34

Het duurde ruim twee uur voordat Barak terug was. Ik wachtte op hem in mijn huiskamer, uitkijkend over de tuin, toen de middagschaduwen begonnen te lengen. Ik was nog uitgeput van de schrikbarende ervaring van de vorige avond, en mijn ogen schrijnden, maar ik kon geen rust vinden. De gedachten tolden rond door mijn hoofd. Wat had Bealknap bedoeld? Wat was het dat ik al ‘door had moeten hebben’? En wat moest ik beginnen, als mijn voorgenomen uitstapje naar het hospitiumkerkhof succesvol bleek en we werkelijk wat sporen van het Griekse Vuur in handen kregen? Mijn gesprek met Guy liet me niet met rust; ik was niet in staat om de verstrekkende implicaties van datgene waarmee ik bezig was uit mijn hoofd te zetten. Het zou ongetwijfeld beter zijn als niemand over het Griekse Vuur beschikte. Maar de opdrachtgever van Toky, wie hij of zij ook mocht wezen, had het al in handen. Uiteindelijk kreeg ik genoeg van het rondhangen in de kamer en besloot naar de stallen te gaan. Toen ik naar buiten liep, was het alsof ik tegen een muur liep – het was heter dan ooit – en had ik overal pijn: mijn verbrande arm, mijn rug, mijn ogen en mijn hoofd.

Barak had Sukey opgehaald, maar Genesis stond rustig op stal. Hij hinnikte even toen hij me herkende. De jonge Simon was bezig de stal uit te mesten.

‘Begint Genesis al wat te wennen?’ vroeg ik.

‘Heel goed, sir, een best paard. Hoewel ik de ouwe Chancery mis.’

‘Ik ook. Genesis lijkt me een rustig karakter te hebben.’

‘In het begin niet, sir. Hij was onrustig in zijn box; hij kon zeker niet wennen. Ik was bang dat hij me een trap zou verkopen.’

‘Is dat zo?’ vroeg ik verbaasd. ‘Hij was zo mak als een lam toen ik hem bereed.’

‘Hij is ongetwijfeld goed getraind in de stallen van graaf Cromwell, sir, maar ik denk dat hij daar een grotere box gewend was.’ Simon bloosde bij het uitspreken van de naam Cromwell; voor hem was het een bron van verwondering dat ik met zo’n hooggeplaatst man connecties had.

‘Misschien wel.’

‘Heer Barak vertelde me dat hij gisteravond bij een brand zijn haar verloor.’ De ogen van de jongen waren groot van nieuwsgierigheid. ‘Is hij soldaat, sir? Ik denk wel eens dat hij eruitziet als een soldaat.’

‘Nee. Gewoon een dienaar van de graaf, net als ik.’

‘Ik zou best wel soldaat willen worden, ooit.’

‘Is dat zo, Simon?’

‘Als ik ouder ben, ga ik trainen voor de aanwerving. Om te vechten tegen de vijanden van de koning die van plan zijn ons land binnen te vallen.’ Uit die woorden maakte ik op dat iemand hem een officiële bekendmaking moest hebben voorgelezen. Ik glimlachte droefgeestig terwijl ik de nek van Genesis streelde.

‘Het handwerk van de soldaat is bloederig.’

‘Dat wel, sir, maar íémand moet tegen de papen vechten. O ja, ik zou dolgraag soldaat of zeeman willen worden, later.’

Ik wilde hem tegenspreken, maar draaide me om toen ik hoefslagen hoorde. Barak – moe en stoffig – had voor de stallen halt gemaakt. Simon haastte zich naar buiten om de teugels over te nemen.

‘Hoe luidt het nieuws?’ vroeg ik.

‘Laten we naar binnen gaan.’

Ik volgde hem naar de huiskamer. Hij haalde een hand over zijn haarstoppels, rimpelde de huid op zijn voorhoofd en blies zijn wangen op. ‘De graaf was woest op me,’ zei hij plompverloren. ‘Hij verweet me dat hij de halve morgen had moeten verdoen om de lijkschouwer ervan te overtuigen dat hij een dag of vier niets bekend moest maken over de lijken die in Queenhithe waren gevonden. En hij werd nog veel kwader toen hij hoorde dat uw poging Bealknap aan de praat te krijgen ertoe had geleid dat hij naar Rich ging.’

