10
Die nacht kon ik niet slapen, deels vanwege de hitte en deels vanwege de vele beelden die door mijn hoofd tolden: Elizabeth in haar cel, Cromwells zorgelijke gezicht, twee afschuwelijk verminkte lijken. Het was al diep in de nacht toen ik Barak hoorde terugkomen. Zacht sloop hij de trap op naar zijn kamer. Ik stond op en knielde in het pikkedonker naast mijn bed neer om God te smeken om rust en leiding, morgenochtend. In die dagen bad ik steeds minder vaak; vaak had ik het gevoel dat mijn woorden niet opstegen naar God, maar eenvoudigweg in mijn hoofd in rook opgingen; maar toen ik weer ging liggen, viel ik meteen in slaap en werd de volgende ochtend met een schok wakker van het vroege ochtendlicht. Een warme bries drong door het open raam naar binnen en beneden riep Joan me naar de ontbijttafel.
Ondanks zijn nachtelijke uitspatting zag Barak er zo fris uit als een hoentje, erop gebrand om erop uit te gaan. Hij zei me dat hij de man die ons had gevolgd nog niet had kunnen thuisbrengen, maar hij had zijn connecties verzocht naar hem uit te kijken. Meteen na het ontbijt wandelden we naar de oever om een boot naar Temple Stairs te nemen. Het was nog geen zeven uur; ik was op zondagen zelden zo vroeg buiten en het was een vreemde gewaarwording alles zo verlaten te zien. Op de rivier zelf was het ook rustig; de veermannen bij de Stairs hadden niets te doen en waren blij met onze klandizie. Het was eb en we moesten over een houten vlonderpad over de met rommel bezaaide modder naar de boot lopen. Ik wendde mijn hoofd af van de stank, afkomstig van het opgezwollen karkas van een dode ezel. Ik was blij dat ik in de boot kon stappen. De veerman stuurde ons naar het midden van de rivier.
‘Wilt u de stroomversnelling onder London Bridge riskeren?’ vroeg hij. ‘Kost u een halve groot extra.’ Hij was een ziekelijk ogende jongeman met het litteken van een of andere vechtpartij over zijn gezicht; de bootslieden van de Theems stonden bekend om hun vechtlust. Ik aarzelde, maar Barak knikte. ‘Ay, lager dan nu komt het water niet, dus de stroming tussen de pijlers zal niet al te sterk zijn.’
Ik greep me vast aan de dolboorden van de roeiboot toen de grote brug met de dicht opeengedrongen huisjes erop voor ons opdoemde, maar de veerman stuurde ons behendig tussen de pijlers door en we dreven verder stroomafwaarts, langs Billingsgate, waar de grote zeeschepen in dok gaan, en daarna de hoge massa van de Tower of London. Even later passeerden we de nieuwe marinedokken bij Deptford en ik staarde verwonderd naar het machtige koninklijke oorlogsschip de Mary Rose, dat moest worden gekalefaterd. De enorme masten en tuigage rezen hoog boven de gebouwen rond het droogdok uit.
Voorbij Deptford leek er een eind te komen aan de bewoonde wereld en werd de rivier breder, zodat de overkant ver van ons kwam te liggen. Rietvelden en moerassige plaatsen drongen op naar de waterkant. De scheepswerven die we nu passeerden lagen ver uiteen en waren verlaten, nu de scheepsbouw zich meer stroomopwaarts concentreerde.
‘Dat is het,’ zei Barak eindelijk, wijzend naar de oever. Iets verderop zag ik een vermolmde steiger op houten pijlers; erachter een met onkruid overwoekerd stuk land tussen rietkragen voor een grote, vervallen houten loods.
‘Ik had iets groters verwacht,’ zei ik.
‘Mijn meester koos het omdat het afgelegen was.’ De veerman stuurde de boot naar de steiger en greep de ladder aan het uiteinde. Lenig klom Barak naar boven. Ik volgde hem voorzichtiger. ‘Kom ons over een uur halen,’ zei Barak tegen de veerman terwijl hij hem zijn geld gaf. Hij knikte en zette af, zodat we alleen achterbleven. Ik keek om me heen. Alles was stil en roerloos, behalve het riet dat in de lichte bries zacht fluisterde. Tussen het riet fladderden bontgekleurde vlinders.
