15

We hadden Aldersgate bereikt voordat Barak zijn mond weer opendeed. ‘Ik wist dat we niet naar Barty’s hadden moeten gaan,’ zei hij nijdig. ‘Wat hebben we er nou helemaal mee bereikt, behalve dan dat die arme drommel werd neergeschoten en we sir Richard Rich’ argwaan hebben gewekt?’

‘Als die man Kytchyn schaduwde met een kruisboog, denk je dan niet dat hij van plan was hem hoe dan ook te vermoorden? Om te verhinderen dat hij ons iets kon vertellen?’

Barak gromde. ‘Zoveel wist-ie nou ook niet. Ik zeg dat we er geen zier mee opgeschoten zijn.’

‘Toch wel. We hebben nu de bevestiging dat het Griekse Vuur inderdaad is ontdekt zoals Gristwood het aan Bealknap heeft verteld. We weten nu zeker dat er werkelijk een groot vat – met een vreemd goedje erin – heeft gestaan, en dat er inderdaad een formule moet zijn geweest.’

‘Goed, dus nu gelooft u het. Wel, dat is tenminste iets,’ zei hij sarcastisch.

‘Toen ik rechten studeerde,’ repliceerde ik, ‘zei een van mijn hoogleraren dat er één vraag is die van toepassing is op iedere zaak: welke omstandigheden zijn relevant?’

‘En het antwoord?’

‘Alle omstandigheden zijn relevant. Voordat je verder kunt, zul je alle feiten moeten kennen, het hele verhaal. En ik ben heel wat feiten aan de weet gekomen, zowel bij de werf als hier vandaag, ook al kostte het me bijna het leven. Ik heb nu een paar aanwijzingen waarover ik het met Guy kan hebben.’

Barak haalde zijn schouders op: kennelijk was hij nog steeds van mening dat dit bezoek gevaarlijke tijdverspilling was geweest. Terwijl we verder reden, viel het me in dat iederéén die iets wist over het Griekse Vuur in gevaar moest verkeren: Marchamount, Bealknap en zelfs lady Honor.

‘Ik zal de graaf moeten zeggen dat we sir Rich tegen het lijf liepen,’ zei Barak. ‘Hij zal er niet mee ingenomen zijn.’

‘Dat weet ik.’ Ik beet op mijn lip. ‘Het baart me zorgen dat onze verdachten alle drie een connectie hebben met een paar van de hoogstgeplaatste en meest gevaarlijke mensen van het hele land. Marchamount met Norfolk, en Bealknap kennelijk met Rich. En lady Honor schijnt ze zo ongeveer allemáál te kennen.’ Ik fronste mijn voorhoofd. ‘Van welke áárd is de connectie tussen Bealknap en Rich? Ik ben er zeker van dat Bealknap zat te liegen.’

‘Dat is iets dat u zelf moet uitzoeken,’ zei Barak grommend. We hadden Cheapside bereikt. ‘Ik laat u nu alleen,’ vervolgde hij. ‘Ik zie u weer om één uur, voor de deur van die ouwe roetmop.’

Hij reed weg in zuidelijke richting en ik sloeg af naar Cheapside. Tijdens de rit tussen de drukke kramen keek ik voortdurend om me heen. Ik hield mezelf voor dat niemand het zou wagen mij te midden van die mensenmenigte aan te vallen; zo iemand zou gegrepen zijn voordat hij de kans kreeg de benen te nemen. Ik was blij dat ik een aantal rakkers met hun staf tussen de menigte zag. Ik sloeg af naar Walbrook Road, geflankeerd door tal van imposante koopmanshuizen. Een eindje verderop zag ik Joseph. Hij liep te ijsberen. Ik steeg af en schudde hem de hand. Hij zag er vermoeid en gespannen uit.

‘Ik ben vanmorgen weer bij Elizabeth geweest,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Ze wil nog steeds niets zeggen. Ze ligt daar maar, en iedere keer is ze magerder en bleker.’ Hij keek me onderzoekend aan. ‘U ziet er zelf trouwens ook niet kakelvers uit, meester Shardlake.’

‘De nieuwe zaak waaraan ik werk eist veel van me.’ Ik haalde diep adem. ‘Nou, dan moesten we de confrontatie met je familie maar eens aangaan.’

Zijn kaak verstrakte. ‘Ik ben zover, sir.’

