24

Nadat ik Joseph had gezegd dat ik hoopte de volgende dag nieuws voor hem te hebben, namen we afscheid. Terwijl ik door Cheapside naar de Guildhall reed, had ik een onheilspellend gevoel toen ik me opnieuw afvroeg wat er op de bodem van die put zou kunnen liggen. Ik moest oppassen voor kinderen die op blote voeten door de resterende plassen renden. Ik dacht aan het vuur van de zon dat water kon laten verdampen en de damp omhoogtrok in de warme lucht. Aarde, lucht, vuur en water – slechts vier elementen die, op miljoenen manieren met elkaar gecombineerd, alles hadden gevormd wat er op dit ondermaanse te vinden was. Maar wat was de combinatie die tot het Griekse Vuur leidde?

Na mijn aankomst bij de Guildhall liet ik Chancery achter in de stallen en ging naar het kleine, schaduwrijke kantoor van meester Vervey. Hij zat met die kalme zorgvuldigheid van hem een contract te bestuderen en ik betrapte me erop dat ik hem benijdde om zijn vredige werkkring. Hij verwelkomde me hartelijk en ik gaf hem het papier waarop ik mijn zienswijze de vorige avond uiteen had gezet. Hij las het door, knikte af en toe en keek toen naar mij op.

‘U hebt dus redenen om te hopen op een overwinning bij Chancery?’

‘Ay. Hoewel het wel een jaar kan duren voordat het voorkomt.’

Hij keek me veelbetekenend aan. ‘Misschien moeten we wat meer dan de gebruikelijke leges afgeven bij het Six Clerk’s Office in de Domus.’

‘Dat kan ertoe bijdragen dat de zaak eerder op de rol wordt gezet. Overigens, ik ga vanmorgen een kijkje nemen bij het pand in kwestie van Bealknap. De rechter van Chancery zal alle omstandigheden rond de overlast willen kennen.’

‘Goed, goed. De raad kent hieraan de hoogste prioriteit toe. Sommige van die huurkazernes in oude kloostergebouwen zijn ronduit schokkend. Schotten en hutten van goedkoop hout, geen gemakken en overal brandgevaar, vooral nu alles kurkdroog is.’ Hij keek uit zijn raam naar de helderblauwe hemel. ‘Als er brand uitbreekt, zullen de mensen misschien niet genoeg water uit de leidingen kunnen krijgen om te blussen. En dan heeft de gemeenteraad het gedaan. We proberen de lekken in de leidingen te repareren, maar sommige liggen mijlen ver van een waterloop.’

‘Ik heb wel eens gehoord van een man die waterleidingen repareert – meester Leighton.’

‘Inderdaad. Ik heb hem een brief geschreven om hem aan te sporen; hij zou onze contractanten nieuwe buizen hebben geleverd, maar bleef weg. Kent u hem?’

‘Alleen van reputatie. Ik heb gehoord dat hij heel bekwaam is.’

Vervey glimlachte. ‘Ay, hij is een van de weinige smeltmeesters die dit soort werk beheersen. Bekwame kerel.’

Een dode kerel, maar dat kon ik hem niet zeggen. Ik veranderde van onderwerp. ‘Ik vroeg me af of ik een kijkje zou mogen nemen in uw bibliotheek, nu ik toch hier ben. Zou het mogelijk zijn dat ik hier een paar boeken leen, als u ze tenminste heeft?’

Lachend zei hij: ‘Ik zou niet weten wat wij hier hebben dat niet in Lincoln’s Inn te vinden is.’

‘Het gaat me niet om juridische informatie. Wat Romeinse geschiedschrijving – Livius en Plutarchus.’

‘Laat me even een briefje schrijven voor de bibliothecaris. Ik heb gehoord van die kwestie tussen uw vriend Godfrey Wheelwright en de hertog van Norfolk.’

Ik kon vrijuit spreken, want Vervey stond bekend om zijn reformatorische instelling. ‘Godfrey zou veel voorzichtiger moeten zijn.’

