Hulpbehoevend
Mijn middelbareschooljaren zijn vergleden met het staren naar de dennenbomen buiten voor het raam van mijn klaslokaal, en het fantaseren over studeren aan één van de grote, beroemde universiteiten, waar mijn welgestelde kamergenoot Colgate briefjes voor mij zou achterlaten met teksten als: “Kom om vijf uur naar de binnenplaats van onze alma mater.” Ik wist niet zeker wat een alma mater was, maar ik wist wel dat ik daar heel graag wilde zijn. Mijn studievriendjes zouden paarden hebben en schoenlepels met hun initialen erop. Ik zou weekends doorbrengen op het landgoed van mijn kamergenoot, wiens moeder dan dingen tegen me zou zeggen als: “Ik heb Helvetica opdracht gegeven van die kleine pannenkoekjes te maken waar jij zo van houdt, maar het viel haar bepaald niet mee om kruisbessen te vinden.” Het zou een vrouw zijn met echt grote tanden, die ze iedere keer ontblootte als ze het hoofd in de nek gooide en om één van mijn vele gevatheden lachte. “Jij bent me er eentje,” schetterde ze dan. “Je moet me beloven dat je er in ieder geval over na zult denken om de kerst bij ons in Bridle Haven door te brengen – zonder jou is het lang niet zo leuk.”
Mijn fantasieën gingen gepaard met het zeurende gevoel dat er iets mankeerde, dat ik iets vergat. En dat iets bleek ‘goede cijfers’ te heten. Het was een grote teleurstelling te moeten merken dat er om toegelaten te worden tot Harvard meer nodig was dan een gemiddelde van zeseneenhalf. Gemiddeld, dat was het woord dat me de das omdeed. Zeseneenhalf en gemiddeld, die twee woorden hadden met elkaar te maken.
In plaats van naar Harvard werd ik naar een gewone universiteit in westelijk North Carolina gestuurd, die bestond uit bakstenen laagbouw met een plaquette met de tekst: OPGERICHT IN 1974, en had ik een kamergenoot die briefjes voor me achterliet waarin hij me ervan beschuldigde dat ik zijn uit de Pacific afkomstige schelpenhalssnoer of zijn bijlesboeken Engels had gepikt. Ik verwachtte op een dag in de krant te zullen lezen dat de regering die campus had gebruikt voor een pervers experiment om te bestuderen wat de effecten waren van langdurige blootstelling aan voortdurende, keiharde Pink Floyd-muziek bij studenten die wel van ieder denkbaar voorwerp een waterpijp konden fabriceren, maar niet konden begrijpen dat het gewoon onmogelijk was om met een auto naar Europa te rijden.
Ik heb me tijdens dat studiejaar toegelegd op het halen van goede cijfers in de hoop alsnog ergens anders geplaatst te kunnen worden, het maakte me niet uit waar. Uiteindelijk koos ik voor Kent State, omdat daar een paar studenten bij een demonstratie het loodje hadden gelegd. Ze waren in elk geval niet van verveling doodgegaan, dat betekende toch wel iets. “Kent State!” riep iedereen. “Ben je niet bang dat het daar gevaarlijk is?”
Ik kwam er in september daarop aan en kreeg een plaats toegewezen in een studentenhuis dat voornamelijk bewoond werd door gehandicapte studenten. Ik had altijd de gewoonte gehad om weg te kijken als ik iemand in een rolstoel zag, maar hier kwam ik er niet onderuit, want je zag ze overal. Het waren mensen van mijn eigen leeftijd, die zich hadden verkeken op de diepte van een zwembad of bij het voetballen op aanstormende verdedigers van de tegenpartij. Ze hadden dronken achter het stuur gezeten op de avond van een slaagfeestje of waren bij het schoonmaken van de dakgoot van hun ouderlijk huis naar beneden gevallen – één kleine misstap en het zou nooit meer worden als vroeger. De kreupelen zochten elkaar op in de hal, waar ze de kunststukjes perfectioneerden die ze met hun rolstoelen uithaalden en over hun aangepaste auto’s praatten, terwijl anderen, knipperend met hun ogen vanwege de rook van de nonchalant tussen hun lippen geklemde sigaretten, langs kwamen zoemen in hun elektrische wagentjes.
