61
Ralph Cazaubon had de hele middag tevergeefs geprobeerd naar zijn huis te bellen. De eerste dag had hij Sam Towne ongemoeid gelaten bij zijn vreemde wake, maar de tweede dag ging hij zich steeds vaker afvragen wat er daar gaande was, zodat hij zich ten slotte nog nauwelijks op iets anders kon concentreren.
Toch had hij tot na de lunch gewacht met bellen. De ochtend had hij doorgebracht met het zoeken naar een appartement dat hij zou kunnen huren. Tot dusver had hij niets gevonden dat voor Joanna en hem ideaal leek, maar er was geen haast bij: ze voelde zich op haar gemak bij haar ouders, en hij had beloofd dat hij die avond naar haar toe zou komen. Misschien zouden ze op vakantie moeten gaan, had hij voorgesteld, naar de zon vliegen en die nachtmerrie uit het hoofd zetten. Dat idee had haar wel aangestaan. Ze hadden gezegd dat ze er tijdens het avondeten over zouden praten.
Dus vanmiddag was zijn laatste kans om erachter te komen hoe het met Sam Towne ging, en dan liefst voordat het donker werd. Hoewel hij het niet graag toegaf, moest hij bekennen dat hij niet in dat huis – zijn huis – wilde zijn als het donker was. Hij had al besloten om het te verkopen. Zelfs als de gebeurtenissen van twee nachten geleden zich nooit zouden herhalen, dan zou hij het toch niet kunnen opbrengen om daar te blijven wonen. Bovendien kon hij Joanna dat risico niet laten lopen. Hij hoopte dat Sam toch kans zou zien om een eind aan de bezetenheid te maken die het huis op zo’n mysterieuze wijze in haar greep had gekregen: zo’n huis zou je niet zo gemakkelijk kunnen verkopen, zelfs niet in deze buurt, en zelfs niet als het een koopje was.
Hij belde een paar keer voordat hij de reservesleutels uit zijn zak haalde en ze in de twee hoofdsloten van de voordeur stak. Hij haalde diep adem om zijn zenuwen de baas te worden, en ging naar binnen.
De kapstok lag nog steeds op de plek waar hij twee dagen geleden ook had gelegen, dus hij kon de deur niet helemaal openduwen, maar hij moest zich zijdelings door de smalle opening naar binnen wurmen. Zodra hij binnen was, zag hij Sam Towne.
Zijn naakte lichaam lag onder aan de trap. Hij had zijn armen uitgestoken alsof hij had geprobeerd zijn val te breken, en zijn hoofd was in zo’n hoek geknikt dat het geen twijfel leed dat hij dood was. Zijn ogen waren open alsof hij geschokt naar de plas van zijn eigen bloed keek die voor hem op de grond was opgedroogd tot een donkere, doffe plek vermiljoen die in het afnemende licht van deze namiddag in Manhattan bijna zwart leek.