‘Ik neem even een kijkje in de loods,’ zei Barak, ‘voor het geval de een of andere zwerver er zijn intrek heeft genomen.’
Toen hij door kieren in de kromgetrokken planken van de loods naar binnen stond te gluren, werd mijn aandacht getrokken door iets dat aan de ring van een gietijzeren bolder hing. Het was een dik eind kabeltouw van hennep, zoals veelal wordt gebruikt om een schip af te meren. Het hing over de rand van de steiger. Ik haalde de tros op. Hij bleek maar een paar ellen lang te zijn, de rest was verkoold; kennelijk was hij finaal doorgebrand.
Barak voegde zich bij me. ‘De kust is veilig.’ Hij hield me een leren drinkzak voor. ‘Ook wat drinken?’
‘Graag.’ Ik trok de stop uit de tuit en nam een slok van het lichte bier. Barak knikte naar het stuk tros. ‘Dat is alles wat er overbleef van dat schip dat ik hier heb afgemeerd.’
‘Vertel,’ zei ik. Hij ging me voor naar de schaduw van de loods, keek even uit over de rivier, nam opnieuw een teug bier en begon zijn verhaal. Hij vertelde het met meer welsprekendheid dan ik zou hebben verwacht, misschien omdat zijn gebruikelijke bluf werd verdrongen door verwondering.
‘In de afgelopen maand maart gaf mijn meester me opdracht een oud schip te kopen, op mijn eigen naam, en het hierheen te laten brengen. Ik vond een grote schuit, dertig ellen lang, en liet hem hierheen roeien en afmeren.’
‘Ik ben eens met een schuit vanuit Sussex naar Londen gereisd.’
‘Dan weet u waarover ik het heb. Een lange, zware schuit. Deze was voorzien van riemen en zeilen, want ze vervoerden er vanuit Newcastle steenkool mee, langs de kust. De Bonaventura, zo heette het geval.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nou, die ouwe tobbe stond een heel avontuur te wachten.
Zoals ik al zei, koos mijn meester deze plek omdat het afgelegen is. Hij vroeg me om op een ochtend in maart bij het eerste ochtendlicht hier te zijn, omdat er dan hopelijk weinig scheepvaartverkeer zou zijn; ik moest hier op hem wachten. Hij had me verteld dat ik misschien een vreemd schouwspel te zien zou krijgen. “Hoewel ik het waarschijnlijker acht,” zei hij, “dat er niets gebeurt.”’ Hij zweeg even.
‘Hoe het ook zij, ik reed bij het krieken van de dag hierheen, maar het was verdomd moeilijk in het donker de wagensporen door deze moerassen te volgen. De ouwe schuit lag hier al afgemeerd, want dat ding was de moeite van het stelen niet waard. Ik bond Sukey vast en liep wat rond, stampend met mijn voeten om warm te blijven. Langzaam kwam de zon op. De watervogels hier maken de gekste geluiden als de dag begint – ik ben een paar keer flink geschrokken.
Toen hoorde ik hoefslagen en een ruisend geluid en zag mijn meester te paard door het riet komen. Het was vreemd hem hier te zien. Hij keek nors en fronste zo af en toe dreigend naar de twee mannen die bij hem waren. Zij waren ook te paard, en een van de paarden trok een wagen met iets zwaars erin, dat onder een stapel jutezakken verborgen was.
Eindelijk bereikten ze de werf en stegen af. Dat was voor het eerst dat ik de beide Gristwoods zag. Ik dacht dat het arme kerels waren, God hebbe hun ziel.’
Ik knikte. ‘Michael Gristwood was advocaat, maar niet toegelaten tot de balie. Het soort dat alleen kleine zaken doet en hand-en-spandiensten verleent aan de gekwalificeerde advocaten.’