Het eerste trimester deelde ik een kamer met iemand die Todd heette, een beminnelijke, uit Dayton afkomstige knaap wiens enige handicap het was dat hij rood haar had. De kreupelen kenden de beste dealers, dus we kwamen vaak bij hen over de vloer. “De waterpijp staat daar op de plank,” zeiden ze dan. “Vlak naast de zetpillen.” Gaandeweg raakte ik vertrouwd met de aanblik van de stoma van een vriend en begon ik Kent State te zien als een soort invalidenuniversiteit. De staat vergoedde je kost en inwoning als je een kamer deelde met een gehandicapte student, dus in het tweede trimester trok ik in bij Dale, een tweedejaars van dertig kilo met spieratrofie. Ik leerde hoe ik Dale in bad moest stoppen en op het toilet zetten. Ik sloeg de bladzijden van het boek dat hij aan het lezen was voor hem om, draaide telefoonnummers voor hem en hield tijdens het gesprek de hoorn voor zijn mond. Ik kleedde hem aan en kamde zijn haar, gaf hem te eten en knipte zijn teennagels, maar ik kan niet zeggen dat we goed met elkaar bevriend raakten.
Halverwege het trimester ging Dale terug naar huis en trok ik in bij Peg, een leuke meid met een degeneratieve zenuwaandoening. Peg vatte haar hulpbehoevendheid ironisch op door regelmatig te roepen dat ze hulp behoefde. We hadden meteen iets met elkaar gemeen. Zij was hier gaan studeren om te ontkomen aan haar ouders, die weigerden haar na zes uur ‘s-avonds nog iets te drinken te geven. Ze vonden dat ze aan het einde van een lange dag te moe waren om haar nog op de wc te zetten. God had bepaald dat ze aan deze ziekte moest lijden, dus als ze klachten had, moest ze het maar met Hem opnemen. Het was een afschuwelijke ziekte, en wie eraan leed was gaandeweg tot steeds minder in staat. Pegs ledematen stonden scheef, functioneerden nauwelijks en leidden een eigen leven. Een kop gloeiend hete koffie, een brandende sigaret, vorken en vleesmessen – al die dingen sprongen zomaar uit haar handen. Ze droeg een bril met dikke glazen met een riempje om haar hoofd, en vieze laarsjes van schapenvacht om haar nutteloze, gekromde voeten. Peg sprak met zo’n slepende stem dat, als ze opbelde om informatie te krijgen of een pizza te bestellen, men dacht dat ze dronken was, en de hoorn ophing. Zenuwachtig geworden door haar aanwezigheid stemden Pegs professoren altijd onmiddellijk in met alles wat ze zei. “Goede vraag!” riepen ze. “Heel opmerkzaam van je. Heeft iemand nog iets toe te voegen aan wat zij net heeft gezegd?” Niemand verstond ooit wat ze zei, dus al vroeg ze of ze naar de wc mocht, het antwoord was altijd hetzelfde. “Goede opmerking, nietwaar mensen?”
In de mensa werd ze met hartstochtelijke sympathie bejegend. Om zichzelf niet in verlegenheid te brengen omdat men niet begreep welke gerecht ze wilde hebben, nam het personeel zelf het initiatief en stapelde haar dienblad vol met van alles.
Wie in een rolstoel zit, heeft vaak het gevoel dat hij onzichtbaar is. En wie een rolstoel voortduwt, is ook onzichtbaar. Buiten het studentenhuis werden we slechts aangesproken door mensen die meenden dat we doof waren, en die naast de rolstoel neerknielden en dan riepen: “PATER TONY HEEFT VOOR VOLGENDE ZONDAG EEN GITAARMIS GEORGANISEERD. HEB JE ZIN OM DAARHEEN TE GAAN?”
