame in rook op, en dat zouden we toch niet willen, hè?”
“Nee, Dupont, dat zouden we zeker niet willen,” zei Uta. “Let jij maar goed op hem en vertel hem hoe hij het moet doen.”
“Dat zal ik zeker doen. Lieve hemel, ik moet iets goeds gedaan hebben dat ik zo’n klus bij zo’n aardige dame als u mag doen. Toen ik vanmorgen wakker werd heb ik gebeden dat u maar half zo aardig zou zijn als u al bent. En nu ik samen met u en deze kleine man mag werken – ach, u maakt me zo gelukkig, Miz Uta. Zo gelukkig.”
Uta grinnikte en veegde haar haren uit haar ogen. “Jij bent absoluut een schot in de roos, jij,” zei ze. “Jullie zijn allebei zo bijdehand als wat. Wat heb ik toch een geluk, hè?”
“En mooi bent u ook,” voegde Dupont eraan toe. “U bent zo mooi en gelukkig als maar mogelijk is.”
“Jongen, als je zo doorgaat, barst mijn hoofd nog uit elkaar van trots.”
“O, nee, Miz Uta. Uw hoofd is precies goed. Niet te groot en niet te klein. Uw hoofd is perfect. Ik wou dat mijn hoofd de mooie afmetingen van het uwe had. Het mijne is helemaal opgezwollen als een bult.”
“Och, maar er zitten prima hersens in,” zei Uta. “Je hebt een goed hoofd, Dupont. Jullie allebei trouwens.”
Dupont straalde, maar ik hield mijn hand voor mijn mond om te voorkomen dat ik over mijn nek zou gaan, zo misselijk werd ik van dit gesprek. Had hij de afgelopen zestig jaar in een blok ijs ingevroren gezeten, of was het een soort act van hem? Ik hoopte op het laatste, want ik zag niet voor me hoe ik acht uur per dag met een soort Oom Tom in een keukentje samen zou kunnen zijn.
Toen Uta ten slotte wegging, stond Dupont haar bij het raam uit te zwaaien, totdat haar auto uit het zicht verdwenen was. “Nou tabee, dikkop.” Zijn stem klonk zowel in toonhoogte als in timbre volkomen anders en ook het negeraccent was weg. Hij zette de radio aan, ging bij de verwarming zitten en stak een sigaret op. “Ben jij wel eens in Tijuana geweest?” vroeg hij. Duponts verhalen begonnen meestal met een vraag en eindigden met een spiernaakte vrouw die er niet genoeg van kon krijgen. In Tijuana was het de donkerogige dochter van een uitbater geweest die, terwijl hij haar van achteren nam, om de haverklap bueno! en grande! had geroepen. Naderhand had hij een nachtclub bezocht, waar hij er, zonder toegang te hoeven betalen en met alleen de verplichting twee drankjes te bestellen, getuige van was geweest hoe een prostituee het deed met een balkende ezel. “Echt waar. Na de voorstelling mocht ik van de eigenaar het meisje voor niks hebben, maar dat heb ik afgewezen omdat ze zo uitgerekt was. Hé, heb jij ooit een dikke meid gezadeld en haar bereden tot ze niet meer kon?”
Dupont woonde met zijn vriendin aan de noordkant van de stad. Hij vertelde dat ze, omdat ze blank en joods was, zo’n behoefte had aan een echte kerel dat ze niet alleen zijn huur en rekeningen betaalde, maar hem ook nog een maandgeld gaf. Hij had een paar foto’s van haar, vertelde hij, die hij me zou laten zien zodra zijn broer ermee klaar was. “Heb jij ooit binnen één maand twee zusters zwanger gemaakt?” vroeg hij.
Toen later in de middag Uta’s auto voor de deur stilhield, haastte Dupont zich om zijn sigarettenpeuken te verzamelen voordat hij zijn brander aanzette. “Daarom werk ik zo hard,” zei hij toen zij de kamer binnenkwam. “Ik droom ervan om in de toekomst te gaan studeren, zodat ik later dokter of advocaat kan worden. O, hé, Miz Uta, hebt u uw haar laten doen? Het ziet er zo mooi uit.”
Uta zei van niet, ze had er alleen even een kam doorgehaald, niks bijzonders. “Wat is dat voor rotzooi op de radio?” vroeg ze, doelend op de muziek uitgezonden door het station dat Dupont had uitgekozen nadat ze was weggegaan.
“Is dat de radio die ik hoor? Ik dacht dat het twee katten in een jutezak waren. Wanneer heb jij de radio aangezet, mistah Dave? Lieve hemel, ik denk dat ik zo hard gewerkt heb dat het me niet is opgevallen.”
“Nou, mij valt het wel op, en ik krijg er een godgloeiende hoofdpijn van,” zei Uta, en ze zette de radio weer op de klassieke zender.
“O, daar hou ik van!” zei Dupont zangerig. “Dat is precies het soort muziek waar ik thuis naar luister.” Hij begon met zijn handen te gebaren alsof hij een symfonieorkest dirigeerde, waardoor zijn brander heen en weer zwaaide en het haar op mijn armen schroeide.
“O, Dupont, jij bent wel een heel speciaal iemand.”