Dan moet ik dat ook zijn, dacht ik. Ik nam Chancery bij de teugel en volgde hem naar een imposant huis. Het was nog nieuw. Hij klopte op de voordeur. Er werd opengedaan door een lange, zwartharige man van een jaar of dertig, in een nieuw wambuis en een duur wit hemd. Hij trok vragend zijn wenkbrauwen op.

‘Jij! Sir Edwin zei al dat je zou langskomen.’

Joseph kreeg een kleur van woede over deze brutaliteit. ‘Hij is thuis, Needler?’

‘Ay.’

Het uiterlijk van de steward stond me niet aan. Hij had een breed, sluw gezicht onder lang zwart haar en zijn brede lijf begon al dik te worden. Een onbeschofte bediende, dacht ik, die over het paard is getild, anders zou hij niet zo brutaal zijn. ‘Kan iemand mijn paard stallen?’ vroeg ik.

De steward riep een jongen toe mijn paard te stallen en ging ons toen voor door een brede gang en omhoog over een imposante trap, waarvan de leuningen waren verfraaid met houtsnijwerk in de vorm van heraldieke dieren. We volgden hem naar een weelderig ingerichte salon, verfraaid met kostbare tapisserieën. Door het raam kon ik de tuin zien – groot voor een huis in de stad. Bloemperken met wandelpaden onder pergola’s, met stroken gazon ertussen. Het gras was aan de randen bruin verkleurd, bij gebrek aan regen. Onder een eik zag ik een houten bank en, niet ver ervandaan, de ronde opening van een bakstenen waterput. Ik zag dat er een deksel op was aangebracht.

In de salon zaten vier mensen in stoelen met dikke kussens. Ze waren allemaal in het zwart gekleed. Ik verbaasde me daarover, want tenslotte was het al bijna veertien dagen geleden dat Ralph was gestorven en blijven weinig mensen zo lang in de rouw. Sir Edwin Wentworth was de enige man in het gezelschap; nu ik hem van zo dichtbij zag, herkende ik dadelijk de gelijkenis met Joseph, niet alleen door zijn dikke, rode gezicht, maar ook vanwege zijn enigszins drukke manier van doen. Hij staarde me aan met ogen die hard waren van woede.

Zijn beide dochters zaten naast elkaar; ze waren inderdaad zo mooi als Joseph hen had beschreven, allebei met lang blond haar tot over de schouders van hun zwarte jurk. Hun huid was lelieblank en ze hadden blauwe ogen. Ze hadden zitten borduren, maar bij mijn binnenkomst staken ze hun naald op een speldenkussen en knikten me met een vluchtig, preuts glimlachje toe, voordat ze hun ogen weer neersloegen en stil bleven zitten. Hun houding mocht dan bevallig zijn, maar ze werkten mij ermee op de zenuwen, zo met hun handen roerloos op schoot.

De derde vrouw in de kamer had niet sterker van hen kunnen verschillen. Josephs moeder zat kaarsrecht in haar stoel, het sneeuwwitte haar weggestopt in een zwart kapje, de blauwgeaderde handen rustend op een wandelstok. Ze was zo mager dat de vorm van haar schedel duidelijk zichtbaar was onder een bleke huid die me deed denken aan een lappendeken van rimpels en pokkenlittekens. De gerimpelde oogleden bleven constant gesloten over haar bijna blinde ogen. Ze zou eigenlijk een meelijwekkende figuur zijn geweest, maar op de een of andere manier domineerde ze de hele kamer.

Zij was de eerste die me aansprak. Ze draaide haar hoofd naar me toe en stak een benige kaak naar voren. ‘Is dat die jurist die met Joseph is gekomen?’ vroeg ze met heldere stem, met een licht boerenaccent. Ze had parelwitte tanden en ik wist dat ze vals moesten zijn. Ik huiverde onwillekeurig, want rondlopen met de tanden van dode mensen, vastgelijmd in een stuk hout dat je in je mond moest steken, was een gedachte die mij niet aanlokte.

‘Ja, moeder.’ Edwin staarde vol afkeer in mijn richting.