Peg wenkte dan de vraagsteller om dichterbij te komen en fluisterde: “Ik spaar tanden van levende katjes, en daar maak ik halssnoeren van voor Satan.”
“O, MAAR NATUURLIJK,” zeiden ze dan. “DAT IS EIGENLIJK HETZELFDE ALS WAT WIJ DOEN.”
∗
Voor Peg was deze onzichtbaarheid een nare zaak waar ze maar al te vertrouwd mee was, maar ik zag er de onvermoede mogelijkheden van in. En zo kwam het dat wij ons op het pad van de criminaliteit begaven.
Het begon in supermarkten. Peg had achter op haar rolstoel een tas hangen die ik volstopte met dikke biefstukken en diepvrieskreeften. Je verstoppen achter hoog opgetaste blikken om niet in de gaten te lopen was niet nodig – wij stalen gewoon openlijk. Peg had een canvastas op schoot en daar stopte ze alles in wat ze te pakken kon krijgen. Ingeblikte olijven, teriyakisaus, plastic bakjes met pudding – met onze werkelijke behoeften had het allemaal niets van doen. Waar het om ging was ons dingen toe te eigenen in een onrechtvaardige wereld. We gingen niet meer naar de mensa, maar maakten liever in de keuken van het studentenhuis zelf onze maaltijden klaar en lieten ons die goed smaken. Toen waren de boekwinkels en platenzaken aan de beurt, en gegarandeerd dat je nooit iemand zou horen zeggen: “Ik geloof dat ik dat invalide meisje net de nieuwe lp van Joni Mitchell zag stelen.” We konden geen dingen stelen die al te groot waren, maar binnen die beperking kon alles.
In de voorjaarsvakantie besloten we mijn familie in Raleigh te gaan bezoeken. Onzichtbaar zijn heeft zijn voordelen bij het plegen van winkeldiefstallen, maar heeft negatieve gevolgen bij het liften. We gingen langs de snelweg staan, waar Pegs duim met onregelmatige intervallen omhoogging. We hadden bijna drie dagen nodig voor de reis van achthonderd kilometer. Ons verhaal was dat we net getrouwd waren en op weg waren naar het zuiden om een nieuw leven te beginnen. Kerkelijk meelevende echtparen stopten om zich te verontschuldigen dat er in hun autootje geen plaats was voor een rolstoel. Ze konden ons niet meenemen, maar wilden we misschien twintig dollar aannemen en een emmer vol gebraden kip?
Nou, reken maar. “In Durham is een ziekenhuis waar ze hopelijk iets voor haar kunnen doen,” zei ik, terwijl ik Peg op de schouder klopte. “Het is toch wat! Zijn we net getrouwd, moet ons dit overkomen.”
Automobilisten riepen elkaar op via hun ‘bakkies’, met als gevolg dat stationcars voor ons stilhielden. In wegrestaurants kwamen serveersters naar ons tafeltje en fluisterden: “Jullie rekening is betaald, hoor,” en dan wezen ze naar een echtpaar dat met betraande ogen bij de kassa stond. We vonden het amusant en zagen al voor ons hoe deze barmhartige Samaritanen tegenover hun dominee zouden opscheppen. “We zagen een invalide meisje met haar man, en hoewel we zelf niet veel hadden, hebben we gedaan wat we konden.”
Iemand reserveerde een kamer in een motel voor ons, gaf ons geld voor de bus en liet ons beloven dat we nooit meer zouden gaan liften. Nadat ik Peg uit haar rolstoel had gehaald, legde ik haar op bed en strooide het geld over haar uit. Het was een zwakke imitatie van een filmscène waarin gehaaide oplichters biljetten van honderd dollar over zichzelf uitstrooien. In onze versie ging het om kleinere coupures en een handvol kleingeld, maar toch, we hadden in elk geval het gevoel dat we leefden.