Het was mijn gewoonte ieder uur een sigaret te roken en ik zag geen reden om dat niet te doen nu Uta erbij was.
“Dat is heel smerig,” zei ze. “Je moet doen wat ik gedaan heb en gewoon in één keer stoppen. Dat was niet makkelijk, zeker niet, maar ik heb het volgehouden, en nu weet ik wat een walgelijke gewoonte het eigenlijk is.”
“En het stinkt ook,” zei Dupont, alsof hij in de zware lucht van verbrande verf die er hing nog iets kon ruiken. “Het verpest het milieu en veroorzaakt ook bij anderen kanker.”
“Zo, nou hoor je het eens,” zei Uta.
“Ik wil geen kanker oplopen, Miz Uta. Nee hoor. Ik wil door niets afgehouden worden van de doelen die ik mezelf heb gesteld. Ik wil medicijnen gaan studeren en dokter worden. En daarna wil ik rechten gaan studeren en advocaat worden, en ik ga door totdat ik president van de YOUnited States ben!”
“Nou, je hebt het gehoord,” zei Uta. “Mede namens iemand die dokter, advocaat en in de toekomst president van de Verenigde Staten wordt, kan ik je meedelen dat er hier niet meer gerookt wordt.”
Ik liep met mijn sigaret naar het achterbalkon en hoorde hoe Dupont Uta een baan als minister van gezondheidszorg beloofde. Hij moest zich inderdaad maar eens zorgen gaan maken over zijn gezondheid, want ik was van plan hem zo snel mogelijk te vermoorden.
“Die rookpauze trek ik natuurlijk van je loon af, jongeman,” zei Uta toen ik terugkwam. “Dat was Duponts idee, en ik vind het een goede gedachte. Moet hij zich afbeulen terwijl jij als een schoorsteen staat te roken? Misschien moet je het maar in je portemonnee voelen, en is dat precies wat je nodig hebt om ermee te stoppen. Sommige mensen leren het pas als ze voor het blok gezet worden.”
“Zo is het!” zei Dupont.
Ik heb hem naderhand gevraagd waarom hij die belachelijke act opvoerde. Hij stak een sigaret op, haalde zijn schouders op en verklaarde dat hij het geld nodig had. Ik zei dat ik het geld ook nodig had, maar dat er meer dan genoeg werk te krijgen was. Waarom moest hij mij in de modder trappen en zich aanstellen als een idioot als dat niet nodig was?
“Omdat ze daarvan houdt,” zei hij. “Net zo makkelijk. Als jij wilt dat ze jóu aardig vindt, moet je misschien wat beter je best doen, bijdehante jongen.” Hij veegde de punten van zijn sportschoenen af met een papieren servetje en zei: “Hé, heb jij wel eens een meisje met sproeten geneukt terwijl haar vriendje voor de tv lag te slapen?”
Eén van de redenen dat ik zo van Duponts verhalen genoot, was dat ik ze nooit helemaal geloofde. Wat me boeide was bij voorbeeld niet het feit dat zijn wiskundeleraar de lengte van zijn lid had opgemeten met een rekenliniaal, maar het vermoeden dat hij dacht dat ik daarvan onder de indruk zou zijn. Hij wist dat ik een vriendje had, maar hij bleef dezelfde vragen stellen. “Wanneer heb jij voor het laatst je motorolie over een paar meisjesborsten gespoten?” Zoals hij voor Uta een act opvoerde, leek hij ook voor mij te willen bevestigen wat hij dacht dat ik van hem verwachtte. Tegenover de huisjesmelkende zakenvrouw was hij de grijnzende nar, die staande op een omgekeerde emmer zijn hopeloze troonrede uitsprak. En voor wat hij zag als een op sex beluste homosexueel was hij de onvermoeibare dekhengst, die nu eens in een hooiberg, dan weer in een hemelbed zijn steeds groter wordende schare enthousiaste merries bediende. Ik denk dat we ons allemaal wel aanpassen aan wat anderen van ons verwachten, maar wie een ander wilde verbieden te roken, verdacht ik van een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Wie zou hij zijn tegenover zijn moeder? Tegenover zijn vriendin? Tegenover zijn vader? Dupont probeerde alles voor allen te zijn, maar als zodanig was hij voor mij één van de meest geheimzinnige mensen die ik ooit had ontmoet. Zelfs comapatiënten geven meer van zichzelf bloot dan hij deed.
Meestal namen we een lunchpauze van drie kwartier en gingen we bij een stalletje beneden cheeseburgers eten. Alleen als Uta erbij was, schakelde Dupont ineens over op rijstkoeken en een beker volle yoghurt, haar lievelingsvoedsel nu ze moeite deed om de kilo’s kwijt te raken die ze er, nadat ze gestopt was met roken, bij had gekregen. Dat werkte hij dan in vijf minuten naar binnen, waarna hij zijn mond met zijn mouw afveegde en mij bekeek alsof ik de verpersoonlijking was van alles wat er mis was met het aan vet verslaafde Amerika.
“Ik houd ervan om te eten wat natuurlijk is, wat God Adam en Eva te eten heeft gegeven,” zei hij dan. “Ik heb niet veel nodig. Nee, hoor. Hoe minder ik eet, des te gelukkiger ik me voel.”