Ze glimlachte vals. ‘De waarheidsvinder. Kom hier, meester-advocaat, laat me je gezicht betasten.’ Ze bracht een beringde vogelklauw omhoog en het drong tot me door dat ze mijn gelaatstrekken wilde aftasten, zoals blinde mensen soms doen bij mensen die van geringere stand zijn dan zij. Ik liep langzaam naar haar toe, want dit was aanmatigend voor een vrouw die zelf de vrouw van een boer was geweest, maar ik bukte toch. Ik voelde de ogen van alle anderen in mijn rug terwijl haar handen met verrassende zachtheid mijn hoofd en gezicht aftastten.

‘Een trots gezicht,’ zei ze. ‘Hoekig, maar melancholiek.’ Haar handen gleden over mijn schouders. ‘Ah, een boekentas en de toog van een advocaat.’ Ze laste een pauze in. ‘Ze zeiden dat je een bultenaar was.’

Ik haalde diep adem, me afvragend of ze van plan was mij te vernederen of alleen zei wat haar inviel, als het privilege van een hoogbejaard iemand.

‘Inderdaad, mevrouw,’ antwoordde ik.

Ze glimlachte en gunde me een blik op haar houten tandvlees. ‘Nou, je mag jezelf gelukkig prijzen met zo’n voornaam gezicht,’ zei ze. ‘Ben je een van die Bijbelkloppers? Ik hoor dat je vroeger voor de graaf van Essex zelf werkte, moge God hem beschermen tegen zijn vijanden.’

‘Ik kende hem toen ik jong was, ja.’

‘Edwin laat geen papen toe in zijn huis. Hij heeft de meisjes zelfs religieuze boeken gegeven en moedigt hen aan de Bijbel te lezen. Dat soort ideeën is mij een beetje té vooruitstrevend.’ Ze gebaarde naar haar zoon. ‘Beantwoord zijn vragen, Edwin,’ zei ze bruusk. ‘Vertel hem álles. Jullie ook, meisjes.’

‘Sabine en Avice hebben al genoeg te verduren gehad, moeder, ja toch?’ Het klonk als een smeekbede van Edwin.

‘Nee, de meisjes ook.’ De dochters van sir Edwin richtten hun identieke blauwe ogen op hun grootmoeder, kennelijk evenzeer in haar ban als hun vader.

‘We moeten dit eens en voor altijd afhandelen,’ vervolgde ze. ‘Wellicht kun je je wel voorstellen, meester Shardlake, hoeveel leed Ralphs dood onze kleine familie heeft bezorgd. Drie weken geleden waren we nog onbekommerd, met hoge verwachtingen. En zie ons nu eens. En dat Joseph ook nog eens Elizabeths kant heeft gekozen maakt het nóg erger. Misschien kunt u zich onze gevoelens indenken. Na vandaag komt hij hier niet meer over de vloer.’ Ze sprak rustig en effen, zonder haar hoofd naar haar oudste zoon te wenden. Joseph boog het hoofd, als een kind dat bestraft wordt. Ik dacht: wat moet deze man een innerlijke moed hebben, dat hij deze matrone durfde te trotseren…

‘Is het waar,’ vroeg sir Edwin met een basstem die sterk op die van zijn broer leek, ‘dat u, als u denkt dat Elizabeth schuldig is, haar niet zult vertegenwoordigen, zoals de regel is in uw beroep?’

‘Niet helemaal, sir,’ antwoordde ik. ‘Alleen als ik wéét dat ze schuldig is, alleen dan ben ik gehouden mijn opdracht terug te geven.’ Ik wachtte even. ‘Mag ik u zeggen wat mijn kijk is op de zaak?’

‘Ga uw gang.’

Ik nam de omstandigheden door voor zover ik ze kende; de meisjes die de gil hadden gehoord, uit het raam keken en toen de tuin in renden, waarna Needler naar buiten was gekomen en Ralphs lichaam op de bodem van de put aan had getroffen. Ze lieten het hoofd zakken en hun gezichten bleven uitdrukkingsloos.

‘De kwestie is alleen,’ besloot ik, ‘dat niemand met eigen ogen heeft gezíén dat Elizabeth uw zoon in de put heeft geduwd. Hij zou bijvoorbeeld uitgegleden kunnen zijn, dunkt me.’

‘Waarom zegt ze dat dan niet?’ snauwde de oude vrouw.