‘Het was mij niet bekend dat hij zich achter Rich kon verschuilen tegen graaf Cromwell.’

‘Dat kan hij ook niet. De graaf sprong bijna uit zijn vel toen hij het hoorde. Hij denkt dat Rich tegenover Bealknap te hoog heeft opgegeven van zijn invloed en dat Bealknap hem heeft geloofd. Hij heeft manschappen erop uitgestuurd om Rich op te laten draven en uit zijn mond te horen wat Bealknap ermee bedoelde. Hij zegt dat hij, als Rich op de hoogte is van het Griekse Vuur, wel middelen heeft om hem te laten doorslaan. En ik zou daarna niet graag in de schoenen staan van vrind Bealknap.’

Ik fronste. ‘Dat klinkt ongerijmd. Bealknap is een doortrapte schurk, maar als zijn belangen ermee gemoeid zijn, is hij niet op zijn achterhoofd gevallen. Hij zou dit nóóit hebben gezegd als hij niet zeker wist dat hij veilig was. Er is iets wat ons ontgaat.’

‘De graaf zei ook nog iets anders. Hij zegt dat hij weet dat u graag eerst alle feiten wilt kennen en op tafel leggen voordat u tot een conclusie komt. Volgens hem is daar geen tijd meer voor – het wordt tijd spijkers met koppen te slaan.’

Ik lachte verbitterd. ‘Als we te maken hebben met een tegenstander die zo sluw is als de onze, en nog wel in een zaak die zo geheim en complex is? Ziet hij me aan voor een wonderdoener?’

‘Misschien wilt u hem dat zelf gaan vragen. Hij liep in zijn kantoor rond als een beer in zijn kooi, klaar om uit te halen. Hij zit in de rats. Hij zegt dat we vandaag nog naar Bartholomew’s moeten gaan. Het ogenblik is gunstig, nu Rich bij hem moet opdraven voor verhoor. Hij wil dat we die kist openen.’ Barak liet zich op de kussens zakken. Zijn gezicht zag grauw onder de gebruinde huid; de gebeurtenissen van de afgelopen nacht schenen zelfs zijn oersterke constitutie te veel te worden.

‘Hoe is het met je schouder?’ vroeg ik.

‘Pijnlijk. Maar al beter dan eerst. En uw arm?’

‘Hetzelfde. Draaglijk.’ Ik dacht na. Als ik dan toch naar St. Bartholomew’s moest, wilde ik er alleen heen; als de huurling inderdaad wat van het Griekse Vuur in zijn graf had meegekregen, wilde ik er eerst mee naar Guy. Barak zou er meteen mee naar Cromwell willen, wist ik.

‘Ik ga in mijn eentje naar St. Bartholomew’s,’ zei ik, hoewel ik plotseling mijn hart snel voelde kloppen. ‘Je bent doodop; jij blijft hier.’

Hij keek me verrast aan. ‘U ziet er erger uit dan ik.’

‘Ik heb de kans gehad boven wat te rusten,’ loog ik. ‘Terwijl jij bij de kwade graaf op het matje stond. Laat mij maar alleen gaan.’

‘En als Toky daar rondhangt?’

‘Ik rijd erheen. Mij gebeurt niets.’

Hij aarzelde, maar zakte tot mijn opluchting dieper in de kussens. ‘Goed dan. Jezus, ik geloof niet dat ik ooit zo moe ben geweest. De graaf zei ook dat madam Neller haar verraad duur zal bekopen, als deze zaak achter de rug is.’

‘Mooi. Ik zal Simon zeggen je wat bier te bezorgen. Ik ben voor het donker terug.’

‘Goed.’ Hij lachte. ‘De staljongen schijnt te denken dat ik huursoldaat ben. Hij vraagt me voortdurend wat ik doe voor Cromwell en wil weten of hij me de slag in stuurt.’