‘Ay, de tijden worden weer gevaarlijker.’ Hoewel we alleen waren, dempte hij zijn stem. ‘Er staan voor het volgende weekeinde een paar wederdopers op de nominatie voor verbranding op Smithfield, tenzij ze berouw tonen. De raad heeft het verzoek gekregen de nodige voorbereidingen te treffen en te zorgen dat alle leerlingen erbij zijn.’

‘Dat was me niet bekend.’

Ik had de knagende angst dat de paar boeken die ik zocht ook uit de Guildhall verdwenen zouden zijn, maar ze waren er allemaal, keurig op de plank. Ik nam ze er gretig af. De bibliothecaris was er een van het slag dat vindt dat boeken niet om te lezen zijn, maar om op planken te blijven, maar dankzij Verveys briefje kon ik ze toch meenemen. Hij sloeg me wrokkig gade terwijl ik de boeken in mijn tas stopte. Terwijl ik de bordestrap van de Guildhall afdaalde, was ik ingenomen met mezelf, voor het eerst in dagen. Totdat ik bijna pardoes sir Edwin Wentworth tegen het lijf liep, die recht op mij afkwam.

Elizabeths andere oom leek ouder te zijn geworden, hoewel er maar een paar dagen waren verstreken sinds ik hem had gezien. Zijn gezicht zag er gegroefd en bleek uit van verdriet. Hij was nog steeds in het zwart gekleed. Naast hem liep zijn oudste dochter, Sabine, en de steward, Needler, volgde het tweetal, een paar grote boekhoudboeken onder zijn arm.

Zodra sir Edwin me zag, bleef hij staan. Een ogenblik leek het alsof hij door de bliksem getroffen was. Ik raakte mijn baret aan en maakte aanstalten langs hem heen te lopen, maar hij posteerde zich tegenover mij. Needler gaf zijn boeken over aan Sabine en stelde zich beschermend naast zijn meester op. ‘Wat moet jíj hier?’ Sir Edwins gezicht liep rood aan en zijn stem beefde van woede. ‘Informatie verzamelen over mijn familie?’

‘Nee,’ zei ik toegeeflijk. ‘Ik werk aan een zaak voor de gemeenteraad.’

‘O, allicht, als advocaat heb je overal de klauw in, is het niet? Jij gebochelde druiloor. Hoeveel betaalt Joseph jou om die moordenares in leven te houden?’

‘We hebben het er niet over gehad,’ zei ik, de belediging negerend. ‘Ik geloof echt dat uw nicht onschuldig is,’ liet ik erop volgen. ‘Sir Edwin, is het nog niet bij u opgekomen dat de echte moordenaar op vrije voeten zal blijven als zij werkelijk onschuldig is?’

‘Ah, we weten het beter dan de lijkschouwer, nietwaar?’ zei Needler brutaal.

Het was eerder zijn brutaliteit dan de belediging van sir Edwin die maakte dat er iets in mij knapte. ‘Laat u altijd uw bedienden voor u spreken, sir?’ vroeg ik sir Edwin.

‘David zegt de waarheid; hij weet net zo goed als ik dat je deze zaak net zolang zult rekken als je ervoor wordt betaald.’

‘Enig idee wat het betekent om de dood te vinden onder de pres?’ zei ik. Een paar schepenen die de bordestrap beklommen keken om bij mijn stemverheffing, maar ik negeerde het. ‘Het betekent dat iemand dagen achtereen onder zware stenen ligt, op een scherpe steen, gekweld door honger en dorst en snakkend naar adem terwijl hij of zij wacht op het breken van zijn of haar rug!’

Sabine begon te huilen. Sir Edwin keek naar haar om en wendde zich weer tot mij. ‘Hoe waag je het over dat soort dingen te spreken waar mijn arme dochter bij is!’ schreeuwde hij. ‘Ze heeft evenveel verdriet om haar broertje als ik om mijn zoon! Stinkende zwartrok die je bent. Je kunt wel zien dat jij geen kinderen hebt.’

Zijn gezicht was verwrongen en hij had schuim op zijn mondhoeken. Mensen die de trappen op- of afgingen bleven staan om toe te kijken; iemand lachte zelfs om zijn beledigende tirade. Om een eind te maken aan dit schouwspel, dat opnieuw Elizabeths naam in het nieuws zou brengen, probeerde ik sir Edwin te passeren. Needler stapte echter ook opzij en versperde me de weg, maar ik staarde hem zo dreigend aan dat hij in zijn schulp kroop. Gevolgd door hun vijandig starende blikken daalde ik het bordes verder af en liep naar de stallen.

