9
Nadat we de kamer hadden verlaten, zei Barak dat hij wat dingen moest pakken. Ik ging naar buiten, haalde Chancery en liep naar de voortuin. Op enige afstand waren stemmen te horen en ik hoorde iemand schreeuwen ‘Niet duwen!’ De aalmoezen werden uitgedeeld.
Het duizelde me. Cromwell en de Reformatie wankelden? Ik herinnerde me het onbehagen van Godfrey, een paar dagen geleden, en de alomtegenwoordige geruchten over de koningin. Hoewel mijn geloof in een diep dal was beland, sloeg de schrik me om het hart bij de gedachte dat de papen weer aan de macht zouden komen, met alle bloedvergieten en achterdocht die erop zouden volgen.
Afwezig begon ik door de tuin te ijsberen. Nu had hij me ook nog opgezadeld met die botterik, Barak. Waar was hij mee bezig? ‘Ze kunnen allemaal de pokken krijgen!’ riep ik hardop.
‘Hé daar, wat krijgen we nou?’ Met een ruk draaide ik me om en zag Barak naar me grijnzen. Ik werd rood van schaamte.
‘Geen zorg,’ zei hij. ‘De dingen werken mij ook wel eens op de zenuwen. Maar ik heb een cholerisch temperament. De graaf zei me dat jij een melancholische aard hebt, iemand die zijn gevoelens voor zich houdt.’
‘Meestal doe ik dat,’ zei ik kortaf. Ik zag dat Barak een grote knapzak aan zijn schouder had hangen. Hij maakte een zijdelingse beweging met zijn hoofd. ‘De paperassen van de priorij en wat teksten die mijn meester over het Griekse Vuur heeft verzameld.’
Hij haalde zijn zwarte merrie en we reden het hek door. ‘Ik verga van de honger,’ zei hij op vriendelijke toon. ‘Die huishoudster van je, kan ze een beetje koken?’
‘Eenvoudig, maar goed,’ antwoordde ik.
‘Ga je binnenkort met de oom van dat meisje praten?’
‘Ik zal hem een briefje sturen zodra ik terug ben.’
‘Zijne Genade heeft haar de pres bespaard,’ zei hij. ‘Dat is een gruwelijke dood.’
‘Twaalf dagen. We hebben niet veel tijd – niet voor Elizabeth, noch voor deze afschuwelijke zaak.’
‘Het is me volkomen duister,’ zei Barak hoofdschuddend. ‘Je hebt gelijk dat je moeder Gristwood nog eens aan de tand gaat voelen.’
‘Moeder? Ze is kinderloos.’
‘Is dat zo? Verbaast me niks. Ik zou haar niet in mijn bed willen hebben. Akelig stuk venijn.’
‘Ik weet niet waarom je zo’n hekel aan haar hebt, maar hekel is geen basis voor verdenking,’ zei ik bits. Barak kreunde. Ik wendde me opzij en keek hem aan. ‘Je meester lijkt het enorm belangrijk te vinden dat sir Richard Rich hier niet bij betrokken raakt.’
‘Als hij op de hoogte komt van het Griekse Vuur en het verlies van de formule zal hij het tegen de graaf gebruiken. Mijn meester heeft Rich grootgemaakt, zoals hij zei, maar deze man zal desnoods iederéén verraden als hij daar baat bij heeft. Je kent zijn reputatie toch?’
‘Ja. Hij legde de basis voor zijn loopbaan door bij het proces tegen Thomas More meineed te plegen. Er zijn er veel die beweren dat hij dat op verzoek van jouw meester heeft gedaan.’
Barak haalde zijn schouders op. In stilte reden we een poosje verder, totdat we bij Ely Place kwamen. Toen stuurde Barak zijn paard dichter naar me toe. ‘Niet omkijken,’ zei hij zacht, ‘maar we worden gevolgd.’
Ik keek hem verbaasd aan. ‘Weet je dat zeker?’
‘Ik denk het wel. Ik heb al een paar keer kort achteromgekeken en zag steeds dezelfde man. Een eigenaardige klootzak. Hier is St. Andrew’s Church, laten we hierin gaan.’ Hij ging me voor door de poort, zodat we achter de hoge ommuring van de kerk kwamen en hij meteen van zijn paard sprong. Ik steeg langzamer af en liep naar hem toe. Hij stond om de hoek te turen.