Ergens in West Virginia raakte één van de wielen van Pegs rolstoel los. We stonden in de schemering op een landweg en er was in de wijde omgeving geen huis te zien. Een oude man met een pick-up stopte voor ons en bracht ons helemaal tot het huis van mijn ouders, en daarvoor moet hij beslist een grote omweg hebben gemaakt. “North Hills Drive nummer 5406? Precies waar ik ook heen moet. In welke staat was het ook weer, zei je?”
Mijn familie was hoogst verbaasd toen we aankwamen, want niemand had ons verwacht. Ik had gehoopt dat mijn ouders zich in het gezelschap van Peg op hun gemak zouden voelen, maar toen ze zenuwachtig en ongemakkelijk reageerden, bedacht ik dat dit eigenlijk nog beter was. Ik wilde dat ze zouden zien dat ik veranderd was. Ik was absoluut geen doorsneejongen, maar iemand die verantwoording kon dragen, op een manier die zij zich nooit hadden kunnen voorstellen. Peg was mijn verantwoordelijkheid, mijn speeltje, en ik was de enige die wist hoe je haar aan en uit moest zetten. “Zo,” zei ik, terwijl ik haar mond met een servetje afveegde, “en wie gaan we nu in bad stoppen?”
Mijn broertje en mijn zussen deden alsof ik een zeeleeuw mee naar huis had genomen. Ze nodigden hun vriendjes en vriendinnetjes uit om vanaf het balkon toe te kijken hoe ik Peg op een picknicklaken in de achtertuin legde. Mijn vader repareerde de rolstoel, en toen Peg hem bedankte, stond hij van tafel op en kwam terug met een vork.
“Ze vroeg niet naar een vork, hoor,” zei ik. “Ze vroeg om je horloge.”
“Mijn horloge?” zei hij. “Het horloge dat ik om heb?” Hij tikte een paar keer op de wijzerplaat. “Tja, nou ja, als dat voor haar zo veel betekent, dan kan ze mijn horloge natuurlijk krijgen.” Hij reikte het haar aan. “En je riem,” zei ik. “Die heeft ze ook nodig. Schiet nou op, man, het meisje is invalide.”
Mijn moeder ging op zoek naar haar spaarpot en kwam terug met een pak bankbiljetten bestemd voor onze busreis terug naar Ohio. Ze riep me naar de keuken, duwde me het geld in de hand en fluisterde: “Ik weet niet wat voor spelletje je speelt, jongeman, maar je zou je moeten schamen.” Ze fluisterde echt, het was werkelijk de bedoeling dat alleen ik het zou horen.
De busreis terug naar Ohio was lang en vreugdeloos. Toen Peg voor de tweede keer zei dat ze naar de wc moest, viel ik tegen haar uit. “Je bent drie uur geleden net geweest!” riep ik. “Jezus, wat een gezeur, zeg. Moet ik overal voor zorgen?” Ik werd zenuwachtig dat ze zo afhankelijk van me was. We hadden deze uitstap gemaakt, ze had het leuk gehad, wat wilde ze nog meer? Hoe was het mogelijk dat ik beschouwd werd als de invalide toen we mijn ouderlijk huis verlieten, niet zij maar ik, ik die alles moest beredderen, terwijl zij de as gewoon op haar blouse liet vallen?
Mijn stemming werd steeds slechter. Toen we weer op de campus waren, deed Peg tegen een stel vrienden van ons verslag van onze avonturen. Ik luisterde mee, en iedere keer dat ze ‘wij’ zei, verbeterde ik dat stilzwijgend in ‘ik’. ‘Wij’ hadden een vrachtwagenchauffeur niet weten over te halen ons dertig dollar en een gloednieuwe krultang te geven, dat had ik gedaan, IK, hoe durfde ze dat voor de helft op haar conto te schrijven. “Wat is ze toch dapper,” zeiden onze studiegenoten. “Ik zou niet eens de helft durven van wat zij allemaal onderneemt, en ik kan wél lopen!”