‘Omdat ze donders goed weet dat ze de waarheid zal moeten zeggen als ze wordt ondervraagd,’ zei Edwin onverwachts fel. ‘Natúúrlijk heeft ze Ralph gedood! U hebt haar niet negen maanden lang in huis gehad, sir; u bent geen getuige geweest van de kwaadaardigheid waartoe ze in staat was!’ Zijn moeder boog zich naar hem toe en legde een hand op zijn arm. Met een nijdige zucht leunde hij achterover.

‘Kunt u me daar wat meer over vertellen?’ vroeg ik. ‘Ik weet alleen wat Joseph me heeft verteld.’

Sir Edwin keek woest naar zijn broer. ‘Ze was weerspannig, ongehoorzaam en geneigd tot gewelddadigheid. Ja zeker, sir, gewelddadig, ook al was ze een meisje.’

‘Vanaf het eerste begin?’

‘Ze liep te mokken vanaf de eerste dag dat ze hier was, direct na de begrafenis van mijn broer. We waren bereid het voorlopig door de vingers te zien; per slot van rekening had ze alles verloren. Ik was bereid haar in alles te laten delen wat ik had, en ik ben niet onbemiddeld, ook al had ik niet meer dan Joseph nu heeft toen ik naar Londen kwam.’ Sir Edwins borst zwol even van trots, in weerwil van zijn verdriet en woede. ‘Ik heb de meisjes gevraagd haar het gevoel te geven dat ze welkom was, haar te leren luit te spelen – het virginaal bespeelde ze al heel aardig – en haar mee te nemen als ze op visite gingen. Ze kregen stank voor dank! Zeg het hem, Sabine.’

Het oudste meisje tilde haar hoofd op en richtte haar poppenogen op mij. ‘Ze gedroeg zich afschuwelijk tegen ons, sir,’ zei ze zacht. ‘Ze zei dat ze wel iets beters wist te doen dan tokkelen op een jammerhout.’

‘We boden aan haar mee te nemen naar onze vriendinnen,’ vulde Avice aan, ‘en naar banketten waar ze jongemannen zou kunnen ontmoeten. Na een of twee van die bezoeken zei ze dat ze niet meer meewilde – ze noemde onze vriendinnen zelfs gekunstelde idioten.’

‘We hébben ons best gedaan, sir,’ zei Sabine ernstig.

‘Ik weet het, meisjes,’ zei hun grootmoeder. ‘Jullie deden wat jullie konden.’

Ik herinnerde me wat Joseph me had verteld over Elizabeths belangstelling voor boeken en haar voorkeur voor de boerderij. Het was duidelijk dat het meisje een onafhankelijke geest moest bezitten; een schril contrast met haar nichtjes, die, zo veronderstelde ik, zich welgemoed zouden beperken tot echt vrouwelijke interesses en hopen op een goed huwelijk. Alleen was het niet erg onwaarschijnlijk dat een gebrek aan gemeenschappelijke interesses tot moord zou leiden.

‘Na een tijdje zei ze nog nauwelijks iets tegen ons,’ voegde Avice er treurig aan toe.

Haar zus knikte. ‘Ja, ze bleef steeds vaker op haar kamer.’

‘Ze had een eigen kamer?’ Ik verbaasde me daarover. In de meeste gezinnen sliepen ongehuwde meisjes bij elkaar in de maagdenkamer.

‘Dit is een groot huis,’ zei sir Edwin uit de hoogte. ‘Ik heb alle leden van mijn huishouden een eigen kamer kunnen geven. En in Elizabeths geval was dat maar goed ook.’

‘Ze zou toch nooit bij ons hebben willen slapen,’ zei Sabine. ‘Lieve help, het kwam algauw zover dat ze ons toeschreeuwde dat we weg moesten gaan als we haar kwamen vragen of ze iets met ons samen wilde doen.’ Ze bloosde. ‘Soms begon ze ons zelfs lelijke woorden naar het hoofd te slingeren.’

‘Geen greintje decorum,’ zei sir Edwin. ‘Je kon haar nauwelijks een meisje noemen.’

De oude vrouw boog zich naar voren en domineerde de kamer meteen weer. ‘Ze leek een steeds grotere hekel aan ons te krijgen. Aan tafel kreeg je er geen beleefd woord uit. Uiteindelijk zei ze dat ze voortaan op haar kamer wilde eten. We hebben haar maar haar zin gegeven; ze bedierf de maaltijden voor ons als ze aan tafel zat. Als blinde, meester Shardlake, ben je gevoeliger voor stemmingen, en de atmosfeer rondom Elizabeth werd steeds grimmiger door haar onredelijke haat tegen ons. Geen land mee te bezeilen.’