“Dat komt omdat jij zo op mij lijkt,” zei Uta dan. “Jij bent een bijdehante vent die ook bijdehand is als het op eten aankomt.”
We waren zowat drie weken aan het werk toen de branders zo langzamerhand uit konden en de volgende fase aanbrak. Uta had een systeem voor het afschuren van hout, waarbij zaagsel in plaats van staalwol gebruikt werd. We smeerden een gedeelte van het houtwerk in met chemicaliën, strooiden er zaagsel op en schuurden het geheel dan af met een borstel, waardoor ook het laatste laagje verf eraf ging en het eikenhout weer bloot kwam te liggen – waarschijnlijk voor het eerst sinds Uta’s vriend Hitler nog een in lederhosen rondlopend jongetje was. Haar methode werkte sneller dan die met staalwol en het was ook goedkoper, aangezien het zaagsel gratis ter beschikking werd gesteld door de houthandel in de buurt. Het probleem was alleen dat het zaagsel de neiging had ieder onbeschermd deel van het menselijk lichaam binnen te dringen, zodat onze haren ermee bedekt waren en het in onze neusgaten en oren zat. Het drong zelfs door de kieren van mijn schoenen en in mijn sokken en zakken naar binnen. En het kleefde aan onze gezichten, zodat we ten slotte allemaal angstwekkend op elkaar begonnen te lijken. Uta, Dupont en ik zouden met onze doffe, beige gezichten, rode ogen en pluizige, blonde haren makkelijk kunnen doorgaan voor leden van één zonderlinge familie.
∗
Toen Uta op een ochtend naar haar boekhouder was, vroeg Dupont: “Heb jij wel eens foto’s van je vriendin uitgeleend aan je broer en ze vol met vlekken teruggekregen?” Het antwoord lag blijkbaar zo voor de hand dat hij het niet afwachtte, maar me meteen een stapeltje polaroids toestak met daarop een naakte, vermoeid en verveeld kijkende blanke vrouw, die op een bruin ribfluwelen bank gezeten een variatie aan huishoudelijke voorwerpen in haar vagina stak: een zaklantaarn, een haarborstel, een gezinsformaat tube tandpasta en iets wat leek op een fles shampoo of afwasmiddel. “Dat is mijn meisje!” Dupont zei het met trots. Hij hoopte de foto’s gepubliceerd te krijgen in wat hij noemde ‘een van de bladen’. Onder in het stapeltje bevonden zich een paar foto’s van Dupont zittend op een rotan troon, met slechts lichtblauwe sokken aan en een vliegenierszonnebril op. Zijn gezicht was vertrokken in een grijns en hij zat voorovergeleund en liet zijn kin rusten op een in de vorm van een leeuwenkop bewerkte knop van een wandelstok.
In dit soort situaties heb ik de neiging om alleen op de details in te gaan, in de hoop daarmee weg te komen. “Wat een bijzondere stoel,” zei ik. “En waar heb je dat schilderij vandaan dat daar aan de muur hangt? Ik krijg altijd een vrolijk gevoel als ik een poes in een mand zie liggen, wat voor mand het ook is.”
“Heb je wel eens een jodin van achteren genaaid met de knop van een wandelstok?” vroeg hij.
∗
Toen we klaar waren met het afbijten van al het houtwerk en voorbereidingen troffen tot het aanbrengen van de verf, kondigde Uta aan dat ze ons bij de volgende fase van het gebeuren niet meer nodig zou hebben. Haar vriendin Briggs zou uit Michigan hierheen komen rijden om haar te helpen met het aanbrengen van de verf. “Het spijt me, jongens,” zei ze. “Jullie zijn hartstikke bijdehand, maar Briggs is praktisch familie van me en ze heeft een hoop ervaring met polyurethaan.”
“Net als ik!” zei Dupont. “Ik heb m’n hele leven al geëxperimenteerd met polyurethaan. Mistah Dave klaagt erover dat hij er hoofdpijn van krijgt, maar voor mijn gevoel is het mooi spul.” Hij zweeg even en tikte met zijn borstel tegen de rand van het blik. “Als u ons niet allebei kunt betalen, hoop ik maar dat u mij dan tenminste als vrijwilliger wilt laten blijven.”
Uta zei dat ze het gebaar apprecieerde, maar dat ze er niet over dacht om iemand zonder betaling te laten werken. “Trouwens, hoe kom je erbij dat ik jóu zou ontslaan?”
“Nou ja…” Hij boog zijn hoofd. “U weet hoe het is voor mensen als ik. Omdat ik…zwart ben, hè…”
“Ik begrijp dat het heel moeilijk is voor jullie,” zei Uta. “Jullie hebben het zwaar te verduren met al die racisten in het zuiden, en nu lees ik in de krant dat de joden ook nog tegen jullie zijn.”
“Dat zijn de mensen die Jezus hebben vermoord!” zei Dupont. “Ze hebben hem aan het kruis genageld en hem met stokken geslagen.”
“Tja, ik zou er geen bezwaar tegen hebben een paar van die lui ook eens een pak slaag te geven,” zei Uta.