Pas toen ik de stal van Chancery had bereikt, merkte ik dat ik over mijn hele lichaam sidderde. Ik streelde zijn hoofd en hij duwde zijn neus in mijn hand, in de hoop op iets lekkers. De woede van sir Edwin was een aanslag geweest op mijn zenuwgestel; zijn haat tegen Elizabeth leek bijna abnormaal. Aan de andere kant had hij zijn enige zoon verloren. Bovendien had hij gelijk: ík had geen kinderen. Ik kon me alleen maar voorstellen hoe hij zich moest voelen. Ik hing mijn tas vol boeken over mijn schouder, steeg op en reed naar buiten. Sir Edwin was de Guildhall binnengegaan.

Ik reed in noordelijke richting naar de stadsmuur, waar de voormalige priorij van St. Michael was gelegen. Het voormalige franciscanenklooster was gebouwd aan een straat met zowel huizen van gegoede burgers als armzalige huurkazernes. De straat was verlaten, stil en schaduwrijk en de priorij lag halverwege. Het was een bescheiden kloostercomplex; de abdijkerk was niet groter dan een normale parochiekerk. De brede deuren stonden wijd open. Nieuwsgierig steeg ik af en ik keek naar binnen.

Bij het zien van het interieur knipperde ik met mijn ogen van verbazing. Beide zijden van het schip waren afgeschoten met houten scheidingswanden die er heel armzalig uitzagen. Op de begane grond waren twee rijen deuren te zien. Gammele trappen leidden naar nog meer deuren, zodat er in totaal twaalf ‘appartementen’ waren ontstaan. Het middenpad van het schip was een nauwe gang geworden, waarvan de plavuizen overdekt waren met vuil. Het was donker in de gang, want de scheidingswanden blokkeerden het licht uit de kerkramen, zodat het enige licht afkomstig was uit het koorvenster.

In de doopvont naast de kerkdeuren waren enkele ijzeren ringen gedreven: aan de hopen paardenmest op de vloer kon ik zien dat ze dienden om paarden vast te binden. Ik haalde Chancery’s teugels door een ring en liep de smalle gang in. Dus dit was Bealknaps hele ‘renovatie’. Alles zag er zo gammel uit dat ik vreesde dat de hele zaak elk moment kon instorten.

Een van de deuren op de bovenverdieping ging open. Ik ving een glimp op van een schaars gemeubileerd vertrek waarin de goedkope meubeltjes werden verlicht door het veelkleurige licht uit het gebrandschilderde raam dat nu de ‘buitenmuur’ van dit appartementje vormde. Uit de deur kwam een mager oud vrouwtje dat boven aan de houten trap bleef staan; ik zag het geval enigszins wiebelen onder haar gewicht. Ze wierp een vijandige blik op mijn toog.

‘Gestuurd door de huisbaas, advocaat?’ vroeg ze, met een snijdend noordelijk accent.

Ik nam mijn baret af. ‘Nee, mevrouw, ik vertegenwoordig de gemeenteraad. Ik kom een kijkje nemen bij de beerput – er zijn klachten over.’

De oude vrouw sloeg haar armen over elkaar. ‘Die beerput is een aanfluiting. We delen die met z’n dertigen, de mensen die hier wonen en de anderen rondom het klooster. De stank zou zelfs een stier vellen. Het spijt me voor de buren, maar wat moeten we – we moeten toch érgens wonen?’

‘Niemand neemt u iets kwalijk, mevrouw. Ik vind het erg genoeg voor u. Ik hoop dat we een gerechtelijk bevel kunnen loskrijgen voor de aanleg van een fatsoenlijke beerput, maar de eigenaar van dit pand verzet zich.’

Ze spuwde de woorden uit: ‘Dat varken, die Bealknap.’ Ze knikte naar haar appartementje. ‘We hebben geweigerd hem huur te betalen totdat hij deze grote vensters dichtmaakt. We worden regelrecht gegrild als de zon erdoorheen schijnt – die verrekte papenramen.’

