14

De volgende ochtend, de eenendertigste mei, was heter dan ooit. Ook nu gingen we er vroeg op uit, en te paard; de weg naar St. Bartholomew’s liep naar het noorden, zodat we geen gebruik konden maken van de rivier. De zon stond nog laag aan de hemel en kleurde een schrale wolkenbank boven de horizon lichtroze. Barak was de vorige avond weer uitgegaan; ik sliep al toen hij terugkwam. Aan het ontbijt leek hij plotseling in een nors humeur; misschien een kater; of een of ander meisje had hem de bons gegeven, plus een deuk in zijn ijdelheid. Na het ontbijt stopte ik een paar van de alchemistische boeken in de oude leren schooltas die ik ooit van mijn vader had gekregen, toen ik naar Londen vertrok. Ik wilde dat Guy er straks naar zou kijken.

De stad kwam tot leven na de rust van de zondag; overal klapten luiken open en werden er rekken met kisten opgesteld door neringdoenden die zich gereedmaakten voor de nieuwe week en vloekend bedelaars van hun deur verjaagden. De daklozen strompelden door de straten, met roodverbrande, vervellende gezichten vanwege de voortdurende blootstelling aan de zon. Een hunner, een klein meisje, struikelde bijna toen ze afsloeg naar Chancery.

‘Voorzichtig, meisje!’ riep ik.

‘Kijk zelf uit je doppen, strontbochelaar die je bent!’ Een stel woedende ogen staarde me aan uit een totaal vervuild gezicht. Ik herkende het meisje als degene die zoveel kabaal had geschopt voor de deur van een bakker. Ik zag haar hinkend weglopen, slepend met een been. ‘Arm schepsel,’ zei ik. ‘Als mensen beweren dat bedelaars het zweet van het voorhoofd van een eerlijke arbeider likken, vraag ik me af of ze dan ook denken aan weesmeisjes als die daar.’

‘Ay.’ Hij wachtte even. Toen: ‘Bent u nog iets aan de weet gekomen van die ouwe paperassen, gisteravond?’

‘Er wordt in die manuscripten veel geschreven over de Griekse oorlogen. Daar werden veel listen en lagen gebruikt, destijds. Een ervan was proberen de tegenstander te laten denken dat hij veel minder soldaten had. Zo bond Alexander de Grote bijvoorbeeld toortsen vast aan de staarten van een kudde schapen. Daardoor dachten de Perzen, die’s nachts zijn kamp bespioneerden, dat hij veel meer manschappen had dan zij.’

Barak gromde. ‘Lijkt me gelul. Die schapen zouden ervandoor zijn gegaan. En trouwens, wat heeft dat met onze zaak te maken?’

‘Om de een of andere reden is dat verhaal me bijgebleven. Er wordt ook wel gesproken over een soort vloeistof die de Babyloniërs zouden hebben gebruikt in hun oorlogen tegen de Romeinen. In Lincoln’s Inn zijn er wat boeken over de Romeinse oorlogen; ik zal proberen ze te vinden.’

‘Als dat maar niet te veel tijd gaat kosten.’

‘Heb je graaf Cromwell nog geschreven over Bealknap en Customs House?’

‘Ay. Bovendien heb ik gisteravond nog eens geprobeerd wat meer aan de weet te komen over die kerel die ons gisteren heeft gevolgd. Geen geluk.’

‘Die hebben we niet meer gezien. Misschien heeft hij het opgegeven.’

‘Mogelijk. Maar ik hou toch mijn ogen wijd open.’

We reden langs een dode ezel in een steeg. Het opgezwollen karkas stonk een uur in de wind. Waarom trekken mensen toch zo massaal naar de City, dacht ik, waar ze als ratten hun bestaan proberen te rekken en zo vaak als bedelaars moeten eindigen? De verlokking van geld, veronderstelde ik; de hoop om wat geld bijeen te schrapen of zelfs de droom om rijk te worden.