“Ik ook niet.” Dupont keek mijn kant op en glimlachte.
In de daaropvolgende dagen leek hij overgeschakeld te zijn naar een hogere versnelling en wees hij mij op talloze fouten, terwijl hij tegelijkertijd probeerde actieve belangstelling te tonen voor Uta’s vele standpunten en hobby’s. Om de paar uur stelde hij een vraag over breien of schaatsen, maar de joden bleven voor hem in het centrum van de belangstelling staan. “Gisteravond zat ik er nog aan te denken dat de joden proberen alle banken over de hele wereld over te nemen, Miz Uta. En dat lijkt me niet eerlijk, want die joden hebben al zo veel geld.”
“Ach, Dupont, sommige mensen zijn nu eenmaal gewoon hebzuchtig. Dat zit in hun genen. Dat hebben ze volgens mij bij hun geboorte meegekregen.”
“U zult wel gelijk hebben, ja. Er zijn ook mensen, zoals mistah Dave, die bij hun geboorte hebben meegekregen dat ze overal te laat te komen. Anderen komen ter wereld om alles te pakken wat ze pakken kunnen. Ik voor mij wilde dat ik net zo geboren was als u, Miz Uta, en mooi en aardig en slim was, in plaats van altijd maar te laat te komen en alle banken ter wereld over te willen nemen. Als ik tot president gekozen word, zal ik al die joden en luilakken terugsturen naar waar ze vandaan komen, en zorgen dat ik een land krijg waar iedereen tot zijn recht komt!”
“Nou, mijn stem heb je,” zei Uta.
Naarmate de week ten einde liep werd Dupont steeds mee-dogenlozer. Toen ik een keer na terugkomst van mijn middagpauze bezig was mijn werkbroek weer aan te trekken, hoorde ik hem iets vertellen, waarvan hij waarschijnlijk hoopte dat het de laatste nagel aan mijn doodskist zou zijn.
“Miz Uta, wist u dat David ziek is?”
“Wat heeft hij dan? Is hij verkouden of zo? Ik heb niks aan hem gemerkt.”
“Nee, ik bedoel, hij is…hier ziek.”
Ik zag niets, maar veronderstelde dat hij naar de ruimte tussen zijn oren wees.
“Hij heeft tegen mij gezegd dat hij graag met mannen gaat, Miz Uta. Naar bed, bedoel ik. Hij zegt dat hij dat al zijn hele leven doet. Hij zegt dat hij nu samenwoont met een andere man, dat ze samenleven als man en vrouw. Dat is toch…gewoon verkeerd. Nee mevrouw, dat is echt…verkeerd. Dat is een gruwel in de ogen van God, en in de mijne ook. Zoals ik het zie zijn dat mensen die het op de jeugd voorzien hebben en het leven van de mensen kapotmaken, net zoals de joden dat doen, vindt u ook niet?”
“Ik vind dat het tijd wordt dat jij eens ophoudt je neus in andermans zaken te steken, dat vind ik,” zei Uta. “Zodra David hier de deur uitgaat, kan hij doen en laten wat hij wil. We zijn hier niet bij elkaar om kritiek te hebben op elkaars privé-leven. We zijn hier om houtwerk te schilderen, begrepen?”
“Nou ja, het is alleen dat…het geeft me een ongemakkelijk gevoel, zoals hij soms naar me kijkt, Miz Uta. Dan voel ik me gewoon eng. Net alsof hij door mijn kleren heen kan kijken of zo. Ik weet niet hoe hij het doet.”
“Het is helemaal niet moeilijk om door jou heen te kijken, Dupont,” hoorde ik haar zeggen. “Dat kun je gerust van me aannemen. Het moeilijkste is om naar je te luisteren.”
Verbijsterd probeerde hij in de daaropvolgende uren weer bij haar in de gunst te komen. In zijn ongeduld om haar te plezieren, gooide hij echter een blik met verf om. “Dat zal je moeten vergoeden, beste vriend,” zei Uta.
Hij liep naar haar toe met een sigarettenpeuk die hij in de keuken had gevonden. “Miz Uta, er heeft weer iemand hier in de flat gerookt. Ik heb tegen hem gezegd dat het gevaarlijk was vanwege alle dampen en zo, maar hij zei alleen maar…”
“Ach, schei toch eens uit!” zei Uta bits. “Kun je niet eens vijf minuten die stomme mond van je dichthouden?”
Het werd vrijdag, maar er gebeurde niets. Maandagochtend verscheen Dupont met een kapotgesneden broekzak. “Bent u wel eens beroofd, Miz Uta?” Hij vertelde dat het gebeurd was toen hij van de kerk op weg naar huis was. “Ik ga meestal met mijn moeder naar de kerk, maar zij was zaterdagavond met een vreselijke pijn in haar buik naar het ziekenhuis gebracht. De dokter zei dat ze daar een tumor had en dat die haar hele nier zou wegvreten, als ze zich niet liet opereren.”
“O Dupont, wat verschrikkelijk.”
“Ja, dus ik ben de hele nacht bij haar gebleven, en toen ik de volgende dag naar de kerk ging, was ik zo moe dat ik in de tram in slaap ben gevallen.”