‘Groot gelijk.’

Ze leunde op de reling, warmlopend voor het onderwerp. ‘Ik woon hier met mijn zoon en zijn gezin – met z’n vijven op één kamer, en de schoft rekent ons een schelling per week! Vorige week nog is de halve vloer van een appartement ingestort; het scheelde maar weinig of de arme drommels die er wonen waren nu dood geweest.’

‘De omstandigheden zijn inderdaad schandalig,’ erkende ik. Ik vroeg me af of haar familie wellicht een van de duizenden gezinnen uit het noorden was die van hun grond waren verdreven om plaats te maken voor schapen.

‘U bent advocaat,’ zei ze. ‘Kan hij ons er zomaar uit gooien als we de huur niet betalen?’

‘Dat zou hij kunnen doen, maar ik heb zo’n idee dat Bealknap wel met u zal willen onderhandelen.’ Ik glimlachte wrang. ‘Als er iets is waar hij de pest aan heeft, is het wel verlies lijden.’ Op die manier over een andere advocaat spreken kwam neer op schending van de beroepseer, maar als het om Bealknap ging kon het me niet schelen. De oude vrouw knikte.

‘Hoe kom ik bij die beerput?’ vroeg ik.

Ze wees naar het eind van de gang. ‘Dat deurtje door, daar waar het altaar was. De beerput is in de kloostertuin. Ik zou m’n neus maar dichtknijpen, als ik u was.’ Ze zweeg even. Toen: ‘Probeer ons te helpen, sir, dit is een hel om in te leven.’

‘Ik zal doen wat ik kan.’ Ik boog en liep naar de deur die ze me had gewezen. Het ding hing los aan de hengsels. Ik had met de oude vrouw te doen; er was niet veel wat ik kon doen om haar op korte termijn te helpen, nu er hoger beroep zou worden aangetekend bij Chancery. Als Vervey echter inderdaad bij het Six Clark’s Office wat geld onder de tafel doorschoof, kon dat de zaak bespoedigen.

Zelfs de voormalige kloostertuin was ‘gerenoveerd’; de kloostergang was ook afgeschoten met dunne houten wanden, zodat er een vierhoek van gammele hokken was ontstaan. Voor de kleine raampjes hingen lompen, in plaats van gordijnen; hier woonden de armsten der armen. Ik kneep mijn ogen dicht tegen het zonlicht dat werd weerkaatst door de vierkante witte stenen waar vroeger de broeders hadden lopen brevieren.

Het kleinste hok had een open deur, waaruit een gruwelijke stank afkomstig was. Ik kneep mijn neus dicht en wierp een blik naar binnen. Er was een gat in de grond gegraven, met daarboven een plank met een rond gat erin, rustend op twee lage bakstenen muurtjes. Het was een primitief geval dat op zijn minst twintig voet diep had behoren te zijn, om de vliegen te beletten boven te komen, maar naar de wolk zoemende vliegen boven de plank te oordelen was hij hooguit tien voet diep, schatte ik. Ik kneep stevig in mijn neus terwijl ik omlaagkeek in de stinkende put. De wanden waren niet eens afgeschoten met planken, laat staan met de verplichte baksteen. Geen wonder dat het grondwater werd verpest door de inhoud. Ik herinnerde me wat Barak had verteld over zijn vader, die in zo’n put was gevallen, en huiverde.

Opgelucht liep ik naar buiten. Ik moest een bezoek brengen aan het huis naast het complex, dat eigendom was van de raad. En daarna moest ik snel terug naar Chancery Lane. De ochtend vorderde en de zon had al bijna zijn hoogste punt bereikt. Ik bleef staan en haalde mijn mouw over mijn voorhoofd, waarbij het ongemakkelijke gewicht van mijn tas even werd verplaatst.