‘Kijk,’ fluisterde hij, ‘daar komt-ie. Steek uw hoofd niet te ver naar voren.’
Er waren massa’s voetgangers te zien, en ook een paar paard-en-wagens, maar de enige ruiter was een man op een witte hengst. Hij was van Baraks leeftijd, lang en mager, het witte gezicht omgeven door een warrige bruine haardos. Hij had het uiterlijk van een ontwikkeld iemand, hoewel zijn gezicht deed denken aan een oude kaas vol putjes – de littekens van pokken. Terwijl we keken hield de man stil, bracht zijn hand boven zijn ogen en tuurde de weg af, richting Holborn Bar. Barak trok me terug. ‘Hij heeft ons niet gezien. Hij zal zo dadelijk om zich heen kijken. Wat een smoelwerk – het lijkt wel alsof ze hem net hebben opgegraven.’ Ik keek hem nors aan omdat hij zo aanmatigend was geweest me beet te pakken, maar hij grijnsde opgewekt terug, ingenomen met het feit dat hij de man met het witte gezicht te slim af was geweest.
‘Kom, we leiden de paarden om de kerk heen en gaan terug via Stow Lane.’ Hij pakte Sukey, zijn zwarte merrie, bij de teugels. Ik volgde hem over het voetpad door het kerkhof.
‘Wie was dat?’ vroeg ik toen we aan de andere kant van de kerk stilhielden – ik een beetje buiten adem, want hij had er flink de sokken ingezet.
‘Geen idee. Hij moet ons al hebben gevolgd vanaf het huis van de graaf. Er zijn er niet veel die het lef hebben daar een spion op de uitkijk te zetten.’ Hij steeg lenig op en ik hees mezelf voorzichtiger op Chancery’s rug; na deze dag van ritten her en der had ik hevige pijn in mijn rug. Barak nam me nieuwsgierig op.
‘Gaat het?’
‘Ja,’ snauwde ik, toen ik in het zadel zat.
Schouderophalend zei hij: ‘Vraag het gerust als je een beetje hulp nodig hebt. Mij maakt het niet uit dat je een bochel hebt – ik ben niet bijgelovig.’ Ik staarde hem sprakeloos na toen hij zijn paard keerde en vals fluitend Stow Lane in reed.
Onderweg naar Chancery Lane voelde ik me te gekrenkt door zijn brutaliteit om nog iets te zeggen; maar toen bedacht ik dat ik zoveel mogelijk over de schoft aan de weet moest zien te komen. ‘Dat is al de tweede keer deze week dat ik in het oog werd gehouden,’ zei ik. ‘Door deze kerel, en daarvoor door jou.’
‘Ay,’ antwoordde Barak opgewekt. ‘Zijn Genade wilde weten in wat voor zaak je verwikkeld was en of je wel tegen deze klus opgewassen zou zijn. Ik heb hem gezegd dat je een vastberaden indruk maakte.’
‘Is het werkelijk? En jij werkt zeker al lange tijd voor de graaf?’
‘O, ay. Mijn vader komt uit Putney, waar de vader van de graaf een taveerne had. Toen die was gestorven, vroeg hij mij of ik bij hem in dienst wilde komen. Ik had destijds mijn eigen connecties in Londen, want ik deed van alles en nog wat.’ Hij trok een wenkbrauw op en toonde me weer dat cynische lachje. ‘Hij schijnt me heel bruikbaar te vinden.’
‘Wat voor werk deed je vader?’
‘O, hij was tonnenman; hij leegde andermans beerputten. De stomme ouwe zak, hij viel in een van die beerputten en verzoop.’ Ondanks de montere toon waarop het werd gezegd zag ik heel even een schaduw over zijn gezicht trekken.
‘Gecondoleerd.’
‘Nu heb ik geen familie meer,’ zei Barak vrolijk. ‘Vrij van alle banden. En hoe staat het met jou?’
‘Mijn vader leeft nog. Hij heeft een boerderij in Lichfield, in de Midlands.’ Mijn geweten stak me. Hij begon oud te worden, maar ik was al in geen jaar teruggegaan om hem te bezoeken.