“Je was natuurlijk volkomen uitgeput,” zei Uta.
“Ja, dat was ik zeker. Ik zat nog niet, of ik viel als een blok in slaap, en toen heeft de één of andere zakkenroller mijn broek met een scheermes opengesneden en mijn portemonnee gestolen.”
“Je moet een beetje bijdehand blijven als je in die tram zit, Dupont. Houd je ogen open en blijf waakzaam.”
“Ik wou dat ik mijn ogen open had gehad, Miz Uta. Ze hebben mijn portemonnee gestolen en ook nog mijn identiteitskaart en die cheque die u me afgelopen vrijdag hebt gegeven.”
“Goh, wat zonde,” zei Uta. “Maar je moet het zo zien: je hebt in elk geval je les geleerd.”
“Ja, dat zal wel. Ja, daar ben ik wel van wakker geschrokken. Ik kan geen oog meer dichtdoen, ik moet de hele tijd aan die cheque denken. Ik heb er zo hard voor gewerkt, en nou is ie gestolen. Al dat geld dat ik had willen sparen om voor dokter te kunnen gaan studeren is gestolen. Al mijn dromen zijn weg.”
“Maak je maar geen zorgen,” zei Uta terwijl ze haar hand op zijn schouder legde. “Je zult weer andere dromen krijgen.” Ze leek er echt van te genieten.
“Ja, dat zal wel, Miz Uta, maar ik heb die droom nu nodig. Ik hoopte dat ik al heel gauw voor dokter kon gaan studeren…zodat ik mijn moeder zou kunnen…opereren.”
“Dat is heel lief van je,” zei Uta. “Je moeder zal vast heel trots op je zijn.”
“Voorzover ze daar nog toe in staat is,” zei Dupont. “Het arme mens hoest stukjes van haar keel op, en er is niemand die er iets aan kan doen.”
“Nou, dat is echt heel tragisch,” zei Uta. “Dat is een heel erg droevig verhaal wat je vertelt. Ik wou dat ik er iets aan kon doen.”
“Nou, misschien is er één ding dat u kunt doen,” zei hij, terwijl hij met de punt van een potlood op zijn hoofd krabde. “Als u nou misschien nog een cheque voor me uit kon schrijven als vervanging van de cheque die gestolen is. Als u nou een nieuwe cheque voor me uitschrijft en de bank opbelt dat ze die andere ongeldig moeten verklaren, voordat iemand de kans heeft gehad om hem te incasseren.”
“Denk je niet dat diegene hem al wel geïncasseerd zal hebben?” vroeg ze, terwijl ze naar zijn voeten keek. “Hé, mooie nieuwe sportschoenen heb je, Dupont. Zien er heel erg bijdehand uit.”
“De kans is groot dat hij nog niet geïncasseerd is,” zei hij, van onderwerp veranderend. “Aangezien de meeste banken op zondag dicht zijn.”
“Dan zal hij het waarschijnlijk vanmorgen vroeg gedaan hebben,” zei ze.
“Nee, want ze zullen toch wel een tijdje nodig hebben voordat ze zo veel moed hebben verzameld dat ze mijn handtekening op de achterkant kunnen namaken.”
“Daar kon je wel eens gelijk in hebben,” zei Uta. “Best kans dat een dief er een dag of drie, vier voor nodig heeft voordat hij er zo veel vertrouwen in heeft.”
“O, alstublieft, Miz Uta. U weet dat ik er niet om zou zeuren als het niet om een noodgeval ging. Mocht die eerste cheque al geïncasseerd zijn, dan zal ik het u vergoeden, ook al is het mijn schuld helemaal niet. Dan kom ik bij u houthakken of een zwembad voor u graven, dat doe ik echt, dat weet u wel.”
Uta zuchtte. Nadat ze haar handen had afgedroogd, pakte ze haar handtas.
“O, wat bent u toch een lieve dame,” zei Dupont. “Wat de mensen ook zeggen, u bent zo’n schat!” Hij vouwde de cheque dubbel, stopte hem in het borstzakje van zijn overhemd en klopte er veiligheidshalve nog eens op.
“Ik zou maar gauw naar de bank gaan en het bedrag op je spaarrekening laten bijschrijven,” zei Uta droog. “Anders verlies je deze misschien ook nog en zul je nooit acht jaar medicijnen kunnen studeren om je moeder nog van haar kanker te kunnen genezen.”
“Ja, daar hebt u waarschijnlijk gelijk in. Ik ga nu even snel naar de bank – voordat u met die mooie ogen van u kunt knipperen ben ik weer terug.” Hij schoot de deur uit en slaagde erin zijn lachen in te houden tot hij op straat was.
“Ik weet wat je denkt,” zei Uta tegen mij. “Maar je vergist je. Ik ben misschien een beetje ouderwets, maar ik ben niet helemaal van gisteren. Hij vindt zichzelf reuze bijdehand, hè? Nou, hij snapt er niks van. Ik was toch al van plan om hem dat geld te geven, als extra premie zodra de klus is afgelopen. Wat een praatjesmaker. Een zwembad voor me graven, ha! Ik betaalde hem een stuk minder dan jou, maar ach, het werk dat hij heeft verricht is het me wel waard. Ik wed om vijf dollar dat hij de hele weg naar de bank zal rennen en dat we hem niet meer terug zullen zien. Wat zeg je daarvan, vijf dollar? Zullen we een gokje wagen, bijdehante jongen?”