‘Ay, ik ken die lui,’ zei Barak met een plotselinge scherpte in zijn stem die maakte dat ik hem aankeek. ‘Het waren twee kleine, broodmagere mannetjes die voortdurend steelse blikken wierpen op de graaf, kennelijk uit angst. Ik kon aan hem merken dat hij dit gedoe eigenlijk beneden zijn waardigheid vond, en ik wist dat ze, als ze hem niet tevredenstelden, daarvoor zouden boeten. Een van de broers droeg een kalotje en de lange mantel van een alchemist; alleen zat zijn hele uitdossing onder de modderspatten vanwege zijn tocht door de moerassen. Mijn meester droeg een onopvallende zwarte mantel, zoals hij altijd doet als hij alleen reist. Hij stelde me voor aan de Gristwoods en die twee namen meteen met een diepe buiging hun hoofddeksel af, alsof ik zelf een graaf was.’ Hij moest lachen. ‘Ik dacht dat dit wel het meest slinkse stelletje kloothommels was dat ik ooit had gezien.
De graaf beval me de paarden aan de reling bij de loods vast te binden, waar mijn Sukey al was. Toen ik terugkwam, waren de beide Gristwoods bezig met het uitladen van hun wagen. Ik heb nooit van mijn leven zo’n merkwaardig geval gezien: een lange, dunne buis van koper en een zware handpomp van het soort dat ze wel voor waterleidingen gebruiken. De graaf kwam naar me toe en zei zacht: “Kijk samen met mij naar die schuit, Jack, ik wil er volmaakt zeker van zijn dat dit geen goocheltruc is.” Ik was zo vrij hem te vragen wat er eigenlijk ging gebeuren, en hij keek heel sceptisch toe hoe die twee broers een soort ijzeren bak uitlaadden; tegen die tijd zweetten ze al als otters en kreunden onder het gewicht – wat erin zat, moest behoorlijk zwaar zijn. Hij legde me uit dat Sepultus alchemist was en hem had beloofd met dat apparaat een machtig wonder te laten zien. Hij trok een wenkbrauw op en liep toen naar de schuit.
Ik hielp hem aan boord en we bekeken die ouwe praam van voor naar achter. Hij daalde zelfs af naar het ruim en liep er even rond; ik hoorde hem hoesten, want er zweefde nogal veel kolenstof in dat ruim. Hij zei dat hij op zoek was naar aanwijzingen voor een truc, iets dat niet in die schuit hoorde. Er was echter niets te vinden; het was gewoon die ouwe lege schuit die ik voor een prikje van een scheepshandelaar had gekocht.
Toen we weer aan dek kwamen, hadden de broers hun apparaat opgesteld op de steiger. Die ijzeren bak was gekoppeld aan de handpomp, waarvan het andere eind was aangesloten op die koperen buis. Ik rook iets vreemds in de buurt van die bak, een geur die ik nooit eerder had geroken, een beetje harsig en die via je neusgaten meteen leek door te dringen in je hersenpan.’
‘Vertel me wat meer van het uiterlijk van dat apparaat.’
‘De koperen buis was ongeveer twaalf ellen lang en hol, als de loop van een kanon. Onder de monding hadden ze een lont bevestigd, gedrenkt in kaarsvet. Het achterste uiteinde was aan die bak gekoppeld, zoals ik al zei.’
‘Hoe groot was die bak? Ongeveer zo groot als een pekelton?’
Hij fronste. ‘Ja. Hoewel ik niet weet hoe vol hij was.’
‘Nee, excuus. Ga door.’
‘Toen mijn meester en ik de steiger hadden verlaten en weer aan wal stonden, hesen ze die bak op aan een ijzeren driepoot. Tot mijn verbazing probeerden ze er vervolgens een houtvuurtje onder te stoken, druk in de weer met een tondeldoos.
Opeens hoorde ik Michael Gristwood een schreeuw geven. “Hij brandt!” riep hij uit. “Hij brandt! Verder naar achteren, Uwe Genade, weg van deze buis!” Mijn meester leek het een schandaal te vinden dat hij zo brutaal werd aangesproken, maar hij posteerde zich toch achter de twee broers. Ik volgde zijn voorbeeld, me afvragend wat er in hemelsnaam zou gaan gebeuren.’
Barak laste een pauze in en keek uit over het water, waarin kleine draaikolken begonnen te ontstaan nu de vloed opkwam.