‘Ze heeft me zelfs eens geslagen,’ zei Sabine. ‘Dat was in de tuin; ze had de gewoonte ontwikkeld om in haar eentje op die bank daar te gaan zitten als het te warm werd. Op een dag zat ze daar weer een van die boeken van haar te lezen toen ik naar haar toe ging om haar te vragen of ze het leuk zou vinden om mee te gaan naar buiten de muren van de City, om wat meibloemen te plukken – u weet wel, lelietjesvan-dalen en madeliefjes. En weet u wat ze deed? Ze nam haar boek en begon mij ermee op mijn hoofd te timmeren. Ze zei de lelijkste dingen. Ik ben het huis in gevlucht.’

‘Ja. Dat heb ik met eigen ogen gezien,’ beaamde sir Edwin. ‘Ik zat in mijn kamer te werken en zag uit het raam hoe Elizabeth mijn arme dochter aanvloog. Ik heb haar voor de rest van die dag kamerarrest gegeven. Ik had toen kunnen weten wat ze zou kunnen doen. Ik geef mezelf de schuld.’ Plotseling begroef hij zijn gezicht in zijn handen en brak zijn stem. ‘Mijn Ralphie, mijn jochie… Ik zag hem daar liggen, dood en stinkend…’ Hij snikte hartverscheurend. De meisjes lieten hun hoofd weer zakken en de kaak van de oude vrouw verstrakte.

‘U ziet wat voor gruwelen u voor ons oprakelt, meester Shardlake.’ Ze wendde zich tot sir Edwin. ‘Kop op, mijn zoon, verman je. Zeg hem hoe Elizabeth Ralph placht te behandelen.’

De wolhandelaar depte zijn gezicht af met een zakdoek. Hij keek woest naar Joseph, die zelf ook de tranen nader stonden dan het lachen, en vervolgens naar mij. ‘In het begin dacht ik dat ze met Ralph beter overweg kon dan met mijn dochters – tenslotte was hij er ook zo een die altijd zijn eigen gang ging, gezegend zij de deugniet. En hij heeft geprobeerd vriendschap met haar te sluiten, blij dat er iemand anders in huis was gekomen. Ze schenen het aanvankelijk goed met elkaar te kunnen vinden. Ze wandelde een paar keer met hem en ze speelden samen schaak. Toch keerde ze zich ook tegen hém. Zo herinner ik me een avond waarop we voor de avondmaaltijd bij elkaar zaten, ongeveer een maand na haar komst hier. Ralph vroeg haar of ze met hem wilde schaken. Ze zei ja, maar niet van harte. Algauw was hij aan de winnende hand, hij was nu eenmaal voorlijk, dat was hij. Hij boog zich naar voren, sloeg haar toren en zei: “Zo, die toren zal mijn pionnen niet meer de ogen uitsteken.” Op dat moment gooide Elizabeth met een schreeuw van woede het bord omhoog, zodat de schaakstukken door de kamer vlogen, en sloeg er Ralph hard mee op het hoofd. Ze draaide zich snikkend om en rende naar haar kamer.’

‘Een afschuwelijke scène,’ zei de oude vrouw.

‘We hebben Ralph toen gezegd dat hij uit haar buurt moest blijven,’ vervolgde sir Edwin. ‘De jongen was echter verzot op de tuin – en waarom ook niet – maar zij zat er vaak.’

‘Ze zullen misschien zeggen dat Elizabeth gek is,’ zei de oude vrouw. ‘En zolang ze haar mond niet opendoet, zal niemand het met zekerheid weten. Ik zeg dat ze stikte van jaloezie, omdat haar neef en nichten hoger ontwikkeld waren dan zij, en dat ons huishouden een stuk beter was dan dat waaruit ze afkomstig was.’ Ze richtte haar gezicht mijn kant uit. ‘Ik heb het allemaal gehoord én gevoeld; ik voelde hoe haar onredelijke haat en gewelddadigheid toenamen, want ik blijf altijd thuis als Edwin in de City is en de meisjes ergens op visite gaan.’ Ze zuchtte en liet het bezinken. ‘Wel, meester Shardlake, je hebt ons gehoord. Betwijfel je nóg dat Elizabeth onze Ralph in die put heeft gegooid?’