Maar ik vond het zinloos om mijn geld over de balk te smijten, want ik wist dat ze gelijk had.
∗
Uta’s vriendin Polly Briggs arriveerde de volgende ochtend, maar begon pas met werken na afloop van de wedstrijd van de Chicago Cubs. Ze was een joviaal type, ze was luidruchtig en nam geen blad voor de mond. Ze had kort krullend haar en een groot aantal sproeten op haar neus. Briggs – “Als je nog één keer Polly tegen me zegt, kun je zometeen het braaksel van je schoenen vegen. Ik kan die naam niet uitstaan! Nooit gekund, trouwens.” – bracht het grootste deel van het jaar door in het noorden van Michigan, waar ze gymnastieklerares was aan een middelbare school. In haar zomervakanties kwam ze vaak naar Chicago om naar honkbalwedstrijden te kijken en Uta te helpen als zij op dat moment toevallig met een klus bezig was. Hun vriendschap kwam me, gezien hun verschil in leeftijd, temperament en smaak, onwaarschijnlijk voor. Uta zag er niet ongezond uit, maar Briggs had met haar frisse, gezonde gelaatskleur en robuuste postuur het uiterlijk van iemand die gewend was bij nacht en ontij op te staan om balen hooi op een kar te gooien. Ze was lomp en ongedwongen, terwijl Uta veel gereserveerder was en de neiging had zichzelf als onfeilbaar te beschouwen, zeker in aanwezigheid van haar werknemers.
Toen Briggs erover klaagde dat ze bij de wedstrijd die middag een slechte zitplaats toegewezen had gekregen, merkte Uta op dat alle goede zitplaatsen bezet waren door de joden, die volgens haar ook alle hotdogkramen en souvenirwinkels bezaten. “Het parkeergeld, de salarissen van de spelers, ja zelfs de fabricage van slaghouten en handschoenen, alles was in joodse handen. Ze hebben de prijzen tot in het krankzinnige opgedreven. En mijn onroerendgoedbelasting, hier twee straten van het stadion, drijven ze ook op tot in het krankzinnige. Ze willen het zover krijgen dat…”
“Hou nou eens op, zeg,” zei Briggs. “Je zit al over de joden te zeuren sinds je weg bent uit dat achterlijke landje van je. Sla eens een geschiedenisboekje uit de derde klas open, misschien leer je dan nog wat. Trouwens, je vond de joden zo slecht nog niet toen je achter Brandy Fleischman aanzat.”
Uta streek haar pony uit haar gezicht zoals ze dat duizenden keren eerder had gedaan, maar nu had het gebaar duidelijk iets zenuwachtigs. Ze trok het haar over haar ogen alsof ze zichzelf wilde verstoppen, en na een lange onderbreking mompelde ze: “Nou, Brandy was maar half joods.”
“O ja? Welke helft, boven of onder?” Briggs keerde zich naar mij en knipoogde, terwijl Uta een kleur kreeg en pufte en met haar gezicht trok. Dupont en ik hadden vaak gespeculeerd over haar sexleven. Hij was ervan overtuigd dat ze iedere zwarte wilde bezitten die in haar buurt kwam, terwijl ik me slechts met moeite kon voorstellen dat ze het met iemand anders deed dan met die oude nazi-generaals die zich in de Argentijnse jungle schuilhielden. We hadden er allebei ver naast gezeten.
“Zeg eens, Uta, wat is er eigenlijk geworden van dat meisje Collins, je weet wel, die altijd met ons meeging naar de duinen? Je weet wel over wie ik het heb. Ze verkocht brandverzekeringen of zoiets stoms. Ze hield van kleiduivenschieten.” Briggs kwakte het polyurethaan erop met de zorgzaamheid van een peuter, en ik liep achter haar aan en probeerde de zakkers te egaliseren, voordat ze de kans kregen om te stollen. Na een paar dagen werd Uta wat losser en stond ze zichzelf toe te genieten van het gezelschap van haar vriendin. Hun vriendschappelijke gekift, waar ik naargelang mijn belangstelling wel of niet op inhaakte, was ongevaarlijk en zelfs zachtmoedig van toon. Toen ze op een middag bezig waren de voordelen van vezeldiëten te bediscussiëren, keek ik uit het raam en zag Dupont op de hoek staan, voor het buurt-supermarktje. Er kwam een vrouw de winkel uit met twee grote papieren zakken. Dupont zei iets, en zij schudde haar hoofd. Hij liep op haar af en hield zijn armen zo dat het leek alsof hij de zakken van haar wilde overnemen. Zij week achteruit en riep iets door de hordeur. De winkelier stapte naar buiten, waarop Dupont zijn handen ophief, zo te zien uit frustratie ofwel ontkennend. Nadat nog enkele woorden waren gewisseld, liep hij weg, ging de hoek om en verdween uit het zicht.
∗
We hadden de eerste laklaag erop zitten en waren halverwege de tweede, toen Briggs per ongeluk een volle kop Gatorade in het vijfliterblik polyurethaan liet vallen. “Dat is op jouw kosten, kindje,” zei Uta.