‘Een zoon van wortelknagers dus?’
Ik negeerde het. ‘Hoe komt het dat je Latijn kent?’
‘Ik zat op Saint Paul’s School, met een beurs omdat ze me intelligent vonden, maar na de dood van mijn vader moest ik voor mezelf zorgen.’ Opnieuw die vluchtige schaduw van verdriet. Of was het woede? Hij tikte tegen zijn zadeltas. ‘Die Latijnse teksten die de graaf me voor je heeft meegegeven kan ik lezen. Nou ja, net aan.’
Toen we mijn tuinhek in reden, zag ik dat Barak mijn huis bestudeerde; ik zag dat hij onder de indruk was van de ramen met spijlen en de hoge schoorstenen. Hij keek opzij en trok die wenkbrauw weer op. ‘Mooi optrekje.’
‘Nu we hier zijn,’ zei ik, ‘moeten we zorgen dat ons verhaal overeenstemt. Ik stel voor dat je mijn bedienden wijsmaakt dat je in dienst bent van een van mijn cliënten en mij helpt bij een rechtszaak.’
Hij knikte. ‘Best. Welke bedienden?’
‘Mijn huishoudster, Joan Woode, en een staljongen.’ Ik keek hem strak aan. ‘Je dient er ook op te letten hoe je me aanspreekt. Gezien onze verschillende status in het leven kan “sir” ermee door, maar “meester Shardlake” zou op zijn minst beleefd zijn. De hele rit hierheen heb je me getutoyeerd alsof ik een broer van je ben, of een hond. Dat kan niet door de beugel.’
‘Gelijk heb je.’ Hij grijnsde brutaal. ‘Een handje nodig bij het afstijgen, sir?’
‘Ik red me wel.’
Terwijl we afstegen kwam de jongen, Simon, achter het huis vandaan. Hij staarde vol bewondering naar Baraks merrie. ‘Dit is Sukey,’ vertelde Barak hem. ‘Zorg goed voor haar, dan zit er wat voor je aan.’ Hij knipoogde. ‘Zo af en toe lust ze wel een peen.’
‘Jawel, sir.’ Simon boog en leidde de paarden weg. Barak keek hem na. ‘Moet hij geen schoenen dragen? Bij dit droge weer haalt hij nog zijn voeten open aan de scherpe stenen.’
‘Hij vertikt het ze te dragen. Joan en ik hebben het geprobeerd.’
Barak knikte. ‘Ay, schoenen zitten in het begin niet lekker. Ze schaven aan je eeltplekken.’
Joan verscheen in de deuropening. Ze keek verbaasd naar Barak. ‘Goedemiddag, sir. Mag ik vragen hoe het is gegaan, in de rechtszaal?’
‘We hebben twee weken respijt voor Elizabeth,’ zei ik. ‘Joan, dit is heer Barak. Hij zal een poosje bij ons logeren om mij te helpen met een zaak van zijn meester. Zou je een kamer voor hem gereed willen maken?’
‘Ja, sir.’
Jack Barak boog voor haar en toonde haar een glimlach die even charmant was als zijn eerdere lachjes spottend waren geweest. ‘Meester Shardlake heeft me niet verteld dat zijn huishoudster zo aantrekkelijk was.’
Joans mollige gezicht werd rood, terwijl ze wat grijze haren onder haar muts stopte. ‘Ach, toe, sir…’
Ik zag het aan, verbaasd dat mijn nuchtere huishoudster voor dit soort onzin viel, maar ze bloosde nog steeds toen ze Barak voorging naar boven. ‘Deze kamer is al een tijd niet meer in gebruik, sir,’ zei ze, ‘maar hij is schoon…’
Ik liep naar de huiskamer. Joan had het venster opengezet en de tapisserie aan de muur met het verhaal van Jozef en zijn broers golfde traag in de warme bries. Er lagen nieuwe rieten matten op de grond. Ze verspreidden de harsachtige geur van de alsem die Joan erop wreef om vliegen te ontmoedigen.
Ik herinnerde me dat ik Joseph moest schrijven om een afspraak te regelen en beklom de trap naar mijn studeerkamer. Toen ik langs Baraks kamer kwam, hoorde ik Joan de staat van de lakens aanprijzen, bedrijvig als een oude kloek. Ik schudde mijn hoofd.
