29

Barak en ik zaten in een hoek van de Barbary Turk. De pub die Barak voor ons gesprek met de zeeman uit het Oostzeegebied had uitgekozen was een sombere, holle ruimte waarin de stank van verschaald bier en die van de rivier met elkaar wedijverden, want de gelegenheid lag direct aan de rivierkade. Door het kleine raam had ik uitzicht op Vintry Wharf, waar pakhuis aan pakhuis grensde. Het grote pakhuis waarvan de opdracht tot het regelen van de overdracht mij was ontnomen moest daar ergens zijn, herinnerde ik me.

Het was vroeg op de avond en er waren nog maar weinig andere bezoekers. In het midden van de gelagkamer hing een enorm dijbeenbot, drie keer zo groot als dat van een mens, aan kettingen die aan de hoge zolderingbalken waren bevestigd. Toen we binnen waren en Barak naar de toog was gestapt om kroezen bier te halen, had ik de plaquette op het bot gelezen: Dijbeenbot van een reus uit de Oudheid, opgegraven uit het slik van de Theems. Anno 1518. Het jaar waarin ik naar Londen was gekomen. Ik raakte het ding even aan, waardoor het zacht aan de kettingen begon te schommelen. Het voelde koud aan, even koud als steen. Ik vroeg me af of het werkelijk van een enorme reus kon zijn geweest. Aan de andere kant kon het menselijk lichaam de vreemdste vormen aannemen. Ik dacht aan mijn gebochelde rug, en aan het zwerende dijbeen van de koning dat misschien de oorzaak was van al zijn huwelijksproblemen. Een tikje tegen mijn arm maakte dat ik opschrok, alsof iemand mijn gevaarlijke gedachten had gelezen. Het was echter Barak maar, die me mee had getroond naar de donkere hoek.

We hadden een middag zonder succes achter ons, des te frustrerender vanwege de eis tot spoed van graaf Cromwell. We hadden een veerboot genomen, terug naar Temple Stairs, waarna we naar Chancery Lane waren gelopen.

Leman had er zitten wachten, niet helemaal fris meer vanwege het bier dat hij al op had. Gedrieën waren we naar Lincoln’s Inn gewandeld. Eenmaal door de poort had hij zenuwachtig om zich heen gekeken naar de imposante gebouwen en de advocaten in zwarte toog die ons passeerden, maar misschien had de gedachte aan het geld dat hem wachtte de kraamkoopman met het rode gezicht wat moed gegeven, want hij stond toe dat we hem meenamen naar Bealknaps kantoor. Toen we de smalle trap naar diens deur hadden beklommen, bleek deze gesloten te zijn, met een zwaar hangslot boven de deurknop. Navraag bij de jurist die de kantoren onder het zijne in gebruik had, leverde slechts het korte antwoord op dat broeder Bealknap er die ochtend vroeg op uit was gegaan en dat hij nooit prijs stelde op vragen over zijn doen en laten.

Gefrustreerd waren we naar mijn eigen kantoor gegaan. Godfrey was in het secretariaat bezig met Skelly wat papieren door te nemen. Hij keek verrast op toen ik binnenkwam, gevolgd door Leman en Barak. Ik liet Barak daar achter en liep naar Godfreys kamer.

‘Geen problemen met jouw zaken,’ verzekerde hij me. ‘Ik vrees echter dat je opnieuw een zaak misloopt. De overdracht van dat huis bij Coldharbour.’

‘Gods dood, alsof ik nog niet genoeg heb om me zorgen over te maken.’ Ik haalde een hand door mijn haar. ‘Bovendien zijn het allemaal nieuwe zaken die me worden ontnomen – nieuwe cliënten.’

Godfrey keek me ernstig aan. ‘Je zou dit moeten onderzoeken, Matthew. Het lijkt er veel op dat iemand slechte dingen over jou rondbazuint.’