‘Dat heeft-ie inderdaad gedaan. Ons allebei, bedoel ik. Laat je niet lastigvallen door Simon.’

‘Ach, ik heb geen last van hem.’ Hij keek me aan. ‘Veel geluk.’

‘Dank je.’

Ik liep de kamer uit, maar wachtte even in de gang. Ik was opgelucht omdat Barak zich zo snel gewonnen had gegeven, maar voelde me schuldig. Kennelijk vertrouwde hij me nu; ik betwijfelde of hij me een week eerder ook mijn gang had laten gaan. Ik huiverde bij de gedachte dat ik, als ik Barak om de tuin leidde, dat ook met Cromwell deed.

In de late namiddag was het stil in de straten toen ik naar Smithfield reed. Toen ik het open veld op reed, werd ik gepasseerd door een paard-en-wagen; de voerman was een oude man die een lap voor zijn gezicht had gebonden. Ik zag dat de kar vol lag met oude botten, losse ribben, hoekige bekkenexemplaren en spottend grijnzende schedels, alles goddeloos door elkaar gesmeten. Aan de botten kleefden nog rottende flarden van oude lijkwaden, en toen de kar me passeerde rook ik de misselijkmakende geur van het graf. Ik wist dat skeletten uit de kloosterkerkhoven meestal naar de Lambeth-moerassen werden gereden, om daar zonder verdere plichtplegingen in de vennen te worden gedumpt. Deze moesten afkomstig zijn uit St. Bartholomew’s. Ik hoopte er nog op tijd bij te zijn; Rich had gezegd dat het nog een paar dagen zou duren voordat ze aan het hospitiumkerkhof toe waren. Terwijl ik mijn paard de sporen gaf bij de oversteek van Smithfield en een welkom briesje in mijn gezicht voelde, zag ik dat de staken van de brandstapels al in de grond waren geslagen, hoewel de wederdopers berouw hadden getoond. De ijzeren kettingen aan de staken herinnerden aan hun sinistere bestemming.

Er stond een nieuwe schildwacht van Augmentatie bij het poortgebouw van de priorij, een intelligente jonge vent die wilde weten wat ik kwam doen. Ik vloekte inwendig toen ik me herinnerde dat Barak het zegel van Cromwell bij zich had, maar mijn toog en de naam van de graaf waren voldoende om mij te laten passeren. Ik vroeg hem naar de vorderingen bij het ruimen van het kerkhof. De man keek enigszins verrast en zei dat het werk aan het hospitiumkerkhof zojuist was begonnen. Hij riep een andere schildwacht, een oudere, hinkende man met een holwangig gezicht, die me erheen moest escorteren.

De oude man ging me voor door een doolhof van kloostergebouwen, waarvan sommige werden gesloopt en andere wachtten op verbouwing tot appartementen. We staken Little Britain Street over naar het terrein achter het hospitium van de priorij. De hoge, van kantelen voorziene stadsmuur doemde in de verte op. ‘Is het werk al een beetje gevorderd?’ vroeg ik.

‘Ze zijn gisteren begonnen,’ zei hij knorrend. ‘Er moeten honderden graven worden geruimd. Een smerige klus – iedereen weet dat lijkengeur de pest kan brengen.’

‘Ik passeerde onderweg een paard-en-wagen vol botten.’

‘Ja, de arbeiders hier hebben geen greintje respect voor de doden. Het doet me denken aan de tijd dat ik in Frankrijk vocht – overal lijken die geen fatsoenlijke begrafenis kregen.’ Hij sloeg een kruis.

Ik glimlachte droefgeestig. ‘Mijn staljongen wil soldaat worden.’

‘De dwaas.’ De oude man dempte zijn stem toen we een hoek omsloegen. ‘Het is hier. Pas op voor die kerels, sir, het is een ruig stelletje.’