Joan bereidde een vroeg avondmaal. Het was visdag, dus aten we forel, met als nagerecht een schaal aardbeien en ander fruit. Het fraaie voorjaarsweer had ze al vroeg doen rijpen. Barak kwam me gezelschap houden aan tafel en ik zei een dankgebed, hoewel ik dat niet meer deed als ik alleen was. ‘Wij danken U, Heer, voor dit maal dat Gij ons hebt geschonken. Amen.’ Barak sloot zijn ogen en boog zijn hoofd, maar zodra ik klaar was richtte hij het weer op. Hij stortte zich op zijn forel en bracht met zijn mes een homp vis naar zijn mond; geen grein manieren. Ik vroeg me opnieuw af wat voor geloofsopvattingen hij erop na hield, als hij dat al deed.
Hij onderbrak mijn gedachtegang. ‘Ik zal u die boeken en paperassen straks brengen,’ zei hij. ‘Jezus, het is merkwaardige literatuur.’
Ik knikte. ‘En ik moet eens goed nadenken over hoe we het zullen aanpakken.’ Het werd tijd dat ik een poging deed mijn gezag in deze kwestie te laten gelden. ‘Eens kijken of ik het goed heb begrepen. De eerste die erbij betrokken raakte, was die broeder, die bibliothecaris.’ Ik telde de namen af op mijn vingers. ‘Toen stapten de Gristwoods naar Bealknap, die ermee naar Marchamount toog. Marchamount vertelde het aan lady Honor, die Cromwell inlichtte. Drie personen, dus. We kunnen de broeders als initiatiefnemer gevoeglijk uitsluiten.’
‘Hoezo?’
‘Omdat iemand twee meedogenloze schurken heeft ingehuurd om de beide Gristwoods te vermoorden. Ik kan me niet voorstellen dat lady Honor of een van die twee advocaten daar met een zware bijl de deur in heeft geslagen, jij wel? Daar staat tegenover dat deze drie mensen stuk voor stuk geld genoeg hebben om een stel huurmoordenaars te betalen, hetgeen trouwens meer zou kosten dan een ex-monnik zou kunnen betalen van zijn pensioentje. Toch wil ik met hem praten en zien wat voor dingen hij heeft opgedolven. Bealknap en Marchamount zie ik morgen in Lincoln’s Inn; er is een lunch in de Hall. Voor de hertog van Norfolk,’ liet ik erop volgen.
Hij maakte een grimas die walging uitdrukte. ‘Die klootzak? Wat heeft die de pest aan mijn meester.’
‘Ik weet het. We kunnen morgenochtend gebruiken om naar die werf te gaan, en bovendien zal ik proberen Joseph te spreken. We kunnen dan ook nog naar Augmentatie; daar hebben ze het tegenwoordig zo druk dat ze zelfs op zondag werken. Ik kan de kerk wel een keer overslaan. En jij?’
‘In mijn parochie in Cheapside is het zo’n komen en gaan in de kerk, dat de dominee onmogelijk kan bijhouden wie er wel of niet is.’
Tevreden over de vlotte manier waarop ik mijn plan de campagne had geformuleerd, keek ik Barak aan, met een ironisch lachje dat niet voor het zijne onderdeed. ‘Heb je er dus geen behoefte aan voor God te knielen en om vergeving van je zonden te vragen?’
Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik sta in dienst van’s konings vicarisgeneraal en de koning is Gods gezalfde vertegenwoordiger op aarde. Als ik dit werk doe, hoe zou ik dan iets tegen Gods wil kunnen doen?’
‘Geloof je dat zelf?’
Hij grijnsde spottend. ‘Ongeveer evenveel als u.’
Ik nam wat aardbeien en schoof Barak de schaal toe. Hij schepte de helft op zijn bord en deed er slagroom op. ‘Verder hebben we nog lady Honor,’ hernam ik.
Hij knikte. ‘Die suikerbanketten van haar houdt ze meestal op dinsdag. Als u maandagochtend nog niets van haar hebt vernomen, zal ik Zijne Genade vragen haar wat op te porren.’
Ik keek hem recht in de ogen. ‘Je doet wat je kunt om me te helpen, eh?’