‘Je hebt gelijk, maar daar heb ik nu geen tijd voor; niet voor volgende week woensdag.’

‘Dan heb je je handen vrij?’

Ik glimlachte wrang. ‘O, dat zeker. Is het niet op de ene manier, dan wel op de andere.’ Ik zag dat Godfrey er moe uitzag en voelde mijn geweten knagen. ‘Kosten mijn zaken je veel tijd?’

‘Dat niet. Maar ik heb vanmorgen een naar bericht gekregen. Ze hebben me een boete van tien pond opgelegd, omdat ik brutaal tegen de hertog ben geweest.’

‘Dat is een klap; het spijt me voor je, Godfrey.’

Hij keek me ernstig aan. ‘Ik zal misschien zelfs gebruik moeten maken van je aanbod mij wat geld te lenen. Hoewel het je geen goed zal doen als bekend wordt dat jij me hebt geholpen.’

Ik stak een hand op. ‘Dat is mijn minste zorg, momenteel. Je krijgt het.’

Hij boog zich naar voren en omklemde mijn hand. ‘Dank je.’

‘Laat me weten hoeveel je nodig hebt.’

Hij leek opgelucht. ‘Ik moet eerst uitrekenen hoeveel ik zelf kan opbrengen. Wat mij betreft, is het allemaal geld dat aan Gods werk wordt besteed,’ voegde hij er vroom aan toe.

‘Ja.’

‘Hoe loopt het met de zaak-Wentworth?’

‘Moeizaam. Alles gaat traag. Luister, Godfrey, ik moet met Bealknap praten, maar hij is niet op kantoor. Kun je naar hem uitkijken en hem zeggen dat ik hem dringend wens te spreken? Zeg hem dat het over de zaak gaat waarover we het al hebben gehad, en dat ik wens dat hij ogenblikkelijk contact met mij opneemt.’

‘Ay, komt in orde.’ Hij keek me nieuwsgierig aan. ‘Gaat het om die andere zaak waaraan je werkt?’

‘Klopt.’

Hij knikte naar de deur. ‘Je hebt een paar vreemde assistenten opgedaan.’

‘Ja. Ik moet terug naar hen. Moge Bealknap de pest krijgen; waarschijnlijk is hij weer bezig met een van zijn ongure zaakjes in de City. De slang heeft zo’n slechte reputatie dat zelfs zijn buurman onder hem geen boodschappen voor hem wil overbrengen.’

‘Geld is zijn afgod – hij is de slaaf van de Mammon.’

‘Hij, en half Londen erbij.’

Ik ging terug naar mijn secretariaat. Leman zat bij het raam belangstellend naar het komen en gaan van de advocaten te kijken. Barak stond bij Skelly’s bureau en luisterde belangstellend naar mijn klerk, die hem uitlegde wat belangrijk was bij het kopiëren van documenten.

‘Kom, heren,’ zei ik. ‘Godfrey zal ons bericht sturen zodra Bealknap er is.’

‘Ik moet terug naar mijn kraam,’ had Leman gezegd. Ik had hem moeten laten gaan; per slot van rekening kon ik hem niet de hele dag vasthouden, en de markt van Cheapside was dicht genoeg in de buurt om Simon te sturen om hem te halen. Barak en ik wandelden terug naar mijn huis.

‘U beult die arme Skelly af,’ had Barak gezegd. ‘Hij vertelde me dat hij daar al sinds vanmorgen zeven uur heeft zitten kopiëren.’

‘Wat andere klerken in één uur doen, kost hem twee keer zoveel tijd,’ snauwde ik. ‘Je hebt geen idee wat het betekent om mensen in dienst te hebben. Het is niet gemakkelijk.’

‘Voor Skelly is het leven dat evenmin.’

Ik had geen antwoord gegeven.

‘Er is iets dat me bezighoudt,’ zei hij toen. ‘Als iemand een zak appelen steelt en ze meer waard zijn dan een schelling, knopen ze hem op in Tyburn.’