Toen het voorjaar werd en het nieuwe trimester begon, hield ik op naar college te gaan omdat ik meer zag in drugsgebruik en een avontuurlijker leven. Ik schreef me in voor een cursus parachutespringen op een nabijgelegen vliegveld. De oefeningen waren heel simpel, maar toen het moment van de eerste sprong daar was, moesten ze mijn doodsbleke vingers één voor één losmaken van de vleugel van het vliegtuigje. De hele weg naar beneden deed ik schietgebedjes. Ik zag mezelf al in een rolstoel zitten, en hoopte maar dat degene die zich om mij moest bekommeren heel anders zou zijn dan ik. De aarde was een rooster, een lappendeken van keurige perceeltjes land, onderhouden door verstandige, hardwerkende lieden, die zich netjes aan de regels hielden en iedere vreemdeling behandelden alsof hij een vermomde Christus was. Toen mijn parachute zich opende, beloofde ik God dat ik, als ik veilig op de grond zou aankomen, mijn leven zou beteren. Ik zou de globe laten ronddraaien, en waar mijn vinger erop neerkwam, daar zou ik heen gaan. Zelfs als het zo’n land was waar de mensen neerhurken in het stof om met hun strontvingers pap te eten, zou ik erheen gaan. Ik zou de vliegen van hun mestkleurige gezichten slaan en ze op mijn rug door van de krokodillen vergeven rivieren dragen als ik daarmee mijn naam kon zuiveren. Het tuig tussen mijn benen veroorzaakte een ondraaglijke pijn, maar ik accepteerde dat als een eerste beproeving van mijn kracht en uithoudingsvermogen. De Heer mocht over mijn ballen beschikken. Een paar vingers gunde ik hem ook, en zelfs een paar tanden als het moest, als ik mijn ruggengraat maar mocht behouden. Ik landde met een flinke horizontale snelheid en kwam pas een kilometer verderop tot stilstand. Toen de instructeur mijn parachute kwam opvouwen, drukte ik mijn joint uit en zei: “Ik snap niet dat ze hier zo’n drukte over maken. Het stelde niks voor.”
Aan het einde van het studiejaar liftte ik naar San Francisco, omdat het me geweldig leek het leven van een volwassene te leiden en mensen om me heen te zien die hun eigen boontjes konden doppen. Mijn vriendin Veronica regelde een kamer voor me in een pension en ik vond werk als fietskoerier. In de buurt waar ik woonde geurden de straten naar eucalyptusbomen, en iedere onbekende die ik tegenkwam hield bij mij de hoop levend dat me morgen een mooie baan en een appartement met twaalf kamers zou worden aangeboden. Ik leefde ver weg van mijn familie en stelde me vaak voor hoe ze tijdens de vakantie leden onder mijn afwezigheid. Ze hadden me slecht behandeld, maar ik was zegevierend uit de strijd te voorschijn gekomen, want zo iemand was ik nou eenmaal, koppig en onafhankelijk. Ik was een winnaar.
Toen ik op een avond spaghetti met ketchup aan het maken was in mijn braadpan, hoorde ik de telefoon op de gang bij mijn kamer gaan. Het was Peg, die belde om te vertellen dat ze haar ouderlijk huis uitgekard was.
“Lijkt me heel goed voor je,” zei ik. “Dit is de beste beslissing die je ooit genomen hebt.” Maar toen ik begreep dat ze vanaf de luchthaven van San Francisco belde, temperde ik mijn enthousiasme enigszins. “Is het eigenlijk wel zo verstandig, Peg? Maken je ouders zich geen zorgen om je? En hoe moet het nou met je studie?”