St. Sepulchures was een van de vele straten die uitkwamen op de brede open plaats van Smithfield. Het was er stil die morgen, want het was niet een van die dagen waarop de boeren honderden koeien, varkens, schapen enzovoort naar de markt dreven. Aan een van de zijden van het veld verhief zich het hospitium van St. Bartholomew’s stil en verlaten achter een hoge muur. Bij de poort stond een schildwacht van Augmentatie. Toen het klooster een jaar geleden werd ontruimd, waren de zieken daar op de keien gezet, zodat ze zichzelf maar moesten zien te redden; alle geruchten over een nieuw ziekenhuis, bekostigd uit bijdragen van de rijken, waren tot nu toe op niets uitgelopen.

Het klooster zelf stond haaks op het hospitium en het hele plein werd door de hoge gebouwen gedomineerd, hoewel sommige ervan inmiddels waren gesloopt. Ook hier was een schildwacht bij het poortgebouw geposteerd. Ik zag werklieden die kisten naar buiten zeulden en tegen de muur opstapelden. Te midden van deze bedrijvigheid was een groep leerlingen in blauwe kiel druk in de weer.

‘Ik kan Kytchyn zo gauw niet ontdekken,’ zei Barak. ‘We zullen het aan de schildwacht moeten vragen.’

We staken de vlakte over, doorsneden door kriskras lopende wagensporen, met hier en daar wat stroken gras ertussen. We zagen een groot stuk land waar geen grassprietje meer groeide en waar de aarde vermengd was met geblakerde resten van brandstapels – hier waren ketters verbrand. Ik herinnerde me dat graaf Cromwell me eens had verteld dat hij ernaar verlangde een papist te verbranden op zijn eigen afgodsbeelden. Twee jaar geleden had hij dat inderdaad gedaan: een houten heiligenbeeld was in het vuur gegooid toen pater Forest was verbrand; ze hadden hem aan kettingen boven het vuur opgehangen om zijn kwellingen zo lang mogelijk te rekken, voor de ogen van tienduizend toeschouwers. Hij had zich verzet tegen het oppergezag van de koning over de Kerk, zodat hij volgens de wet had moeten worden geëxecuteerd als een landverrader, in plaats van te worden verbrand, maar Cromwell veroorloofde het zich dat soort subtiliteiten te negeren. Ik was er zelf niet bij geweest, maar terwijl ik mijn blik afwendde van die plek, drong zich het beeld van zo’n gruweldood aan mij op; vlammen die de huid verschrompelden terwijl het bloed sissend verdampte in het vuur eronder. Ik schudde mijn hoofd om de gedachte kwijt te raken toen ik Chancery intoomde voor het poortgebouw en afsteeg.

Ik zag dat de kisten waarmee de leerlingen in de weer waren gevuld waren met botten – bruin en eeuwenoud. Een groepje leerlingen was bezig in de kisten te delven. Ze trokken er stukken van oude windsels uit en gooiden die op de grond, namen er schedels uit en schraapten er soms wat bleekgroen mos af dat eraan kleefde. De dikke schildwacht, een boom van een kerel, zag het onverschillig aan. We bonden de paarden vast aan een reling. Barak liep naar de schildwacht en knikte naar de leerlingen. ‘Gods tanden, waar zijn die mee bezig?’

‘Ze schrapen het mos uit de graven eraf. Sir Richard laat het kloosterkerkhof ontruimen.’ De reus haalde zijn schouders op. ‘Volgens apothekers is het mos op de schedel van dooien goed voor de lever, zodat zij hun leerlingen hierheen hebben gestuurd.’ Hij stak zijn hand in zijn zak en diepte er een gouden sieraadje uit op, in de vorm van een halvemaan. ‘Ze hebben soms vreemde dingen met ze begraven. Deze monnik had aan de Kruistochten deelgenomen.’ Met een knipoog voegde hij eraan toe: ‘Dit is mijn bonus, omdat ik die gasten hun gang laat gaan.’

‘Wij hebben hier zaken te doen,’ zei ik. ‘We zijn hier voor een ontmoeting met heer Kytchyn.’

‘In opdracht van graaf Cromwell,’ vulde Barak aan. Hij toonde de man het zegel van de graaf. Tot mijn verbazing staarde de schildwacht hem ontsteld aan. ‘Graaf Cromwell?’ stamelde hij.

‘Precies,’ zei ik scherp. ‘Is dat een probleem?’

‘N-nee.’ Hij slikte. ‘De man die u zoekt is er al; ik heb hem toegelaten in de kerk.’