‘Dat is de wet.’

‘Toch zijn er zat mensen die hun schulden niet betalen, en die klootzak van een Bealknap is er een van, afgaande op wat u over hem zegt. Die Skelly van u zat een deurwaardersexploot te kopiëren waarin stond dat de schuldenaar “frauduleus en met boze opzet in gebreke bleef te betalen”’.

‘Dat is een standaardomschrijving op een deurwaardersexploot.’

‘En zelfs als de schuldenaar schuldig wordt bevonden en ontmaskerd is als een leugenaar die zich van andermans geld meester heeft gemaakt, hoeft hij alleen het geld terug te betalen, zonder dat hem verder iets overkomt, nietwaar?’

Ik had moeten lachen. ‘Bij god, Barak, is dat alles waar jij je druk over maakt?’

‘Nadenken over dat soort dingen voorkomt dat ik in beslag word genomen door mijn zorgen.’

‘Het verschil is dat partijen in geval van een onbetaalde schuld het met elkaar oneens zijn over een contract, terwijl de dief zich eenvoudigweg meester maakt van iets dat niet van hem is. Bovendien heb je voor de civiele rechtbank niet die sterke bewijzen nodig die je moet overleggen om een misdadiger veroordeeld te krijgen.’

Cynisch had Barak het hoofd geschud. ‘Wij hebben die dag in Newgate gezien hoe de berechtingen van misdadigers verlopen. Volgens mij is het eerder zo dat dieven arme mensen zijn, terwijl degenen die contracten sluiten rijk zijn.’

‘Een arm mens die een contract aangaat kan evengoed worden bedrogen als een rijk man.’

‘Wat kan een arme man doen als hij door een rijk man wordt bedrogen?’ had hij gevraagd. ‘Hij kan het zich niet veroorloven een beroep te doen op de rechter.’

‘Toch wel. Hij kan zich wenden tot Man’s Pleas Court,’ verzuchtte ik. ‘Ik ben het echter met je eens, arme mensen zijn in het nadeel als ze hun recht willen krijgen. Dat neemt niet weg dat de wet recht kan doen geschieden. Dat is het doel ervan.’

Barak had me van opzij aangekeken. ‘U bent naïever dan ik dacht, als u dat gelooft. Tja, u ziet de dingen vanuit het standpunt van een bemiddeld man, een man die zijn hoed af kan nemen voor een dame van hoge geboorte.’

Ik had een zucht geslaakt. Waarom liep dit gesprek, net als elk ander gesprek dat ik met hem voerde, bijna uit op een twist? We hadden mijn tuin bereikt en ik ging het huis in zonder nog iets te zeggen. Binnen vond ik een briefje van Joseph, die zich bekreunde over het feit dat ik toch nog geen nieuws voor hem had. Hij herinnerde me eraan – alsof dat nog nodig was – dat zijn nicht over exact een week weer voor Forbizer moest verschijnen. Boos verkreukelde ik het briefje. Ik had overwogen Barak te vragen of hij het veilig achtte om morgenavond terug te gaan naar de put van Wentworth, maar het had me beter geleken dat verzoek nog even op te schorten. Naar de hel met de man en zijn stemmingen.

Ook nu had ik Joan gevraagd voor een vroeg avondmaal te zorgen. Na het eten was ik teruggegaan naar Lincoln’s Inn, maar hoewel alle kantoren allang gesloten waren, had het hangslot nog steeds op Bealknaps deur gehangen. Ik was teruggegaan naar huis en had tegen Barak gezegd dat we net zo goed terug konden rijden naar de taveerne; het was zinloos nog langer op Bealknap te wachten.

Het reuzenbot dat ik in beweging had gebracht schommelde nog langzaam na in het schaarse licht; de kettingen piepten onheilspellend. Een man die eenzaam aan een tafeltje zat, staarde ernaar met de wezenloze blik van een beschonkene. Barak kwam terug en zette twee kroezen bier op tafel.