Ik gaf geen rechtstreeks antwoord. ‘U was hier, op die noodlottige dag?’

‘Op mijn kamer. Needler kwam naar boven stormen en vertelde me wat er was gebeurd. Ik was degene die hem beval in de put af te dalen. Ik heb het gezicht van die arme dode Ralph betast, toen hij hem naar boven had gehaald.’ Ze bewoog haar knokige handen in de lucht, alsof ze het dode gezicht opnieuw betastte. Haar harde trekken leken zich even te verzachten.

Ik wendde me tot de meisjes. ‘Zijn jullie het eens met wat je grootmoeder en je vader hebben gezegd?’

‘Ja, sir,’ zei Avice.

‘Bij god, ik wou dat het anders was,’ voegde Sabine eraan toe.

Ik dacht even na en stond toen op. ‘Ik zou graag een kijkje willen nemen in Elizabeths kamer en misschien ook in de tuin, voordat ik wegga. Het zal niet lang duren.’

‘Dit wordt me toch te grijs…’ begon sir Edwin, maar weer kwam zijn moeder tussenbeide.

‘Zeg Needler dat hij hem de weg wijst. Laat Joseph met hem meegaan, dan kunnen ze straks samen vertrekken.’

‘Moeder…’ Joseph was opgestaan en had een stap gezet in de richting van de oude vrouw. Ze omklemde haar stok steviger en even vreesde ik dat ze hem ermee zou slaan, maar uiteindelijk wendde ze alleen abrupt haar hoofd af. Joseph stapte achteruit en hij kon zijn gezicht nauwelijks beheersen. Sir Edwin wierp hem nog eens een woeste blik toe en rinkelde met een bel. De steward verscheen, zo vlug dat ik hem ervan verdacht dat hij aan de deur had staan luisteren, en boog diep voor zijn broodheer.

‘Needler,’ zei sir Edwin zwaarwichtig. ‘Meester Shardlake hier wenst een kijkje te nemen in Elizabeths vroegere kamer, en daarna ook in de tuin. Wijs hem de weg en laat hem dan uit.’

‘Jawel, sir Edwin,’ zei Needler kruiperig. ‘O, en de kokkin zegt dat ze voor vanavond merels op tafel brengt, als het u aangenaam is.’

‘Niet te veel saus, deze keer,’ zei de oude vrouw scherp.

‘Zeker, madame.’

Noch sir Edwin, noch zijn moeder maakte aanstalten mij gedag te zeggen, en de twee meisjes lieten het hoofd weer hangen, maar niet voordat ik Sabine een blik zag wisselen met Needler, waarna ze meteen begon te blozen. Ik vroeg me af of ze misschien verliefd was op de botterik; op de smaak van zulke jonge meisjes is geen peil te trekken.

De steward ging ons voor en sloot de deur met een vinnig rukje. Ik was blij weg te zijn uit die salon. Joseph was bleek. Needler monsterde ons onderzoekend.

‘De slaapkamer van de moordenares, sir?’

‘Van de beklaagde,’ kaatste ik kil terug. ‘En let op je woorden, vrind.’

Eerst Barak, nu hij weer; ik werd omringd door brutale kinkels. Needler haalde alleen zijn schouders op en ging ons voor over een tweede trap. Hij ontsloot een deur en we liepen langs hem heen naar binnen.

Wat er verder ook aan de hand mocht zijn in dat huis, het moet gezegd dat Elizabeth een mooie kamer had. Er stond een bed met een veren matras en een baldakijn, een toilettafel met glazen spiegel en commodes voor haar kleren. Op de vloer lagen biezenmatten die een aangename geur verspreidden in de warme lucht. Op een boekenplank boven de toilettafel stonden verscheidene boeken. Ik werd verrast door de titels: Tyndales Obedience of a Christian Man, het New Testament van Coverdale en diverse andere vrome werken, maar ook The Castle of Health en Latijnse dichtbundels van Vergilius en Lucanus. De boeken van een geleerde, met een voorkeur voor religie.

‘Is Elizabeth een vroom meisje?’ vroeg ik Joseph.

‘Een Bijbelvaste christin, zoals alle Wentworths. Ze hield van lezen.’

Ik bekeek het Testament. Er was veel in gelezen. Ik wendde me tot Needler. ‘Sprak Elizabeth veel over geloofszaken?’