Op dat moment zag ik hen. Ze stonden aan weerskanten van de kerkdeur, zo stil dat ik hen niet onmiddellijk had opgemerkt. Een lange, magere man met een pokdalig gezicht dat de indruk wekte alsof de duivel zijn klauwen eroverheen had gehaald; aan de andere kant een enorme, gespierde kerel die zijn samengeknepen oogjes op mij fixeerde terwijl hij met een hakbijl zwaaide, waarvan de steel was afgezaagd. In zijn enorme hand een dodelijk wapen. Toky en diens handlanger, Wright. Ik slikte en voelde hoe mijn benen begonnen te trillen. Er was geen andere uitgang uit de kloostertuin dan de kerkdeur. Ik keek langs de rijen deuren, maar die waren allemaal gesloten; ongetwijfeld waren de bewoners naar hun werk of liepen in de straten te bedelen. Ik tastte naar mijn dolk.

Toky grijnsde, een brede grijns die een volmaakt wit gebit ontblootte, terwijl hij zijn eigen dolk omhoogbracht. ‘Zeker niet gezien dat we je volgden, eh?’ vroeg hij opgewekt, met een scherpe stem en een boers accent. ‘Je begint zorgeloos te worden zonder Barak naast je.’ Hij knikte naar de deuropening voor de beerput. ‘Zin om ook even beneden rond te neuzen? Ze zouden je niet vinden voordat ze hem leeghalen; en van de extra stank zouden ze toch niks merken.’ Hij grinnikte naar Wright. De reus knikte kort, maar verloor me geen moment uit het oog. Het stel stond stil en geconcentreerd, als jachthonden die hun prooi observeerden. Toky’s ogen gloeiden met de felle, meedogenloze intensiteit van een kat. Hij grijnsde van genoegen.

‘Wat ze jullie ook mogen betalen,’ zei ik, proberend mijn stem vast te laten klinken, ‘graaf Cromwell zal jullie graag het dubbele geven in ruil voor de naam van jullie opdrachtgever, dat beloof ik je.’

Toky lachte honend en spuwde toen op de grond. ‘Meer geef ik niet voor je leven.’

‘Wie betaalt jullie?’ vroeg ik. ‘Bealknap? Marchamount? Rich? Norfolk? Lady Honor?’ Ik lette scherp op hun gezichten, hopend op een miniem teken van herkenning, maar daarvoor waren ze te zeer door de wol geverfd. Toky breidde zijn armen uit en begon op mij toe te lopen, terwijl de reus opzij stapte en zijn bijl boven zijn hoofd bracht. Toky wilde proberen mij naar zijn handlager toe te drijven, zodat die mij de dodelijke bijlslag kon toebrengen. Ik was niet van plan me als een schaap naar de slachtbank te laten leiden. ‘Help!’ brulde ik, maar als er al iemand in de houten hutten was, was die niet van zins tussenbeide te komen; in geen van de raampjes was beweging te zien. Het hart bonkte me in de keel en in weerwil van de hitte had ik het ijskoud en voelde me alsof ik verlamd was. Deze keer was het met me gebeurd. Bijna liet ik de hoop varen. Maar op dat moment zag ik het verminkte hoofd van Sepultus Gristwood voor me en besloot ik om, als het dan toch moest, maar vechtend onder te gaan.

Hun ogen concentreerden zich op de hand waarmee ik de dolk omklemde. Ik liet mijn schouder zakken, zodat de riem van mijn tas afgleed langs mijn arm, tot ik hem greep en de tas uit alle macht naar Wright zwaaide. De tas met de zware boeken trof de zijkant van zijn hoofd en met een schreeuw wankelde hij achteruit.

Ik rende naar de kerkdeur, God dankend voor het kapotte deurtje in de kerk. Ik hoorde Toky vlak achter me en kromp al bij voorbaat ineen, in afwachting van de dolksteek in mijn rug. Ik greep naar de deur, die meteen van de hengsels viel. Ik draaide me met een ruk om en ramde hem tegen Toky aan; hij slaakte een kreet en struikelde, wat mij de tijd gaf om door het schip te rennen. De oude vrouw stond nog steeds boven aan de trap, nu in gesprek met een jongere vrouw, die uit het appartementje naast het hare was gekomen. Hun monden zakten ver open van verbazing toen ze mij door de smalle gang zagen rennen. Ik rende langs hen heen en draaide me om. Toky stond in de deuropening; het bloed stroomde uit zijn neus. Tot mijn verbazing stond hij te lachen.