‘Ay.’
‘En dat is wat je bent? Mijn assistent?’
‘Ik assisteer en effen de weg,’ antwoordde hij monter. ‘Dat is wat Zijne Genade me heeft gevraagd te doen. Ik weet waarmee ik bezig ben. Trek u niets aan van die ouwe bemoeial, Grey; de oude man heeft het niet zo op mijn bruuske manieren. Hij denkt dat hij de aangelegenheden van mijn meester beter kent dan de graaf zelf, maar dat is niet zo. De ouwe pennenlikker.’
Ik liet me niet op een dwaalspoor brengen. ‘Jij begon als mijn bewaker.’
Hij veranderde van onderwerp. ‘De zaak-Wentworth – daar zit meer achter dan je op het eerste gezicht zou denken, als u het mij vraagt. Dat meisje in de rechtszaal, weet u waar ze mij aan deed denken? Aan de verbranding van John Lambert – die herinnert u zich nog wel?’
Ik herinnerde me het al te goed. Lambert was de eerste protestantse predikant die in de ogen van de koning te ver was gegaan. Achttien maanden eerder was hij berecht wegens de ketterij van het loochenen van de transsubstantiatie, nota bene voor de koning zelf, als hoofd van de Kerk, rechter en inquisiteur, gehuld in het witte gewaad van de theologische reinheid. Het was de eerste grote terugval vanuit de Reformatie geweest. ‘Dat was een wrede verbranding,’ zei ik, scherp op hem lettend.
‘Was u erbij?’
‘Nee. Ik mijd dat soort spektakels.’
‘Mijn meester ziet graag dat zijn mensen zich daar vertonen, om hun trouw aan de koning te onderstrepen.’
‘Ik herinner het me. Hij heeft me destijds opgedragen de executie van Anna Boleyn bij te wonen.’ Ik sloot mijn ogen een ogenblik, me verwerend tegen die herinnering.
‘Hij verbrandde heel langzaam. Door de hitte zweette hij al zijn bloed uit.’ Ik was opgelucht toen ik een blik van afkeer op Baraks gezicht las. De brandstapel is een gruwelijke dood, en in die dagen van verdachtmakingen en contraverdachtmaking was het de dood die iedereen vreesde. Ik huiverde en haalde mijn hand langs mijn voorhoofd. De huid was overgevoelig voor aanraking; ik had zonnebrand opgelopen.
Barak plantte zijn ellebogen op de tafel. ‘De manier waarop Lambert naar de brandstapel liep, met gebogen hoofd en weigerend te reageren op de pesterijen van de menigte – dat was waaraan dat meisje me deed denken. Haar houding. Hij heeft later natuurlijk gebruld van pijn.’
‘Jij denkt dus dat Elizabeth de houding van een martelaar had?’
Barak knikte. ‘Ay, van een martelares. Dat is het juiste woord.’
‘Maar om welke reden?’
Schouderophalend zei hij: ‘Wie zal het zeggen? Maar ik vind dat u gelijk hebt om met de familie te gaan praten; ik wil wedden dat daar het antwoord te vinden is.’
‘Inderdaad.’ Het was nog niet bij me opgekomen Elizabeth met een martelares te vergelijken, maar het klonk heel plausibel. Ik keek opnieuw naar Barak. Wat hij ook mocht zijn, een dwaas was hij zeker niet. ‘Ik heb Simon met een briefje naar Joseph gestuurd, met het verzoek hier morgenochtend tegen twaalven te zijn,’ zei ik. Ik stond op. ‘We kunnen morgenochtend vroeg als eerste naar de werf gaan. Waar is het precies?’
‘Stroomafwaarts, voorbij Deptford.’
‘En nu moet ik me gaan bezighouden met die documenten van je. Zou je ze me willen brengen?’
‘Ay.’ Hij stond op en knikte. ‘Ik zie dat u zich in de zaak verdiept. Planmatig. Mijn meester had me al gezegd dat u zo was; u laat niet meer los als u eenmaal ergens uw tanden in hebt gezet, zei hij.’