‘Vanaf dat moment ging het allemaal heel snel. Michael nam een twijg uit het vuur, stak er de lont mee aan en rende meteen terug. Hij en Sepultus begonnen verwoed te pompen. Ik zag iets bewegen voor die lange buis, en toen zag ik een gigantische steekvlam van wel twaalf ellen lang met een bulderend geluid naar voren schieten, recht door de lucht. Hij trof de schuit midscheeps. Die vlam leek in de lucht te kronkelen, alsof het een levend ding was.’
‘Zoals vuur uit de muil van een draak.’
Hij huiverde. ‘Ay. Het hout vloog onmiddellijk in brand; het was alsof de vlammen eraan vastkleefden en het hele geval verslonden, als een reusachtig beest dat een karkas verslindt. Een deel van het vuur viel op het water en bij God, ik zag het water branden. Ik zag het met mijn eigen ogen – een eiland van dansende vlammen dat wegdreef in de rivier. Even begon ik te vrezen dat de hele rivier zou beginnen te branden, zodat het vuur zich helemaal naar Londen zou verplaatsen.
Toen draaiden de broers die koperen buis een beetje naar rechts, pompten opnieuw, en meteen kwam er weer zo’n machtige steekvlam uit, te fel om naar te kijken, die de boeg in lichterlaaie zette. Hij leek over te springen, als een levend monster. De ouwe schuit brandde nu volop. De hitte van dat vliegende vuur was immens; ik stond er zeker twintig pas vandaan, maar het was alsof mijn gezicht werd verschroeid. En weer kwam er zo’n gigantische steekvlam, en nog een, en nu stond die arme ouwe praam van voor naar achter in de fik. De vlammen loeiden. Overal fladderden vogels uit de moerassen op en vlogen weg. Jezus, wat was ik bang. Ik ben niet iemand die kerken platloopt, maar nu bad ik een Weesgegroetje en smeekte alle heiligen mij te beschermen. En als mijn meester geen bezwaar had gehad tegen een rozenkrans, had ik die kralen staan tellen tot de krans kapotging.
We staarden naar de schuit, nu één grote vuurzee, waarboven dikke zwarte rookwolken opstegen. Ik keek naar mijn meester. Hij was niet bang; hij stond heel rustig toe te kijken, de armen over elkaar, een glinstering van opwinding in zijn ogen.
Toen hoorde ik dat geschreeuw. Ik geloof dat het al een tijdje gaande was, maar ik had het niet opgemerkt. Het waren de paarden. Ze hadden die reusachtige steekvlammen gezien en waren doodsbang. Ik rende naar ze toe; ze maakten rukbewegingen met hun hoofd om los te komen en stampten met hun hoeven. Gelukkig zag ik kans ze tot bedaren te brengen voordat ze zichzelf iets aandeden, want ik kan goed overweg met paarden en goddank waren er geen steekvlammen meer. De verkoolde resten van de schuit begonnen al te zinken. Toen ik terug was bij de steiger, waren ze al onder water verdwenen, mét de tros waaraan de schuit afgemeerd was geweest, zoals u hebt gezien. Mijn meester praatte met de broers, die duidelijk heel tevreden waren over zichzelf, ook al plakten de kleren hen aan het lijf vanwege al dat zweet. Toen begonnen ze hun apparaat weer in te laden.’ Hij lachte en schudde zijn hoofd. ‘Het was weer rustig op de rivier, de schuit was gezonken en het vuureiland op het water was uitgegaan, goddank. Het was alsof er niets was gebeurd, behalve dan dat een boot van pakweg dertig ton binnen enkele minuten was verkoold.’
Barak haalde diep adem en zei met gefronste wenkbrauwen: ‘En dat is wat ik met eigen ogen heb gezien. Later, toen de broers weer waren vertrokken, vertelde mijn meester me dat wat ik had gezien Grieks Vuur werd genoemd. Hij legde me uit dat Michael Gristwood de formule ervoor had gevonden in de bibliotheek van Bartholomew’s en liet me geheimhouding zweren.’
Ik knikte en liep naar het eind van de steiger, gevolgd door Barak. Ik keek naar het donkere, zwalpende water. ‘Was je ook bij de tweede demonstratie?’