Het schouwspel dat we zagen leek wel ontleend aan een oud schilderij waarin de Dag des Oordeels werd uitgebeeld. Een uitgestrekt kerkhof, dicht bezaaid met grafstenen, werd omgespit. De zon begon al achter het hospitiumgebouw onder te gaan en overgoot het tafereel met een fel okerkleurig licht. Het was heel systematisch georganiseerd. Telkens als er een kist werd opgegraven, droegen twee man hem naar een schraagtafel, waarachter een functionaris van Augmentatie was gezeten, met een klerk naast zich. Ik keek toe hoe de kist voor de ogen van de klerk werd geopend; de man stond op, graaide in de kist en knikte toen. Meteen begonnen de arbeiders de botten over te laden in een wachtende paard-en-wagen; de klerk had een klein voorwerp in handen dat hij aan de ambtenaar voorlegde.

Een eindje verderop zat een groep arbeiders te schaften; een paar jonge kerels speelden voetbal met een schedel. Terwijl we keken, werd de schedel met een lange trap weggeschopt; hij stuitte tegen een grafsteen en viel in scherven. De arbeiders lachten. De oude man schudde het grijze hoofd en nam me mee naar de functionaris, die mij met kille blik monsterde. Het was een kleine, corpulente man met tuitlippen en stekende oogjes – echt een vertegenwoordiger van Augmentatie.

‘Kan ik iets voor u doen, meester?’ vroeg hij.

‘Ik ben hier namens graaf Cromwell, sir. U hebt de leiding van het werk hier?’

Hij aarzelde. ‘Ja. Ik ben Paul Hosking van Augmentatie.’ Hij knikte naar de oude man. ‘Je kunt gaan, Hogge.’

‘Meester Shardlake van Lincoln’s Inn,’ zei ik toen de oude man weg hinkte, mij achterlatend met het merkwaardige gevoel dat ik nu extra kwetsbaar was. ‘Ik zoek een graf waarvan de graaf reden heeft te geloven dat het iets bevat dat voor hem van belang kan zijn.’

Hoskings ogen vernauwden zich. ‘Alles wat van waarde is moet aan sir Richard worden voorgelegd.’

‘Ja, dat is me bekend.’ Ik keek naar de voorwerpen op de schraagtafel. Gouden ringen en ordetekenen, kleine dolken en zilveren doosjes – en alles verspreidde de weeïge geur van de dood. ‘Het gaat niet om een voorwerp van waarde; de graaf is er alleen nieuwsgierig naar.’

Hij nam me sluw op. ‘Het moet wel belangrijk zijn, als de graaf u daarvoor hierheen heeft gestuurd. Weet sir Richard ervan?’

‘Nee. De graaf heeft hem voor een andere kwestie laten komen. Waarschijnlijk is hij nu daar. Het gaat werkelijk om iets dat alleen van oudheidkundige waarde is.’

‘Ik heb nooit gehoord dat de graaf belangstelling had voor dat soort zaken.’

‘Toch wel. En ik ben zelf oudheidkundige,’ voegde ik eraan toe, terwijl ik een ernstig gezicht zette. Ik had onderweg een verhaal bedacht. ‘Ik heb kortgeleden bij de Ludgate een paar stenen gevonden met Hebreeuwse schrifttekens. Ze waren afkomstig van een oude synagoge. Alles wat oud is heeft mijn belangstelling.’

De man gromde iets, zijn gezicht nog steeds een en al achterdocht.

‘Wij geloven dat de man die daar begraven ligt een buitenlandse jood was,’ vervolgde ik gretig, ‘en dat hij joodse artefacten in zijn graf heeft meegekregen. De studie van het Hebreeuws is van belang, nu het Oude Testament door veel meer mensen wordt gelezen.’

‘Hebt u iets van de graaf waarmee u kunt aantonen bevoegd te zijn?’

‘Alleen zijn naam,’ zei ik, terwijl ik de man recht aankeek. Hij tuitte zijn lippen nog verder. Toen stond hij op en hij ging me over het bruine gras van het kerkhof voor. Ik bekeek de goedkope zandstenen grafzerken; ze waren klein. De inscripties op de oudste waren onleesbaar verweerd. ‘Ik zoek een grafsteen uit het midden van de vorige eeuw. De naam is Saint John.’

‘Dat moet dan daarginds bij de muur zijn. Ik voel er niks voor daar nu al te gaan graven,’ voegde hij er pietluttig aan toe. ‘Anders blijft er niks over van mijn opgravingsplan.’