‘Volgens de waard zijn die Miller en zijn vrienden hier gewoonlijk niet voor achten.’ Hij nam een lange teug bier en veegde zijn mond af met zijn mouw. ‘Ik heb me vanmiddag een beetje klootzakkerig gedragen, ja?’ liet hij er onverwachts op volgen.

‘Dat zou je wel kunnen zeggen.’

Hij schudde het hoofd. ‘Dat kwam door de graaf,’ zei hij met gedempte stem. ‘Gods wonden, ik heb hem nog nooit zo spraakzaam meegemaakt. We mogen uiteraard geen woord loslaten over wat hij over de koning heeft gezegd. Dat hij geen kinderen meer zou verwekken. Jezus…’ Hij keek zenuwachtig om zich heen, maar er was niemand in de buurt.

‘Waarom heeft-ie dat ons in godsnaam verteld?’

‘Om ons angst aan te jagen. Door ons deelgenoot te maken van die gevaarlijke woorden.’ Ik schudde het hoofd. ‘Ik herinner me de graaf nog toen ik hem pas had leren kennen, tien jaar geleden. Hij was toen nog niet meer dan de secretaris van Wolsey, maar je kon toen al de kracht van zijn persoonlijkheid voelen. De kracht, ja, en het zelfvertrouwen. Vandaag leek hij me eerder… wanhopig.’

‘Ik denk dat hij inderdaad wanhopig is.’

Ik boog me naar hem toe en fluisterde: ‘Een man als Cromwell kán niet ten val worden gebracht. De halve raad des konings heeft alles aan hem te danken, en het grootste deel van Londen is de Reformatie toegedaan…’

Hij schudde triest het hoofd. ‘Londenaars zijn zo vluchtig als distels. Ik kan het weten; ik heb er mijn hele leven gewoond. Niemand zal de graaf de helpende hand bieden als de Howards de koning tegen hem opzetten. Bij het leven van Christus, wie zou het wagen de koning te trotseren?’ Hij blies lucht voor zich uit en schudde opnieuw het hoofd. ‘Hoorde u wat Norfolk zei over mijn joodse naam? Volgens mij heeft hij een zwarte lijst met iedereen erop die ook maar iets met de graaf te maken heeft.’ Hij liet een hol lachje horen. ‘Straks stuurt hij me nog naar de Domus om me te laten bekeren.’

‘Je familie heeft zich al eeuwen geleden laten bekeren. Je bent evengoed een lidmaat van de Engelse Kerk als ikzelf.’

Hij glimlachte cynisch. ‘Ik herinner me nog hoe de priesters, toen ik nog een jongen was, bij Pasen altijd tekeergingen over hoe de joden onze Lieve Heer hadden vermoord en hoe verdorven ze waren. Tijdens een van die preken heb ik een enorme scheet gelaten – ik had hem speciaal binnengehouden en het was een regelrechte bazuinstoot. De priester keek op en alle jongens zaten te gnuiven. Mijn moeder gaf me er duchtig van langs toen we thuis waren; ze had er trouwens een hekel aan als mijn vader erover begon dat wij van joden afstamden.’ Zijn stem kreeg opnieuw de bittere klank die ik altijd hoorde als hij het over haar had. ‘Ik ben toe aan nog een biertje.’

‘We zullen hier nog wel even zitten voordat die zeelieden er zijn. We kunnen beter nuchter blijven.’

‘Mijn hoofd kan er nog wel tegen. Ik heb het nodig. Grote god, ik zou straks nog bij mijn meisje langsgaan, maar ik heb er geen zin in. Vanavond kunnen alle vrouwen me gestolen worden.’