Er werd een tijdje over geruzied, totdat Briggs aanbood een hele tanker met het spul aan te kopen als Uta haar mond maar zou houden.
“Oké dan,” zei Uta, “maar ik ga met je mee, want ik wil er zeker van zijn dat je daar de deur niet uitloopt met een goedkoper merk. En we gaan met jouw auto, want je hebt me al genoeg benzine gekost. En bovendien zetten we de radio aan op het programma dat ik wil horen. Zo, laat dat je gezegd zijn.”
Al ruziënd verlieten ze het appartement. Ze waren nog geen drie minuten weg toen Dupont de kamer binnenkwam.
“Hé,” zei ik, “wat is er gebeurd? We hebben ons zitten afvragen waar je was. Uta is er op het ogenblik niet, ze is…”
“Ruziemakend weggereden met één of ander wijf met krulletjes-haar. Ik zag ze weggaan. Zeg eens wanneer ze terugkomt.”
“Een minuut of vijftien, twintig,” zei ik. “Zeg, moet je eens horen, Uta blijkt…”
“Geef me twintig dollar,” zei Dupont, terwijl hij een sigaret aanstak. “Je krijgt ze van me terug.” Hij ging voor de spiegel boven de open haard staan en bekeek zijn haar, dat geolied was en in slappe krullen naar beneden hing. Ik had hem aanvankelijk bijna niet herkend. Het was niet alleen zijn haar, zijn hele gedrag was veranderd. Het vraagteken was uit zijn manier van praten en uit zijn gedrag verdwenen. Hij stond rechtop, met vierkante schouders en met zijn hoofd stram overeind alsof het op een paal was geschroefd. “Geef me twintig dollar,” herhaalde hij.
Toen ik zei dat ik die niet had, sloot hij zijn ogen en liet een ongeduldig zuchtje horen, het soort zuchtje dat aanduidt dat iemand een lesje moet hebben.
Ik haalde mijn portemonnee te voorschijn. “Kijk zelf maar. Ik heb net mijn laatste vijf dollar aan de lunch uitgegeven.” Het is altijd plezierig als je er door een speling van het lot op kunt vertrouwen dat de waarheid je uit een ongemakkelijke situatie zal redden. Ik had een chequeboekje in mijn rugzak, maar aan baar geld had ik niets bij me. Mijn portemonnee was leeg, op mijn identiteitsbewijs, mijn bibliotheekkaart en een lijstje met telefoonnummers van mensen die ik me niet meer kan herinneren na.
“Nou, ik heb twintig dollar nodig,” zei hij. “Zo is het nou eenmaal. Ik heb ze nodig.”
“Als je wacht totdat Uta terug is, kan ze je misschien een paar uur laten werken.”
Hij keek me aan alsof ik had geopperd dat hij op straat goud zou gaan zoeken.
“Of misschien kun je wat lenen van je vriendin,” stelde ik voor.
“Ja, ja,” zei hij. “Mijn vriendin. Je bent wel heel snel, hè? Ik geloof dat ik bijna vergeten was hoe slim jij eigenlijk bent.” Zijn stem had een harde, verbitterde bijklank. “Jij bent zo bijdehand als een pikhouweel, hè?” Hij beende heen en weer door de kamer. “Bijdehand als een knipmes, hè, padvinder dat je bent.”
In de spiegel zag ik hoe hij Uta’s portemonnee van de vensterbank pakte. “Die is van Uta,” zei ik. “Misschien moet je het eerst even vragen voordat je die openmaakt, want, nou ja, die is van haar, en je weet hoe ze is als het over haar spullen gaat.”
Krachtdadiger kon ik niet zijn. Als ‘s lands veiligheid van mij afhing, zouden we allemaal poetsgerei bij ons dragen om de laarzen van iedereen die ‘boe!’ zou kunnen roepen op te poetsen.
Dupont pakte de portemonnee en haalde er drie briefjes van twintig, een vijfje en twee biljetten van één dollar uit. Hij maakte met de biljetten een slappe waaier en zwaaide daarmee voor zijn gezicht heen en weer, alsof hij ze alleen maar had gepakt om zichzelf even koelte te kunnen toewuiven. Toen vouwde hij het geld op, stopte het in zijn zak en liep de deur uit.
Ik volgde hem kort daarna, stapte op mijn fiets en reed naar de bank, waar ik drie briefjes van twintig, een vijfje en twee biljetten van één dollar opnam. Uta was het type dat precies wist hoeveel geld ze in haar portemonnee had zitten. Ze noteerde altijd precies wat ze opnam en hield al haar bonnetjes bij. “Niet te geloven, ik heb zeventien dollar uitgegeven bij de Osco! En waarvoor? Ik ben daar met één klein tasje de deur uitgegaan.” Ze zou zeker merken dat haar geld weg was. Ik kon niet tegen haar zeggen dat Dupont het had weggenomen, want dan zou ze geroepen hebben: “Heb je hem hier dan binnengelaten? En toen hij mijn tas doorzocht, liet je hem gewoon zijn gang gaan? Je hebt hem gewoon dat geld laten pakken en toen de deur uit laten lopen?”