‘De graaf wenst het.’

Hij keek langs de kleine grafstenen, bleef staan en wees. ‘Is dat het graf?’

Mijn hart bonsde van opwinding toen ik de eenvoudige inscriptie las: Alan Saint John, Soldier against the Turks, 1423-1454. Hij was pas eenendertig geweest toen hij stierf; ik had me niet gerealiseerd dat hij zo jong gestorven was. ‘Dit is het, ja,’ zei ik kalm. ‘Kunt u mij een paar van uw mannen lenen?’

Hosking rimpelde zijn voorhoofd. ‘Ze zouden een jood nooit in gewijde grond hebben begraven. En hij zou ook geen christelijke naam hebben gehad.’

‘Wel als hij een bekeerling was. Er zijn documenten waaruit blijkt dat deze man in de Domus heeft vertoefd.’

Hij schudde het hoofd, maar stak toch over naar de werklieden die aan het voetballen waren geweest. Ze wierpen vijandige blikken in mijn richting. Ik wist dat degenen die voor Augmentatie werkten er de kantjes van afliepen; het zou hun niet aanstaan als een buitenstaander hen lastigviel met extra werk. Hosking kwam met twee man terug; ze hadden spaden bij zich. Hij wees naar het graf van Saint John. ‘Hij wil dat graf open. Roep me zodra de kist blootligt.’ Met die woorden ging Hosking terug naar zijn tafel, waar alweer drie kisten wachtten.

De arbeiders, jonge, grote kerels in smerige wambuizen, begonnen in de harde grond te graven. ‘Waar graven we naar?’ vroeg een van de twee. ‘Een kist vol goud?’

‘Niets van waarde.’

‘Tegen zonsondergang zit onze werkdag erop.’ Hij knikte naar de bloedrode hemel. ‘Zo staat het in ons contract.’

‘Alleen dit ene graf,’ zei ik om hem te paaien. Hij gromde iets en ging verder met zijn graafwerk.

Ze hadden Saint John tamelijk diep begraven en het daglicht was roder dan ooit voordat de eerste spade hout raakte. De twee arbeiders spitten de kist vrij en bleven naast het graf staan wachten. De doodkist was een goedkoop geval van een donker verkleurd hout. Ik merkte dat een groepje werklieden naar het graf was gekomen en belangstellend bleef toekijken. ‘Kom, Samuel,’ zei iemand. ‘Onze tijd zit erop. Het is bijna donker.’

‘Het is niet nodig de kist eruit te tillen,’ zei ik. ‘Maak hem maar open en help me even naar beneden.’ Een van de arbeiders hielp me afdalen in het graf, voordat hij er zelf uitklom en Hosking toeriep dat ze klaar waren. Ik keek toe terwijl de man die Samuel werd genoemd het deksel van de kist met zijn spade openwrikte. Het kwam krakend los. Hij legde het opzij en stapte geschrokken achteruit. ‘Bij Gods wonden, wat een stank!’

Ik voelde dat mijn nekharen dadelijk rechtop gingen staan. Het was dezelfde penetrante geur die de vorige avond in het trapgat van het huis van de Gristwoods omhoog was gekomen. Ik herinnerde me Baraks kreet: ‘Het Griekse Vuur!’

Ik bukte me langzaam en keek in de kist. In het rode licht van de zonsondergang zagen de stoffelijke resten van Saint John er merkwaardig vredig uit. Zijn skelet lag op de rug, met gekruiste armen. Zijn schedel lag op een zijkant alsof hij sliep en de kaken waren gesloten, in plaats van een open grijns, en er kleefden nog wat bruine haren aan. De grafwindsels waren weggerot; op de bodem van de kist lagen alleen nog wat beschimmelde flarden stof. En daartussen stond een kleine, blauwgrijze tinnen pot ter grootte van een mannenhand. Er zat een barstje in het deksel, maar toen ik hem voorzichtig optilde, voelde ik dat hij nagenoeg vol was. Ik had het bij het goede eind, dacht ik. Ik heb het gevonden.