‘Ze zal denken dat je genoeg van haar hebt,’ zei ik. Ik vroeg me af of Barak een van die charmeurs was die het weinig moeite kostte een vrouw te veroveren en er altijd luchtig over bleven doen, zonder ooit een blijvende relatie aan te gaan. Het leek me deel uit te maken van zijn rusteloze zwerversnatuur.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Misschien is dat wel zo.’ Hij veranderde van onderwerp. ‘Dus u hebt morgen opnieuw een ontmoeting met uw grote vriendin, lady Honor.’

‘Ja. Bij het berengevecht.’

‘Zoiets heb ik al in geen eeuwen gezien. De laatste keer dat ik bij een gevecht tussen een stier en een paar bulterriërs ben geweest gooide een kolos van een stier een van die krengen zo hoog op, dat het publiek op straat hem boven de muur van de arena uit zag komen. Er bleef slechts een bloederige klomp vlees van over toen hij weer neerkwam.’

‘Ik vroeg me af of we morgenavond nog eens een poging kunnen wagen met de put van sir Edwin,’ zei ik aarzelend.

Hij knikte naar het enorme dijbeenbot dat nog altijd schommelde. ‘Mij best. God, dat was even schrikken, gisternacht. Ik zweer dat ik ogen heb zien glanzen, daar beneden.’ Hij stond op en liep naar het luik waarachter het bier werd getapt. Ik volgde hem met mijn blik, peinzend. Ik vroeg me af of Barak soms edelstenen in die put kon hebben gezien, kostbare stenen die in het licht van zijn kaars hadden geblonken. Ik vreesde echter van niet.

De deur ging weer open, en een stuk of zes bonkige kerels stommelden naar binnen, zonverbrand, met een vermoeid uiterlijk. Hun handen en buizen zaten onder het kolengruis. Ik hoopte dat het Miller en diens vrienden zouden zijn. De waard stak zijn hand naar hen op en Barak voegde zich bij hen aan het tapluik. Hun gezichten stonden argwanend en ze sloten Barak helemaal in. Hij praatte snel. Ik overwoog er ook heen te gaan, maar hoofdknikjes van de mannen gaven aan dat het gesprek tot een bevredigende conclusie was gekomen. Barak kwam naar me terug en zette nog twee kroezen bier op tafel.

‘Dat zijn Hal Miller en zijn maats. Ze zijn in lunchtijd binnengevaren en de hele middag bezig geweest met kolen uitladen, zoals u wel kunt zien. In het begin wilden ze niks zeggen.’

‘Ze leken me nogal dreigend, even.’

‘Ay. Maar ik heb ze geld beloofd en hun voor alle zekerheid het zegel van de graaf getoond. We laten ze hun bier pakken, en dan gaan we bij ze zitten.’

De mannen namen hun kroezen mee naar een grote tafel in de gelagkamer. Ze wierpen blikken in onze richting. Geen vriendelijke blikken, eerder verontrust. Ik begreep niet waarom – tenslotte doen zeelui niets liever dan verhalen ophangen. Ik was dan ook op mijn hoede toen ik Barak volgde naar hun tafel. Hij stelde me voor als een officiële vertegenwoordiger van Cromwell en we namen plaats. De prikkelende geur van kolenstof maakte dat ik een niesbui moest onderdrukken.

‘Hard gebeuld, mannen?’ vroeg Barak.

‘De hele dag,’ antwoordde er een. ‘Steenkool voor de koninklijke bakkerijen.’ Hij had een vreemd, zangerig accent en ik realiseerde me dat hij uit een van de woeste noordelijke landen afkomstig moest zijn, zoals veel matrozen van kolenschepen.

‘Zwaar werk bij deze hitte,’ opperde ik.

‘Ay, en slecht betaald,’ zei een ander, met een veelzeggende blik naar Barak. Hij knikte en klopte op de beurs aan zijn gordel, zodat de munten rinkelden.

‘Wie van jullie is Hal Miller?’ vroeg ik, vastbesloten om ter zake te komen.