De zon begon onder te gaan toen ik met Baraks zadeltas de tuin in liep. Ik had daar de afgelopen twee jaar veel werk gedaan en zat er vaak om van de rust en zoete geuren te genieten. Het ontwerp was eenvoudig: vierkante bloemperken, van elkaar gescheiden door paden met leilatten, overschaduwd door klimrozen. Voor mij geen ingewikkelde tuinen in de vorm van puzzels; ik had in mijn werk meer dan genoeg puzzels op te lossen en mijn tuin was een oord van stilte en rust. Ooit had ik geloofd dat de Reformatie op soortgelijke manier orde in de wereld zou brengen, maar die hoop was allang vervlogen. De laatste tijd had ik gehoopt dat de rust van mijn tuin een voorsmaak zou mogen zijn van een rustig leven, ver weg van Londen, maar ook dat leek nu ver weg. Ik nam plaats op een bank, blij eindelijk alleen te zijn, en maakte de zadeltas open.
Twee uur lang zat ik daar te lezen, terwijl de zon langzaam onderging en de eerste motten opdoken, fladderend op weg naar de kaarsen die Simon in het huis aanstak. Het eerst boog ik me over de paperassen die Michael Gristwood uit de kloosterbibliotheek had meegenomen. Het waren vier geïllustreerde manuscripten van auteurs in kloosters, van eeuwen geleden, waarin levendige beschrijvingen stonden van de toepassingen van het Griekse Vuur. Nu eens werd het ‘Vliegend Vuur’ genoemd, dan weer ‘Satans Tranen’ of ‘Zwart Vuur’. Ik brak me het hoofd over die laatste naam. Hoe kon vuur zwart zijn?
Er was ook een bladzijde bij die uit de biografie van de Byzantijnse keizer Alexios I was gescheurd, die vierhonderd jaar geleden had geregeerd. Er stond in het Grieks:
De voorsteven van iedere Byzantijnse galei was voorzien van een buis die eindigde in een leeuwenkop van koper, verguld en angstwekkend om te aanschouwen. Het was dusdanig gemaakt dat de soldaten door een buigzaam apparaat vuur uit de leeuwenmuil konden projecteren. De Pisanen vluchtten, want zij hadden nog geen ervaringen met dit apparaat opgedaan en verwonderden zich dat vuur, dat gewoonlijk hemelwaarts brandt, omlaag of naar beide zijden kon worden gericht, al naargelang de wens van de man die dit helse tuig bedient.
Ik legde het document neer. Wat zou er met dat apparaat zijn gebeurd? vroeg ik me af. Zou dat ook uit Wolf’s Lane zijn ontvreemd? Als het van metaal was, moest het zwaar zijn geweest. Hadden de moordenaars misschien een wagen bij zich gehad? Ik richtte mijn aandacht op een ander ooggetuigenverslag. Het betrof een enorme Arabische vloot, erop uitgezonden om Constantinopel te veroveren, die echter in 678 na Christus volledig was verwoest met Vliegend Vuur, een vuur dat zelfs de oppervlakte van de zee liet branden. Ik legde het boek naast me neer en staarde voor me uit. Vuur dat omlaag kon branden en zelfs op water? Van de geheimen der alchemie wist ik niets, maar dergelijke dingen waren toch onmogelijk?
Nu wijdde ik me aan het enige document dat in het Engels was gesteld. Het was beschreven in een rond, onbeholpen handschrift.
Ik, Alan Saint John, voormalig soldaat van keizer Constantijn Palaiologos van Byzantium, maak dit testament op in het hospitium van St. Bartholomew’s te Smithfield, de elfde dag van maart in het jaar 1454.
Het jaar waarin Constantinopel door de Turken werd veroverd, bedacht ik.