‘Nee. Ik moest van de graaf een ander schip kopen, groter, een kustvaarder. Ik moest het hierheen laten brengen, maar die keer was alleen hij erbij. Hij vertelde me dat het tweede schip precies hetzelfde lot had ondergaan.’ Hij knikte naar het water. ‘Dus liggen er nu twee op de bodem.’
Ik knikte peinzend. ‘Dus om dat Griekse Vuur te laten werken heb je dat rare apparaat nodig. Wie heeft het voor hen gebouwd, vraag ik me af? En waar hebben ze het verborgen gehouden?’
Barak keek me onderzoekend aan. ‘Dus nu gelooft u erin, nu u hebt gehoord wat ik heb gezien?’
‘Ik geloof dat je iets heel uitzonderlijks hebt gezien.’
Er kwam een koopvaarder in zicht, zeilend in het midden van de rivier; het was een reusachtige kraak, afkomstig van deze of gene uithoek van de wereld en nu op weg naar zijn thuishaven, Londen. De marszeilen waren bijgezet om de lichte bries te vangen en de hoge boeg sneed trots door het water. De matrozen aan dek zagen ons en begonnen te schreeuwen en te wuiven; waarschijnlijk waren we de eerste Engelsen die ze in maanden hadden gezien. Terwijl het schip langs ons heen voer, had ik opeens een gruwelijk visioen waarin dat machtige schip van voor- tot achtersteven in lichterlaaie stond en de hele bemanning schreeuwde van angst – geen tijd om te ontsnappen.
‘Je weet dat er veel mensen zijn die zeggen dat de Laatste Dagen van de wereld voor de deur staan,’ zei ik zacht. ‘Dat de wereld binnenkort zal worden vernietigd, en dat Christus zal wederkomen op de Dag des Oordeels.’
‘Gelooft u dat?’ vroeg Barak.
‘Tot nu toe niet,’ zei ik. Ik zag een ander schip, nietig in vergelijking met de kraak, dat het grote schip passeerde en aankoerste op de steiger.
‘Daar komt onze veerman, we moeten snel terug naar Londen om op zoek te gaan naar die bibliothecaris.’
We vroegen de veerman ons naar Westminster te brengen, waar de kantoren van het Hof van Augmentatie waren gehuisvest in een zaal opzij van Westminster Hall. We beklommen de Westminster Stairs en hielden even stil in New Palace Yard om weer op adem te komen. De zon stond al hoog, nu; het was de zoveelste smoorhete dag. Het water in de fontein stond laag; ik dacht aan pompen, hevels en ijzeren bakken.
‘Dus dit is de plaats waar advocaten pleiten,’ zei Barak, die geïnteresseerd naar het enorme gebrandschilderde raam in de hoge noordelijke gevel van de Hall keek.
‘Ay, hier houden de burgerlijke rechtbanken hun zittingen. Ben je hier nooit geweest?’
‘Zoals de meeste eerlijke mensen blijf ik hier liever uit de buurt.’ Hij volgde me de trap op naar de noordelijke ingang. Bij het zien van mijn toog knikte de schildwacht en liet ons door. In de winter is het in deze gigantische steenklomp ijskoud, zodat iedereen loopt te rillen, behalve de rechters in hun bontmantel, maar zelfs op een snikhete dag als vandaag is het er kil. Barak keek omhoog naar het immense gewelfde plafond en de beelden van vroegere koningen bij de hoge ramen. Hij floot, wat echo’s veroorzaakte, zoals hier gebeurt met elk geluid. ‘Wel even iets anders dan de Old Bailey.’
‘Ja.’ Ik keek de hal in, voorbij de verlaten balies van gerechtshoven achter hun lage afscheidingen, King’s Bench, Common Pleas en Chancery. Ook daar waren de banken en tafels onbemand en stil. Morgen zou het gerechtelijk jaar weer beginnen en zou het hier wemelen van mensen; ik herinnerde me dat ik de volgende week tegen Bealknap in het strijdperk zou moeten treden. Op de een of andere manier zou ik tijd moeten vinden om me daarop voor te bereiden. Ik keek naar een deur in de verste hoek, waarachter geroezemoes van stemmen was te horen. ‘Kom,’ zei ik, en ging Barak voor naar de kantoren van het Hof van Augmentatie.