‘Dat ben ik.’ Het werd gezegd door een grote, breedgeschouderde man van in de veertig, met een kaal hoofd en grote, eeltige handen. De scherpe blauwe ogen in het roodverbrande, zwartgevlekte gezicht staarden me aan.

‘Ik wil met u praten over een nieuwe soort drank die een paar maanden terug uit het Oostzeegebied werd ingevoerd. Ik heb begrepen dat u hebt geholpen dat spul aan de man te brengen.’

‘Misschien is dat zo,’ zei hij. ‘Waarom stelt de graaf belang in zoiets?’

‘Pure nieuwsgierigheid,’ zei ik. ‘Hij wil graag weten hoe het wordt gemaakt.’

‘Er waren nog anderen die daar alles van wilden weten. Kerels die me hebben bedreigd.’

‘Wie?’ vroeg ik scherp.

‘Een kerel die zichzelf Toky noemt.’ Miller spuwde op de vloer. ‘Zo brutaal als een wilde, ondanks dat pokdalige smoelwerk van ’m.’

‘De graaf kan je bescherming bieden,’ zei Barak.

‘Waarom had hij belangstelling voor dat spul?’ vroeg ik.

‘Hij wilde het van ons kopen.’

‘Is dat zo?’

‘Ay.’ Miller zweeg een ogenblik, voordat hij zich naar me toe boog, zijn zware armen op tafel. ‘Afgelopen herfst kreeg ik een aanbod om aan te monsteren op een van de schepen van de Merchant Adventurers voor een reis naar de Oostzee. U weet wel, ze proberen de handel daar open te breken; die Hanzesteden hebben daar het monopolie.’ Ik knikte. ‘Mijn maats gaven me de raad op de kolenschepen te blijven – en ik wou maar dat ik had geluisterd. We deden er drie weken over om de hele Noordzee over te steken en de Oostzee in te varen. Eenmaal daar waagden we het niet om een van die Duitse havens binnen te lopen, vanwege de kans dat die hanzeaten ons zouden laten arresteren. We hadden het verdomd koud en onze proviand was op tegen de tijd dat we de meest woeste contreien hadden bereikt, waar die Teutoonse ridders het voor het zeggen hebben. Bij christus, wat een troosteloze ellende daar. Niets dan naaldbossen, helemaal tot aan de kust. Die hele zee vriest ’s winters dicht…’

‘Jullie zijn aan land gegaan?’ vroeg ik.

‘Ay, in een haven die ze Libau noemen. De Polakken wilden maar wat graag handel met ons drijven. We namen een vracht in, voornamelijk dierenvellen, en een paar andere vreemde dingen die kapitein Fenchurch nooit eerder had gezien, zoals een rare pop die je kunt openmaken en dan zo’n zelfde pop vindt, maar dan iets kleiner. En een vat van die troep die de Polen drinken en wodka noemen. Mijn maats en ik, we hebben er wat van geprobeerd, maar dat spul brandt als vuur. Van één maatje wodka werden we al zo ziek als honden. Toch heeft kapitein Fenchurch er een half vat van meegenomen.’

Zoals Saint John ooit een ander vat mee had gebracht uit Constantinopel, dacht ik. ‘Wat is ermee gebeurd?’

‘Kapitein Fenchurch betaalde ons onze gage in Londen. Na aftrek van de kosten van de reis had hij niet veel verdiend, zelfs niet met die dierenvellen, zodat hij niet van zins was er nog eens heen te gaan. Daarom ging ik maar terug naar de kolenschepen. Hij gaf me echter een fles van dat Poolse spul mee als aandenken, en ik nam hem mee hierheen. Herinner jij je die avond, Robin?’