Mij is gezegd dat ik sterven ga, en ik heb mijn zonden gebiecht, want ik heb mijn leven lang het ruige leven van de huursoldaat geleid. De broeders van dit gezegende huis hebben mij deze laatste maanden behandeld en getroost, sedert mijn terugkeer als zwaargewonde van de val van Constantinopel, toen mijn verwondingen opnieuw genfecteerd raakten. De zorg van de broeders is een bewijs van de liefde Gods en aan hen laat ik mijn bescheiden na, die vertellen van het oude geheim van het Griekse Vuur dat de Byzantijnen kenden en steeds in het diepste geheim van keizer tot keizer werd doorgegeven en uiteindelijk verloren ging, samen met het laatste vat van het gedistilleerde Vuur zelf, dat ik had meegebracht uit de Oriënt. Het geheim was gevonden door een bibliothecaris in Constantinopel toen hij de bibliotheek leeghaalde om de boeken te redden van de naderende Saracenen. Hij gaf mij de papieren en het vat ter bewaring voordat wij in de door de Venetianen gezonden schepen de stad ontvluchtten. Ik ken geen Grieks of Latijn en was van plan alchemisten in Engeland te raadplegen, maar mijn ziekte heeft mij dat belet. Moge God mij vergeven: ik hoopte met deze zaak geld te verdienen, maar geld kan mij nu niet helpen. De broeders zeggen dat het Gods wil is, want dit is een vreselijk geheim dat de onfortuinlijke mensheid veel verwoesting en bloedvergieten kan brengen. Het is geen wonder dat ze het belangrijkste ingrediënt van het Griekse Vuur ‘Duivelstranen, noemen. Ik laat het aan de broeders over ermee te doen wat ze willen, want zij staan dicht bij de goddelijke genade.
Ik liet het zakken. Dus de broeders hadden de documenten en het vat niettemin verborgen, omdat zij zich rekenschap hadden gegeven van het verwoestende gevaar dat hun in handen was gevallen. Ze konden niet weten dat ze negentig jaar later door koning Hendrik en Thomas Cromwell op straat zouden worden gezet. Terwijl ik daar zat, had ik een visioen van de val van Constantinopel, die grote tragedie van ons tijdsgewricht; soldaten, ambtenaren en burgers die massaal probeerden de verdoemde stad te ontvluchten door naar de kaden en Venetiaanse schepen te rennen, onder het gebulder van de Turkse kanonnen en het gebrul van de Turken zelf.
Ik nam het papier van mijn schoot en rook eraan. Het verspreidde een vage geur; aangenaam, zwak en enigszins muskusachtig. Terwijl ik me afvroeg wat het voor geur kon zijn, rook ik aan de andere documenten; aan sommige ervan kon ik dezelfde geur ruiken. Mijn voorhoofd rimpelde zich; deze geur leek in niets op wierook. Het leed geen twijfel dat deze geur niet afkomstig was uit de kelder van een klooster. Het leek op niets wat ik ooit had geroken. Ik legde de documenten weer neer en schrok op toen een mot me in het gezicht vloog. De zon raakte nu de boomtoppen in de velden rond Lincoln’s Inn en in de verte loeiden koeien. Ik bekeek de boeken. Het waren overwegend in het Latijn en Grieks gestelde werken die verhalen vertelden over het Griekse Vuur. Ik las oude Atheense legenden over magische kledingstukken die zomaar in brand konden vliegen als iemand ze aantrok en las Plinius’ beschrijving van plassen bij de Eufraat die ontvlambare modder bevatten. Het was overduidelijk dat deze auteurs slechts oudere verhalen herhaalden, maar zelf geen flauw idee hadden van de bereiding van het Griekse Vuur. Er waren ook een paar alchemistische werken waarin het Griekse Vuur werd beschreven in termen van de Steen der Wijzen, de voorschriften van de Driewerf Grote Hermes en de analogieën tussen metalen, sterren en zelfs levende wezens. Ze waren voor mij volslagen onbegrijpelijk, net als dat boek dat ik uit Sepultus’ werkplaats had meegenomen.
Tot slot bekeek ik het oude vel perkament dat Cromwell me in zijn kantoor had laten zien, de afbeelding van een schip dat het Griekse Vuur uitbraakte, onder de afgescheurde bovenkant. Ik liet mijn vingertoppen over de rafelige rand glijden. Deze daad had Michael Gristwood het leven gekost. Ik herinnerde me de aanblik van zijn in bloed badende lijk en rilde.
‘Het ware beter geweest als die monniken alles hadden vernietigd,’ fluisterde ik.
Ik hoorde voetstappen en keek op. Barak kwam naar me toe. Hij keek naar de bloemperken. ‘Het ruikt hier lekker.’ Hij knikte naar de documenten om me heen. ‘Wel?’ zei hij. ‘Begrijpt u er iets van?’