‘Hiervoor werken we je levend die put in, maatje,’ zei hij. Hij stapte opzij toen Wright door de deur naar voren stormde, recht op me af, de bijl hoog opgeheven.

Hij kwam met een ruk en een schreeuw tot staan toen een golf stinkende vloeistof over hem heen werd gegooid, gevolgd door een aarden pot die met een klap zijn schouder raakte. De oude vrouw had een volle pispot naar hem toe gesmeten. Haar buurvrouw kwam uit haar deur naar buiten rennen, gewapend met een tweede. Ze smeet hem naar de reus. Dit keer werd zijn voorhoofd geraakt en brulde hij van pijn terwijl hij achteruit wankelde naar de dunne houten wand, waarbij hij zijn bijl liet vallen.

‘Rennen!’ schreeuwde de oude vrouw. Toky sprintte al door de smalle gang, nu met razernij in zijn ogen. Ik rende naar de voordeuren en rukte Chancery’s teugels los. Hij rolde wild met zijn ogen en rilde van angst, maar liet zich door mij toch naar buiten trekken. Wegrijden was mijn enige kans; te voet zouden ze me door de straten inhalen. Ik klom onbeholpen in het zadel en greep de teugels. Ze werden me van onderaf uit handen gerukt, zo hard dat Chancery’s hoofd opzij werd getrokken. Ik keek omlaag. Tot mijn afschuw zag ik Toky recht onder me met een dierlijke grijns naar me op staren. Zijn dolk blikkerde in de zon. Ik graaide verwoed naar mijn eigen dolk, die ik onder mijn mouw had gestoken toen ik opsteeg, maar het was al te laat. Toky’s dolk schoot uit naar mijn kruis.

Chancery redde mij. Juist toen Toky stak, sprong hij naar voren, hinnikend van angst, en gooide zijn achterhand omhoog, trappend met zijn benen. Toky sprong achteruit. Met een rilling van afschuw zag ik dat zijn dolk bebloed was; ik keek omlaag naar mijn middel, me vasthoudend aan de glibberige manen van mijn nu steigerende paard, maar het was bloed van Chancery dat aan de dolk kleefde en uit een gapende wond in zijn zij golfde. Toky ontweek de maaiende voorhoeven en stak opnieuw naar mij, maar Chancery, gillend van doodsangst, sprong opzij, zodat ik bijna uit het zadel werd geworpen. Vlug keek Toky om zich heen; overal in de straat klapten luiken open en voor de ingang van een herberg vooraan in de straat was een groepje mannen te zien. Ik trok aan de teugels en Chancery begon struikelend naar hen toe te strompelen, zodat het bloed op de weg droop. Wright had zich inmiddels bij Toky gevoegd, maar nu lag de halve straat tussen hen en mij. Het zonlicht liet Wrights bijl glinsteren.

‘Hé, wat is hier gaande?’ brulde iemand. ‘Rakker!’ De mannen uit de herberg stroomden nu naar buiten; overal werden er nog meer luiken opengegooid en de mensen keken angstig naar buiten. Toky keek ernaar, staarde me woest aan, draaide zich om en rende weg door de straat, gevolgd door Wright. De mannen uit de herberg liepen naar de plaats waar Chancery stond, sidderend van kop tot staart.

De herbergier kwam naar me toe. ‘U mankeert niets, advocaat?’

‘Nee, goddank, nee. Dank u.’

‘Gods Zoon, wat is er gebeurd? Uw paard is gewond.’

‘Ik moet proberen hem naar huis te krijgen.’ Op dat moment ging er een machtige rilling door Chancery’s lijf en zakte hij voorover op zijn knieën. Ik had nauwelijks de tijd uit het zadel te springen voordat hij opzij weggleed. Ik staarde naar het bloed dat wegstroomde over de stoffige keien en bedacht hoe weinig het had gescheeld of het was mijn bloed geweest. Ik keek naar zijn ogen, maar zag ze al glazig worden; mijn oude paard was dood. Ik liet me naast hem op mijn knieën vallen en steeds meer mensen uit de herberg en de omliggende huizen kwamen om ons heen staan, met veel gekrakeel van opwinding.