Schouderophalend zei hij: ‘Misschien dacht ze na over haar zonden, want gezien de manier waarop ze haar familie behandelde had ze wel wat hulp van God nodig.’

‘Die schijnt ze dan niet te hebben gekregen.’

‘Het is nog niet te laat,’ prevelde Joseph.

‘Had Elizabeth een kamenierster? Een vrouw die haar hielp met wassen en aankleden?’

Needler trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ze wilde er niets van weten, sir. Ze zei dat de bedienden de spot met haar dreven.’

‘En was dat zo?’

‘Misschien, maar alleen omdat ze zo eigenaardig deed.’

‘Wat is er met Grizzy gebeurd?’ vroeg Joseph plotseling. Hij wees naar een mand in de hoek van de kamer, gevuld met stro. ‘Elizabeths oude kat,’ lichtte hij toe. ‘Ze heeft hem meegenomen uit Peters huis.’

‘Gestorven,’ zei Needler.

Joseph knikte triest. ‘Hij was al heel oud. Ze was dol op het dier.’ Zelfs dat gezelschap was haar dus ontvallen, dacht ik. Ik keek in een van de commodes. Hij was vol kleren, keurig opgevouwen. Ik gebaarde dat ik genoeg had gezien en we verlieten de kamer. De frisse geur van de warme biezenmatten had zich aan mijn neusgaten gehecht; ik dacht aan het schrille contrast met de smerige stank in het cachot van Newgate.

Needler ging ons weer voor naar beneden en liep via een zijdeur de tuin in. Het was een vreedzaam oord in de zonneschijn; tussen de bloemen zoemden loom insecten. Hij begon het gazon over te steken, waarvan het gras droog en glibberig was onder onze voeten. Bij de put bleef hij staan en wees naar de tuinbank, onder een schaduwrijke, machtige eik. ‘Daar zat ze toen ik naar buiten rende nadat ik de jongedames had horen gillen. Miss Sabine en miss Avice stonden handenwringend bij de put. “Ralph is weg,” schreeuwde miss Sabine me toe. “Elizabeth heeft hem in de put geduwd!” ’

‘En Elizabeth zelf zei niets?’

‘Ze zat daar alleen maar, met gebogen hoofd, een uitdrukking van woede op haar gezicht.’

Ik liep naar de put – Joseph bleef staan. Er was een rond houten deksel over de opening gelegd, dat op zijn plaats werd gehouden met hangsloten door ijzeren ringen die in het metselwerk waren gedreven.

‘Dit deksel lijkt me nieuw.’

‘Zeker, sir. De meester heeft dit deksel er vorige week op laten maken. Aan de late kant, als u het mij vraagt. Had eerder moeten gebeuren.’

‘Ik wil er even in kijken. Je hebt de sleutels van deze sloten?’

Hij keek me onverschillig aan. ‘Sir Edwin heeft opdracht gegeven ze weg te gooien, sir. Niemand zal die put ooit nog gebruiken. Dat water is trouwens al jaren vergiftigd. Niet dat er nog water in stond toen ik omlaagklom. Niet met dat beetje regen in dit voorjaar.’

Ik boog me voorover. Aan een kant van het deksel was een kier van ongeveer een duimbreed tussen dekselrand en putrand opengebleven. Ik bracht mijn neus in de buurt ervan, maar trok me dadelijk terug vanwege de stank die uit die spleet kwam. Het was de stank van iets doods dat lag te rotten. Ik herinnerde me wat Joseph had gezegd over de stank die Ralphs lijk had verspreid: als de kop van een koe die ze ’s zomers achter het slachthuis hebben laten rotten. Ik keek opzij naar hem; hij was op de bank gaan zitten en staarde omhoog naar het raam van de kamer die we zojuist hadden bekeken. De manier waarop zijn familie hem had behandeld, moest hem flink van streek hebben gemaakt. Ik wendde me tot Needler, die onbewogen voor zich uit stond te kijken.

‘De stank uit die put is ongelooflijk.’

‘Zoals ik al zei – het water is vergiftigd.’

‘Hoe erg was de stank dan toen jij in de put afdaalde?’

‘Walgelijk.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik maakte me niet druk over stank; ik was op de tast op zoek naar het lichaam van de arme jongeheer Ralph en hoopte dat de touwladder die ik gebruikte niet zou breken. Is dit alles, sir, ik moet toezicht houden op de voorbereidingen voor de lunch.’