‘Niet veel. Ondanks al deze woorden schijnt niemand enig idee te hebben van wat het Griekse Vuur eigenlijk was. En wat die alchemistische boeken betreft – het zijn voor mij allemaal onbegrijpelijke raadsels en duistere termen.’
Barak grinnikte. ‘Ik heb ooit eens geprobeerd een wetboek te lezen, en dat gaf me hetzelfde gevoel.’
‘Misschien dat Guy er enige logica in kan ontdekken.’
‘Die ouwe zwarte monnik van u? Hij is nogal bekend in de buurt van mijn logement. Grote god, wat ziet die er eigenaardig uit.’
‘Hij is een buitengewoon geleerd man.’
‘Ay. Dat zeggen ze in de Old Barge ook.’
‘Woon je daar dan?’ Ik herinnerde me hoe de luiken daar dicht waren gegaan.
‘Ay, het stelt niet veel voor, maar het is in hartje Londen, wat voor mij nuttig is, omdat de dingen die ik doe me overal in de City brengen.’ Hij kwam naast me zitten en keek me scherp aan. ‘U moet zo weinig mogelijk zeggen tegen die zwarte monnik, vergeet dat niet.’
‘Ik zal hem vragen of hij me iets over deze alchemistische boeken kan vertellen – ik zal zeggen dat een cliënt mij heeft verzocht die na te trekken. Hij zal niet verder vragen; hij weet dat ik de aangelegenheden van cliënten “vertrouwelijk” moet houden.’
‘Guy Malton, zo noemt die zwarte kruidendokter zich,’ zei Barak peinzend. ‘Ik wil wedden dat het niet de naam is waarmee hij is geboren.’
‘Klopt. Hij heet van huis uit Mohammed el-Akbar; zijn ouders hebben zich na de val van Granada tot het christendom bekeerd. En nu we het toch over namen hebben, de jouwe is ook merkwaardig. Barak… Of is het soms Baruch, een van de namen uit het Oude Testament die gereformeerden nu hun kinderen geven? Alleen ben je daar niet jong genoeg voor.’
Lachend strekte hij zijn lange benen voor zich uit. ‘U bent ook een geleerde, is het niet? De familie van mijn vader stamde af van joden die zich eeuwen geleden tot het christendom hadden bekeerd. Voordat alle joden Engeland uit werden geknikkerd. Ik moet er steeds aan denken als ik een bezoek breng aan de graaf in de Domus. Het zou dus best vroeger Baruch kunnen zijn geweest. Ik heb van mijn vader een vreemd gouden kokertje geërfd; volgens hem was het van generatie op generatie doorgegeven, sinds die tijd van vroeger. Het was alles wat hij me na te laten had, de ouwe klootzak.’ Weer die sombere blik op zijn gezicht, vluchtig. Hij haalde zijn schouders op. ‘Is er wel íéts dat deze oude documenten ons kunnen vertellen?’
‘Nee. Behalve dan dat de monniken de formule en het vat verborgen hebben, uit angst voor de verwoestingen die het Griekse Vuur kon aanrichten.’ Ik keek hem aan. ‘Ze hadden gelijk. Een dergelijk wapen zou afschuwelijke verwoestingen kunnen aanrichten.’
Hij beantwoordde mijn blik. ‘Aan de andere kant zou het Engeland kunnen redden van een invasie. Dat is beslist iets waard.’
Ik reageerde er niet op. ‘Vertel me hoe het was – die demonstratie.’
‘Doe ik, maar liever morgen, bij de werf. Ik ben hier om u te zeggen dat ik even weg moet. Ik moet wat kleding ophalen uit de Old Barge. Ook zal ik wat navraag doen in de taveernes – misschien dat een van mijn connecties iets weet van die pokdalige man. En daarna moet ik even naar een meisje, dus ik zal pas laat terug zijn. Hebt u een extra sleutel?’
Ik keek hem afkeurend aan. ‘Vraag Joan om de hare. We moeten morgen al vroeg op pad,’ hielp ik hem herinneren.
Hij grijnsde bij het zien van mijn blik. ‘Geen zorg, u zult merken dat het me niet aan ijver ontbreekt.’
‘Ik mag het hopen.’
‘Dat geldt ook voor dat meisje.’ Hij gaf me een vette knipoog en liep weg.