‘Wat is dat?’ vroeg Samuel. Het klonk teleurgesteld; ongetwijfeld had hij toch gehoopt op de glans van goud. ‘Hé,’ riep hij een van zijn maats toe, ‘breng eens een fakkel! We kunnen hier nauwelijks iets zien!’

Ik draaide me haastig om naar een man die aan de rand van het graf met een brandende toorts stond te zwaaien. ‘Nee,’ bulderde ik, ‘geen vuur, onder geen enkele voorwaarde!’

‘Waarom niet?’ vroeg Samuel met gefronst voorhoofd.

‘Hekserij!’ zei iemand. ‘Die kerel daar beneden is een jood die christenen heeft vermoord.’ Samuel sloeg een kruis en er ontstond geroezemoes onder de groep. Ik klom omhoog en hield de tinnen pot zorgvuldig rechtop. Niemand boog zich naar me toe om mij te helpen, zodat ik mezelf met één hand maar moest redden. Hijgend stond ik even later aan de rand van het graf. Ik keek om naar Hosking bij de schraagtafel, maar die was nergens meer te bekennen. Om mij heen stonden een stuk of tien arbeiders met een vijandig of angstig gezicht. Sommigen hadden toortsen bij zich. ‘Vervloekte bultenaar,’ mompelde iemand.

Toen draaide iedereen zich om bij het geluid van naderende voetstappen; de mannen bogen diep en deinsden achteruit als koren voor een windvlaag toen de nors kijkende sir Richard Rich, gekleed in een gele zijden mantel en een hoed met vederpluim, midden in de groep bleef staan, Hosking naast zich.

‘Mannen,’ snauwde hij bits. ‘Wegwezen, nu – iedereen.’ De arbeiders leken in rook op te gaan terwijl Samuel haastig uit het graf klom en hen volgde. Alleen met Rich en Hosking hield ik de hand die het tinnen potje omklemde achter mijn rug. Zijn kille ogen monsterden het gebeente van Saint John, voordat hij zich tot mij wendde.

‘Godallemachtig, wat een stank. Bij het bloed van Christus, Shardlake, je lijkt niet weg te slaan van Barty’s. Eerst betrap ik je tussen het wasgoed in mijn tuin, en nu graaf je lijken op, in de hoop op iets van waarde.’

Ik haalde diep adem. ‘Ik ben hier op gezag van graaf Cromwell…’

Hij wuifde het weg. ‘Ja, dat zei Hosking al. Lijkt me een lulverhaal. De graaf verzamelt geen relikwieën van monniken; hij verbrandt ze!’

‘Het was geen relikwie dat ik zocht, sir. En ik heb niets gevonden. Ik dacht – ik meende dat graaf Cromwell u bij zich had geroepen…’

‘Niks van gehoord; ik ben de hele dag druk geweest.’ Hij staarde me dreigend aan. ‘Jij bent moeilijk kwijt te raken, Shardlake.’ Hij knikte naar het graf. ‘Als ik erachter kom dat je dit op eigen houtje deed, kom je daar te liggen en zal de stank nog veel erger worden.’ Hij draaide zich nors om en fronste zijn voorhoofd toen een van zijn bedienden naar hem toe rende. Geïrriteerd keek hij de man aan.

‘Sir Richard,’ zei de man hijgend. ‘Een dringende boodschap van graaf Cromwell. Zijn bediende probeert u al de hele dag te vinden. Hij wenst u met spoed te spreken in Whitehall.’

Rich keek me geschrokken aan. Hij tuitte zijn lippen en knikte de bediende toe. ‘Zadel mijn paard.’ Hij wendde zich weer tot mij. ‘Je begint een lastpak te worden, Shardlake,’ zei hij. Zijn stem klonk zacht, maar vol ingehouden woede. ‘Een zeer vervelende lastpak. En ik tolereer geen lastpakken. Wees gewaarschuwd!’ Met die woorden draaide hij zich om en beende weg, gevolgd door de corpulente Hosking. Ik omklemde de tinnen pot stevig. Mijn benen leken wel van gelei toen ik met spoed maakte dat ik van het kerkhof kwam.