‘Die zal ik niet gauw vergeten.’ Een van de andere zeelieden, een jongeman met blond haar, nam de draad van het verhaal over. ‘Hal kwam hier binnen en vertelde ons alles van die Polen, met hun lange baarden, puntige bontmutsen en donkere bossen. Toen nam hij die fles met dat doorzichtige spul uit zijn plunjezak en liet hem rondgaan. Het was wat de Polen dronken, zei hij. Niet dat je ons niet had gewaarschuwd dat het sterk spul was, Hal, maar je vroeg ons een slokje te nemen.’

‘Je had beter moeten weten, Robin,’ zei een van de anderen lachend.

‘Ik dacht dat ik dat deed,’ antwoordde de blonde. ‘Ik nam een stevige slok uit die fles, maar bij Onze Lieve Vrouw, ik dacht dat mijn kop zou barsten. Ik spuwde die troep meteen uit, recht over de tafel. Het was winter en het was donker, zodat op alle tafels kaarsen brandden. De sproeikegel blies een kaars omver en toen, bij god…’

‘Wat?’

‘De tafel vatte vlam! Die troep blies wel de kaars uit, maar het hele tafelblad stond in lichterlaaie – met een vreemde, blauwe vlam. U kunt zich wel voorstellen wat voor uitwerking dat had. Iedereen sprong op, overal schreeuwden mensen en velen sloegen een kruis. Toen doofde het blauwe vuur even snel als het was begonnen. Er was op de tafel nauwelijks een spoor van te zien. Kijk zelf maar, het was deze tafel.’ Hij legde zijn hand op het gehavende tafelblad, waar inderdaad geen spoor van brand op te bekennen was.

‘Het leek wel toverij,’ vulde Hal Miller aan. ‘Daarna heb ik die fles meteen weg gemieterd.’

Ik fronste mijn voorhoofd. ‘Het was nog winter, zei je.’

‘Ay. Januari. Ik weet nog dat we niet veel zin hadden in de lange reis langs de kust, met al die stormen.’

‘Wanneer heeft die pokdalige kerel, die Toky, je benaderd?’

Millers blik werd weer waakzaam. ‘Later die maand, toen we terugkwamen uit Newcastle. Het gerucht had de ronde gedaan, ziet u, het verhaal over een drank uit een ver land die kon branden. Op een avond kwam hij hierheen, met nog een andere kerel, een grote vent. Komt hier binnenlopen alsof hij de eigenaar is en zet regelrecht koers naar onze tafel. Die grote maat van ’m had een zware bijl in zijn handen, zodat de halve taveerne leegliep zodra ze dat ding zagen. Hij zei dat hij het verzoek had gekregen wat van dat spul te kopen; zijn meester zou ervoor betalen.’

‘Zei hij ook wie zijn meester was?’

‘Nee, en wij hebben er niet naar gevraagd. Hij zei alleen dat hij er dik voor zou betalen, dat wel. Hij wilde me eerst niet geloven toen ik zei dat ik die fles bij het dok van Queenhithe over de muur had gemikt en begon te dreigen, maar hij is weggegaan toen ik hem het adres van kapitein Fenchurch had gegeven. Het spijt me dat ik dat heb gedaan, maar ik was bang. Later heb ik nog naar Fenchurch geïnformeerd, bij een van zijn bedienden. Fenchurch had die bediende verteld dat hij kans had gezien dat vat wodka te verkopen, en dat hij er een aardige duit mee had verdiend.’

‘Aan wie?’

‘Meer wist die bediende ook niet. Aan die pokdalige, neem ik aan.’

‘Marchamount? Bealknap? Honor? Zegt een van die namen je iets?’ Ik liet de namen van Rich en Norfolk achterwege, want iedereen in Londen kende die.

‘Nee, sir – het spijt me.’

‘Waar woont kapitein Fenchurch?’

Hij schudde het hoofd. ‘Bishopsgate Road. Hij is echter weer op reis, met een schip naar Zweden. Hij vroeg me of ik mee wilde, maar ik had mijn bekomst van die helse oorden daar. Hij zal niet terug zijn voordat het herfst is.’