Wat toen volgde was de harde les dat de universiteit geen enkele gelijkenis vertoont met het normale leven. Het pand verlaten betekende voortaan dat ik Peg vijf trappen af moest dragen en dan nog een keer naar boven moest om haar rolstoel te halen. De pensionhouder verdubbelde mijn kamerhuur omdat ik een gast had, en ik raakte mijn baantje kwijt toen Peg tegen de badkuip gevallen was en haar hoofd op vijf plaatsen gehecht moest worden. Zo was het leven in de grote stad, waar de mensen zich geen knollen voor citroenen lieten verkopen. Het liet iedereen koud dat wij een jong echtpaar waren, op zoek naar een beter leven. Zelfs de bussen stopten niet voor ons. Veronica en ik hadden er op een gegeven moment genoeg van, en besloten noordwaarts te gaan om appels te plukken. Ik vertelde het aan Peg en hoopte dat ze het slechte nieuws zou accepteren en naar huis gaan, maar ze wilde van geen wijken weten. Gewapend met een telefoongids begon ze overheidsinstellingen af te bellen, waar de beambten ineens in gesprek bleken te zijn als ze de telefoon liet vallen of twintig minuten nodig had om een pen te pakken. Vrijwilligers reden haar in haar rolstoel naar bijeenkomsten in overvolle gelijkvloerse kantoorruimten, waar gehandicapten hun vuist hieven als eerbewijs voor haar doortastendheid en vasthoudendheid. Uiteindelijk kwam ze te wonen in een bakstenen flatgebouw ergens in Berkeley. Een ziekenverzorger bezocht haar om de twaalf uur om maaltijden voor haar te bereiden en haar op de wc te zetten. Als ze door een spastische beweging op de vloer terechtkwam, bleef ze daar geduldig liggen tot er iemand kwam om haar wonden te verzorgen. Als haar ouders belden, hing ze de hoorn op of schold ze hen uit, naargelang haar stemming. Pegs grootste droom was om eens een bevredigende sexuele ervaring te beleven. Ze informeerde me per briefkaart over de gebeurtenis. Er hadden drie rolstoelen om haar waterbed geparkeerd gestaan – de derde was van een bisexuele invalide geweest, wiens taak het was geweest de geliefden in de juiste positie op te stellen. Een jaar later was haar gezondheidstoestand zodanig verslechterd dat ze niet meer twaalf uur achtereen alleen gelaten kon worden. Uiteindelijk zijn we allebei met hangende pootjes teruggegaan naar onze ouders, maar we bleven wel contact houden, zij het dat haar brieven steeds moeilijker leesbaar waren. De laatste keer dat ik van haar hoorde, was in 1979, kort voordat ze stierf. Peg had een bekeringsproces achter de rug en was bezig haar memoires te schrijven, in de hoop die uitgegeven te krijgen door dezelfde christelijke uitgeverij die Joni! op de markt had gebracht: een boek dat ging over het leven van een jeugdige gehandicapte die bosdieren schilderde met een penseel dat ze tussen haar tanden klemde. Ze stuurde me een hoofdstuk van drie bladzijden over onze lifttocht naar North Carolina. “God zegene al die fantastische mensen die ons op die reis geholpen hebben!” schreef ze. “Elke dag weer bedank ik de Heer voor hun liefde en vriendelijkheid.”
Ik schreef terug dat ze zich toch moest herinneren dat we de draak hadden gestoken met die mensen. “We logen tegen ze en we lachten ze achter hun rug uit, en nu beschouw je ze als door de Heer gezonden? Wat is er met je gebeurd?”
Achteraf denk ik dat ik wel weet wat er met haar is gebeurd. Na een korte periode van zwaarbevochten onafhankelijkheid zal tot haar doorgedrongen zijn dat de mensen het wel goed bedoelen, maar niet op hun achterhoofd gevallen zijn. Peg heeft dat op betrekkelijk jeugdige leeftijd in de gaten gekregen. Bij mij heeft het jaren geduurd.