Het was niet verbazingwekkend dat Augmentatie dispensatie had gekregen om ook op zondagen open te zijn. De ambtenaren hier waren verantwoordelijk voor de verkoop van honderden kloostercomplexen en de pensioenen van voormalige monniken. Nergens in het land was er een bedrijviger instantie te vinden. Achter de deur bevonden zich twee balies aan weerskanten van de zaal, waar klerken hun navorsingen deden. Een groepje zorgelijk kijkende vrouwen in sobere gewaden stond te ruziën met een klerk die er gekweld uitzag.
‘Onze Moeder-Overste was het High Cross beloofd,’ zei een van de vrouwen klagend. ‘Zij behoort het te hebben en te koesteren, sir – als een aandenken aan ons leven.’
De klerk gebaarde ongeduldig naar een document. ‘Dit staat niet vermeld in de dading waarmee het complex is overgedragen. Waarom wilt u het eigenlijk? Als jullie als voormalige nonnen nog steeds bijeenkomen voor paapse diensten, is dat tegen de wet.’
Ik ging Barak voor langs een groepje keurig geklede heren die zich bogen over een plattegrond waarop de vertrouwde vormen van een kloosterkerk en andere kloostergebouwen waren te zien. ‘Het is geen duizend waard als we dat gebouw moeten slopen,’ zei een van de heren.
We bereikten een balieloket met het bordje Pensioenen. Er was niemand. Ik liet een belletje rinkelen en even later verscheen er door een deur een oudere klerk, die nors keek omdat hij was gestoord. Ik vertelde hem dat wij het adres van een voormalige monnik wilden achterhalen. De man begon te zeggen dat hij het druk had en dat we later moesten terugkomen, maar Barak stak een hand in de zak van zijn wambuis en toonde de man een zegel met Cromwells wapen erop. Hij liet het met een smak op de balie neerkomen. Na één blik op het zegel werd de man onderdanig.
‘Ik zal natuurlijk doen wat ik kan om de graaf te helpen…’
‘Ik ben op zoek naar ene Bernard Kytchyn,’ zei ik. ‘De vroegere bibliothecaris van St. Bartholomew’s’ priorij in Smithfield.’
De klerk glimlachte. ‘Ah, zeker, St. Bartholomew’s, dat zal niet moeilijk zijn; hij haalt zijn pensioen hier op.’ Hij trok een lade open, nam er een dik grootboek uit en begon te bladeren. Na een minuutje priemde hij een met inkt bevlekte vinger naar een naam. ‘Dit is het, heren. Bernard Kytchyn, zes pond en twee schellingen per jaar. Hij is nu voorzanger en bidder bij Saint Andrews’ Church in Moorgate. Het is een duivels schandaal, sir, dat de kantorijen toestemming hebben om open te blijven, zodat de priesters daar nog steeds Latijnse gebeden prevelen voor de doden, dag in dag uit. Ze zouden die ook moeten sluiten.’ Hij glimlachte opgewekt – aangezien wij mannen van Cromwell waren, verwachtte hij dat we instemming zouden laten blijken. Ik gromde alleen en draaide het grootboek om zodat ik de inschrijving kon bekijken.
‘Barak,’ zei ik, ‘als ik straks terugga naar Chancery Lane, stel ik voor dat jij naar Kytchyn gaat en hem zegt…’
Ik slikte de rest in, toen de deur achter de klerk openging. Tot mijn verbazing verscheen Stephen Bealknap, een frons op zijn smalle gezicht. ‘Meesterklerk, we waren nog niet klaar. Sir Richard Rich wenst…’ Hij brak zijn zin eveneens af toen hij mij ontwaarde. Hij leek verbaasd en heel even kruiste zijn blik de mijne voordat hij wegkeek.
‘Broeder Shardlake…’
‘Bealknap. Het was me niet bekend dat jij belangstelling had voor pensioenen van Augmentatie.’