Goddank, dan was hij tenminste niet ook vermoord. ‘Evengoed bedankt.’ Ik knikte Barak toe, die zijn beurs openmaakte en Miller een paar munten toeschoof. ‘Als je nog iets kunt bedenken,’ zei hij, ‘vraag dan maar aan de waard waar je me kunt vinden.’

Ik liep als eerste naar buiten en bleef een eindje van de herberg staan wachten. Het silhouet van de hijskraan op Vintry Wharf tekende zich scherp af tegen de sterrenhemel en deed me denken aan de hals van een gigantische zwaan. Ik keek uit over de donkere rivier.

‘Alweer een doodlopend spoor,’ zei Barak. ‘Was die klootzak van een kapitein nou maar niet uitgevaren.’

Ik stak een hand op. ‘Denk even na over de datums, Barak,’ zei ik enthousiast. ‘Miller veroorzaakte in januari tumult in de taveerne. Dat is drie maanden nadat het Griekse Vuur in Barty’s werd ontdekt, maar twee maanden voor de Gristwoods Bealknap benaderden, als een eerste stap om toegang te krijgen tot Cromwell. Wat hebben ze in die maanden uitgespookt?’

‘Dat apparaat gebouwd en uitgeprobeerd?’

‘Precies.’

‘En geprobeerd meer van dat Griekse Vuur te maken, aan de hand van die formule? Dat spul uit Polen moet er een bestanddeel van zijn.’

‘Of misschien hebben ze het verhaal over die brandende vloeistof gehoord en Toky erop afgestuurd om te proberen er iets van te pakken te krijgen, zodat ze ermee konden experimenteren.’

‘Ze moeten echter precies hebben geweten wat ze nodig hadden – en wat voor materialen. Zij hadden de formule.’

‘Je zou het wel denken, nietwaar? Dus moet degene die Toky betaalde er al in een vroeg stadium bij betrokken zijn geweest. Door samen te werken met de gebroeders Gristwood. Maanden voordat ze Cromwell probeerden te benaderen.’

‘Dat lijkt me niet logisch. Als de man achter de schermen met de Gristwoods samenwerkte, waarom moest Toky hen dan vermoorden?’ Hij staarde me aan. ‘Of zouden de Gristwoods achter zijn rug om naar Cromwell zijn gestapt, in de hoop op een betere aanbieding?’

‘Waarom zou hij dan tot drie maanden na die toenaderingspoging hebben gewacht voordat hij hen liet afslachten? En als de man die achter deze moorden zit inderdaad een van onze verdachten is, hadden de Gristwoods nooit een van hen gebruikt als tussenpersoon tussen henzelf en Cromwell.’ Ik trok mijn wenkbrauwen hoog op. ‘Ik móét Bealknap aan de tand voelen, Barak, we móéten hem te pakken krijgen.’

Zijn blik was ernstig. ‘Stel dat Toky hem al te grazen heeft genomen. Klote, ze hebben die smeltmeester ook eerder gevonden dan wij; wat moeten we beginnen als die Bealknap ook dood is?’

‘Daar breek ik me liever niet het hoofd over. Kom, we gaan nog even langs bij Lincoln’s Inn voordat we naar huis gaan.’ Ik wierp een laatste blik op de sombere taveerne. Het was een merkwaardig oord. De gedachte drong zich aan me op dat Londen alleen ’s nachts haar ware, sinistere gezicht liet zien.

In mijn kantoor lag alleen een briefje van Godfrey dat Bealknap nog niet terug was. Het hangslot hing nog aan zijn deur, en toen we er de volgende ochtend opnieuw heen gingen, was er niets veranderd. Zijn sloten en de schildwachten bij de poort beschermden zijn kist met goud, maar van Bealknap zelf geen spoor. En we hadden nog maar zes dagen over…