Ik staarde hem even aan en zei toen glimlachend. ‘Ja, dank je. Ik heb genoeg gezien.’

Zijn ogen vernauwden zich. ‘Is er iets dat ik mijn meester kan overbrengen? Zoals dat u die meid nu niet meer vertegenwoordigt?’

‘Als ik hem iets te vertellen heb, Needler, zal ik persoonlijk contact met hem opnemen. Zo, Joseph, we moeten weg.’

Lusteloos stond hij op en volgde me naar binnen. Needler deed de voordeur open en we liepen naar buiten. Needler zei dat hij Chancery voor zou laten leiden en deed de deur met een vinnige duw dicht. Terwijl we op het bordes wachtten, keek Joseph me recht in de ogen.

‘Gelooft u nu dat Elizabeth schuldig is, zoals mijn moeder beweert?’

‘Nee, Joseph. Ik begin hoe langer hoe meer te geloven dat ze onschuldig is. Er klopt iets niet in dat huis,’ zei ik fronsend.

‘Mijn moeder is een uitzonderlijke vrouw. Sterker dan de meeste mannen. Ze was mooi toen ze nog jong was, hoewel je dat nu niet zou zeggen. Edwin is altijd haar lieveling geweest; ze vond mij maar een arme drommel omdat ik tevreden was met de boerderij.’

Ik raakte zijn arm aan. ‘Het was heel moedig van je wat je hebt gedaan – jezelf blootstellen aan deze behandeling ter wille van Elizabeth.’

‘Het was moeilijk voor me.’

‘Dat heb ik gezien. Vertel me eens, heeft Elizabeth toen ze jonger was er ooit blijk van gegeven dat er een schroefje aan haar los was?’

‘Nooit, sir. Absoluut niet. Ze was een vrolijk meisje voordat ze hier in huis kwam.’

‘Het is opmerkelijk dat ze alleen vijandig schijnt te zijn geworden als ze door een lid van de familie werd benaderd. Joseph, ik denk dat er daar beneden in die put iets ligt te rotten.’

‘Wat? Hoe bedoelt u?’

‘Ik weet het nog niet. Ik moest echter terugdenken aan wat je zei over de stank die Ralphs lichaam verspreidde. Ik rook iets dergelijks – en het kwam uit die put. Als het water op de bodem bedorven was, zou je strontlucht kunnen verwachten, maar Needler zei dat er helemaal geen water in stond toen hij naar beneden was gegaan.’ Ik aarzelde. ‘Volgens mij is daar beneden iets. Iets doods.’

Zijn ogen werden groot. ‘Wat? Wat zou het kunnen zijn?’

‘Ik weet het niet, Joseph, ik weet het niet. Ik moet erover nadenken.’ Ik legde een hand op zijn arm.

‘O, lieve god, wat gebeurt er toch met ons?’

Op een kerkklok zag ik dat het ver over twaalven was, zodat ik zijn arm weer aanraakte. ‘Eens te meer vrees ik dat ik je nu alleen moet laten, goede vriend; weer een afspraak die ik niet mag missen. Ik zal nadenken over wat ons nu te doen staat. Ik kan je bereiken in je logement?’

‘Ay. Ik blijf totdat deze kwestie is opgelost,’ zei hij resoluut.

‘Wie zorgt er voor de boerderij?’

‘Dat heb ik geregeld met mijn buurman. De zaken staan er slecht voor, omdat er zo weinig regen is gevallen, maar ik kan het in Essex niet laten regenen door erheen te gaan, nietwaar?’

De jongen verscheen om de hoek van het huis, met Chancery. Hij nam ons nieuwsgierig op terwijl ik hem een duit gaf.

‘Je hoort van me, Joseph. Binnenkort.’

Joseph drukte me de hand. Ik keek hem na toen hij wegliep over Walbrook Road; zijn brede, zware lichaam straalde iets ontembaars uit. Nou, dacht ik, nu moet ik ook ontembaar zijn. Ik besteeg Chancery voor de korte rit naar Guy’s. Terwijl ik dat deed, maakte mijn hart een sprongetje toen ik tussen de stroom voorbijgangers een lange, bleke gestalte ontdekte, maar het was maar een oude man. Hij liep een nering in. Ik huiverde licht en wendde mijn paard naar het zuiden.