Ik zou hetzelfde reageren als ik haar was. En als ik haar zou vertellen dat Dupont het geld had gepikt, zou ze waarschijnlijk de politie bellen en zou ik het hele gesprek opnieuw moeten herhalen. “En u liet hem het geld gewoon pakken?” zou de politieman vragen. Als de zaak voor de rechter kwam, zou ik ongetwijfeld Dupont na afloop van zijn dertig dagen hechtenis, of wat er tegenwoordig staat voor dit soort kruimeldiefstallen, een keer ‘s-avonds laat tegen het lijf lopen.
En liegen kon ik ook niet. Ik kon niet tegen Uta zeggen dat ik voor een boodschap de deur uit was gegaan en had nagelaten deze af te sluiten. “Wat heb je gedaan? Je had net zo goed een rode loper kunnen uitleggen met een bordje erbij dat iedere boef in Chicago me van alles mocht beroven. Die vijfenzestig dollar trek ik van jouw loon af, Mister.” En weer moet ik zeggen dat ik ook zo gereageerd zou hebben als ik een agressief of gewoon een sterk karakter had gehad. Maar dat heb ik niet, en daarom voelde ik een echte haat, niet jegens Dupont of Uta, maar jegens mezelf, omdat ik tegenover hen zo zwak en laf was geweest. Ze hadden zich allebei aan mij voorgedaan zoals ze waren, en ik had steeds mijn grenzen kunnen stellen en mijn mening kunnen zeggen of mezelf verdedigen, ik had dapper of oprecht of in elk geval iets kunnen zijn. Dat had niets te maken met mensen ertoe te willen overhalen te veranderen – dat kun je beter uit je hoofd zetten: je mag van geluk spreken als het je lukt iemand ertoe over te halen een ander paar sokken aan te trekken. Evenmin kon ik denken dat mijn gedrag slechts te maken had met de arbeidsrelatie die ik met hen had. Mijn ruggengraat is met of zonder loon net zo boterzacht. Ik ken mensen die stilzwijgen beschouwen als een teken van wijsheid, maar dat is bij mij niet het geval. Door klappertanden zal ik mezelf steeds verraden.
Uta en Briggs waren al terug toen ik binnenkwam. “Hé, David, we hebben een wedje gemaakt. Wie hebben in zevenenvijftig de National League gewonnen?”
Ik zei tegen Briggs dat ik geen flauw idee had.
“Ik blijf zeggen dat het de Oreo’s waren,” riep Uta.
“De Oreo’s, moet je haar horen!” Briggs hief haar ogen ten hemel en hurkte neer om het nieuwe blik polyurethaan open te maken.
Ik wachtte tot het tijd was om weg te gaan. Toen de vrouwen in de andere kamer bezig waren hun werkkleding uit te trekken, sloop ik naar de plek waar Uta’s portemonnee lag om haar geld erin te stoppen. Ik voelde me nerveuzer dan wanneer ik bezig zou zijn het te stelen. Toen ik haar handtas openmaakte, bedacht ik hoe onrechtvaardig het eigenlijk was dat van alle betrokken partijen juist ik degene was die ervoor op moest draaien. Dupont had geweten dat ik hem niet tegen zou houden of hem zou verraden. Uta bezat een aantal huurwoningen en een dikke aandelenportefeuille. Zij hadden mooi praten en twijfelden nooit aan de dingen die ze zeiden of deden. Waarom waren zij zo zeker van zichzelf, en waarom kon ik dat niet zijn? Ik hield mezelf voor dat ik, in tegenstelling tot hen, een geweten had, maar op het moment dat ik het bedacht, realiseerde ik me al dat dat niet waar was. Als ik gedreven werd door een gevoel van rechtvaardigheid, zou ik me er geen moment aan hebben gestoord. Nee, het was slappe, weekhartige lafheid, die zich voordeed als deugdzaamheid.
Terwijl ik daar met haar geopende portemonnee in mijn handen stond, kwam Uta op kousenvoeten achter me staan. Ik had haar niet horen aankomen omdat de radio hard stond. “Wat doe jij met mijn portemonnee?” vroeg ze. “Betaal ik je soms niet genoeg? Is dat het?” Ze zette haar handen aan haar mond en riep: “Hé, Briggs, kom eens hier. Ik heb onze vriend net betrapt bij het openmaken van mijn portemonnee.”
Alle lucht leek uit de kamer gezogen te worden, het raam uit, onder de deur door, zodat slechts een vacuüm achterbleef. “Zo, beste vriend, vertel me eens wat je eigenlijk zocht.”
De menselijke geest is in staat om het geheugen te manipuleren. De tijd kan opgerekt of ingekrompen worden als dat zo uitkomt. Gebeurtenissen kunnen ineen worden geschoven als dat nuttig lijkt of uit elkaar worden getrokken als dat een vals gevoel van triomf oplevert. Het is moeilijk precies uit te drukken van welke van deze mogelijkheden sprake was, maar ik heb het gevoel dat ik toen ongeveer vijftienduizend jaar stokstijf op dezelfde plaats heb gestaan, zoekend naar een antwoord op haar vraag.