Hij glimlachte. ‘In de regel niet, nee. Er schijnt echter een voorzanger – een gepensioneerde met huurrecht – verbonden te zijn aan mijn pand in Moorgate. Het ziet ernaar uit dat ik ook voor hem verantwoordelijk ben. Interessant juridisch probleem, vind je niet?’
‘Ja.’ Ik wendde me tot de klerk. ‘We zijn hier klaar. Nou, broeder, jou zie ik overmorgen weer.’ Ik maakte een buiginkje naar Bealknap. De klerk legde het grootboek terug en ging Bealknap voor naar het andere vertrek. De deur ging achter het tweetal dicht.
Ik trok een rimpel in mijn voorhoofd. ‘Voorbidders zijn toch verbonden aan kloosters, niet aan priorijen? Wat voert hij in werkelijkheid hier uit?’
‘Hij had het over Rich.’
‘Inderdaad.’ Ik aarzelde. ‘Zou Cromwell deze klerk kunnen laten ondervragen?’
‘Dat zal moeilijk gaan, want dat zou betekenen dat het sir Richard Rich ter ore kwam.’ Hij haalde een hand door zijn bruine haar. ‘Ik heb die hufter met dat smalle smoelwerk eerder gezien, ergens.’
‘Bealknap? Waar?’
‘Laat me even nadenken. Het is een poosje geleden, maar ik zweer dat ik de klootzak ken.’
‘We moeten gaan,’ zei ik. ‘Joseph zal op me zitten wachten.’
Ik had Simon opdracht gegeven om Chancery en Sukey naar Westminster te brengen, zodat we van Westminster City terug konden rijden naar Chancery Lane. Inderdaad wachtte hij ons op bij een van de steunpilaren van de oostelijke muur, gezeten op de brede rug van Chancery en zwaaiend met zijn alsnog geschoeide voeten. We stegen op en reden weg; Simon zou lopend teruggaan.
Toen we langs Charing Cross reden, zag ik een chic geklede dame op een fraaie ruin, haar gezicht tegen de zon beschermd door een sluier. Ze had een gevolg van drie bereden livreiknechten en twee gezelschapsdames te voet, die ruikertjes droegen en er verhit uitzagen. Het paard van de dame was blijven staan om zijn blaas te legen en het gezelschap stond te wachten tot het dier klaar was. Toen we langs elkaar heen reden, staarde ze naar mij. Haar sluier, vastgemaakt aan een kostbare hoed, was in feite een gestreept masker van doek waarin kijkgaten waren aangebracht. De starende blik uit die ogen gaf me een vreemd gevoel van onbehagen. Toen tilde ze het masker op en herkende ik lady Honor. Ze zag er koel uit, hoewel ze het achter dat masker gruwelijk warm moest hebben. Bovendien is het korset van een dame geen aangenaam kledingstuk bij zulk warm weer. Ze stak groetend een hand op. ‘Meester Shardlake! Zo ontmoeten we elkaar opnieuw.’
Ik toomde Chancery in. ‘Lady Honor. Alweer zo’n snikhete dag.’
‘Zegt u dat wel!’ antwoordde ze vriendelijk. ‘Plezierig dat we elkaar zo spreken. Zou u gelegenheid hebben om aanstaande dinsdag bij mij te komen dineren?’
‘Met alle plezier,’ zei ik.
Ik was me bewust van Barak, die met neergeslagen ogen naast me stond, zoals het een ondergeschikte betaamt.
‘Het House of Glass in Blue Lion Street, iedereen kan het u wijzen. Zo tegen vijven. Het is maar een suikerbanket en we maken het niet laat. U zult zich in interessant gezelschap bevinden.’
‘Ik verheug me erop.’
‘Tussen twee haakjes, ik heb gehoord dat u de nicht van Edwin Wentworth vertegenwoordigt?’
Ik glimlachte wrang. ‘Het schijnt dat heel Londen dat weet, milady.’
‘Ik heb hem ontmoet bij de diners van de wolhandelaren. Niet zo intelligent als hij meent te zijn, hoewel hij er slag van heeft geld te verdienen.’
‘Is het werkelijk?’
Lachend zei ze: ‘Ah, u kreeg opeens dat onderzoekende gezicht van de echte advocaat, sir. Blijkbaar heb ik uw interesse gewekt.’
‘Het leven van dat meisje ligt in mijn handen, milady.’
Ze knikte. ‘Een zware verantwoordelijkheid.’ Ze maakte een grimas. ‘Nou, ik moet eens verder; ik ga de familie van mijn overleden echtgenoot bezoeken.’
Ze liet haar masker zakken en het gezelschap kwam in beweging. ‘Ziet er goed uit, die dame,’ zei Barak, toen wij verder reden.
‘Een gedistingeerde dame, van nature.’
‘Mij een beetje te vrijpostig. Ik zie graag dat vrouwen hun plaats weten. Rijke weduwen zijn zo brutaal als de beul.’
‘Je kent er zeker veel?’
‘Voor mij een weet.’
Ik schoot in de lach. ‘Ze is onbereikbaar voor je, Barak.’
‘Dat geldt voor u ook.’
‘Ik zou niet zo impertinent zijn er anders over te denken.’
‘Ze zal nooit tot de bedelstaf vervallen.’
‘De adellijke families zijn niet meer zo zeker van hun positie als vroeger.’
‘En wiens schuld is dat?’ zei hij rechtlijnig. ‘Ze hebben elkaar in de oorlogen van York en Lancaster zo fel bestreden dat ze elkaar bijna hebben uitgeroeid. Ik zeg dat we beter af zijn onder nieuwe mannen, zoals de graaf.’
‘Dat neemt niet weg dat hij zijn grafelijke titel op hoge prijs stelt, Barak. Een familiewapen is ieders droom. Marchamount heeft zich in Lincoln’s Inn als een hansworst gedragen, met zijn pogingen de Hoge Raad van Adel ervan te overtuigen dat hij van adel afstamt.’ Er schoot me iets te binnen. ‘Ik vraag me af of dat soms de reden is dat hij zoveel werk maakt van lady Honor. Een huwelijk met iemand van hoge geboorte…’ Bij die gedachte voelde ik onverwachts een steek in mijn innerlijk.
‘Een oogje op haar?’ zei Barak. ‘Zou interessant kunnen zijn.’ Hij schudde het hoofd. ‘Dat jagen op status onder de hogere standen – ik moet erom lachen.’
‘Als iemand streeft naar de status van gentleman streeft hij in feite naar een betere manier van leven. Beter dan een lagere manier.’
‘Ik heb mijn eigen afstamming,’ zei hij met een spotlachje.
‘Ah, da’s waar ook. Dat kokertje van je vader.’
‘Ay, hoewel ik mijn afstamming liever voor me hou. Ze zeggen dat de joden echte bloedzuigers en geldwolven waren. En dat ze kleine kinderen slachtten. Kom,’ zei hij abrupt. ‘Ik moet die Kytchyn zien te vinden.’
‘Ay. En als je hem hebt gevonden, vraag hem dan of hij mij morgen wil ontmoeten. In St. Bartholomew’s.’
Barak draaide zich om in het zadel. ‘In Barty’s? Daar woont sir Richard Rich tegenwoordig. Mijn meester wil hem hierbuiten houden. En ik maak me zorgen over het feit dat die vriend van u, Bealknap, zijn naam noemde.’
‘Ik moet zien waar die spullen gevonden zijn, Barak.’
Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘U ziet maar. We moeten echter voorzichtig zijn.’
‘Ik weet het. Bij god, dacht je soms dat ik me daar niet van bewust was?’
Bij het onderste eind van Chancery Lane gingen we uiteen. Terwijl ik naar boven reed, voelde ik me plotseling nerveus bij de herinnering aan de man die ons gisteren had gevolgd. Ook zag ik opeens die twee lijken in het huis in Queenhithe voor me. Ik was opgelucht toen ik mijn tuinhek had bereikt. Op dat moment zag ik Joseph naderen, uit tegenovergestelde richting. Zijn schouders hingen af, zijn gezicht stond verdrietig en afwezig, maar toen hij mij zag, glimlachte hij en hij stak zijn hand op in een groet. Dat stak me een hart onder de riem; het was het eerste vriendelijke gebaar dat ik sinds de berechting van Elizabeth had gezien.