Ik liep de poort in. De schildwacht aarzelde even, maar stapte toen opzij om ons door te laten.

‘Wat mankeert de man?’ fluisterde ik Barak toe toen we onder de poortboog door liepen.

‘Die uitwerking heeft de naam van de graaf op mensen.’

Ik antwoordde niet, want ik was nog met stomheid geslagen vanwege het tafereel dat ik zo-even aan de andere kant van het poortgebouw had gezien. Het schip van de kerk was gesloopt, zodat er nu alleen een gigantische puinhoop van over was waar houten balken uitstaken. Het noordelijke einde van de kerk stond nog overeind en de ontstane opening was afgedicht met een immens hoge houten wand om het interieur tegen de elementen te beschermen. Het merendeel van de naburige kloostergebouwen was eveneens gesloopt en het kapittelgebouw was van alle lood ontdaan. Erachter zag ik het huis van de prior, een voorname woning die sir Richard Rich had gekocht. Aan waslijnen in de achtertuin hing wasgoed en drie kleine meisjes dartelden tussen de loom wuivende lakens – een ongerijmde aanblik te midden van zoveel verwoesting. Ik had vaker kloostercomplexen gezien die gesloopt waren – wie niet, in deze tijden – maar niet op deze schaal. Boven de steenwoestenij hing een sinistere stilte.

Lachend krabde Barak zich achter het oor. ‘Niet veel van over, eh?’

‘Waar zijn de arbeiders?’ vroeg ik.

‘Die beginnen laat, als Augmentatie de opdrachtgever is. Ze verdienen er dik aan.’

Ik volgde Barak, die zich een weg zocht door het puin naar een deur in de houten noodwand. Ik had al mijn leven lang minachting gekoesterd voor de grote kloosterkerken die gebouwd waren voor het gerief van pakweg twaalf monniken; als het klooster was gesticht om een hospitium te dienen, leek deze verspilling van kapitaal nog veel obscener. Toen ik Barak was gevolgd door de deur, moest ik echter toch erkennen dat de resten van het interieur van St. Bartholomew’s echte grandeur uitstraalden. De muren verhieven zich tot een hoogte van honderdvijftig voet, met booggalerijen met zware pilaren aan weerszijden, rijk beschilderd in de kleuren groen en oker. In de kerkmuren zelf waren rijen gebrandschilderde ramen aangebracht. Vanwege de houten wand die de zuidzijde afsloot was het tamelijk duister in het restant van de kerk, maar ik zag dat de nissen waarin de schrijnen van heiligen hadden gestaan nu leeg waren; de zijkapellen waren van alle beelden ontdaan. Aan het eind van de kerk was een grote, door een stenen baldakijn overhuifde graftombe blijven staan. Er brandde een kaars voor, de enige kaars in het hele gebouw, dat ooit met wel duizend kaarsen verlicht moest zijn geweest. Er stond een man voor de graftombe, met gebogen hoofd. We liepen naar hem toe; onze voetstappen klonken luid op de betegelde kerkvloer. Ik rook een prikkelende vage geur; de wierook van eeuwen.

De man draaide zich om toen we hem naderden. Hij was lang en moest een jaar of vijftig zijn. Hij was gehuld in een wit kerkelijk gewaad en zijn zorgelijke gezicht werd omkranst door een wilde grijze haardos. Uit de blik in zijn ogen sprak angst. Hij leek achterover te leunen, alsof hij wenste dat hij met de donkere muur kon versmelten.

‘Heer Kytchyn?’ riep ik.

‘Ay. Meester Shardlake?’ Zijn stem klonk onverwachts hoog. Hij keek nerveus naar Barak, zodat ik me afvroeg of hij de vorige dag misschien ruw met Kytchyn was omgesprongen. ‘Het spijt me van de kaars, sir,’ zei hij vlug. ‘H-het was een ogenblik van zwakte, sir, toen ik de graftombe van onze oude stichter zag.’ Hij bukte zich vlug en kneep de kaarsvlam uit. Zijn gezicht vertrok zich van pijn toen de hete was zijn vingertoppen verbrandde.

‘Vergeet het,’ zei ik. Ik wierp een blik op de graftombe en zag een opmerkelijk echt uitziend, liggend beeld van een man in het zwarte habijt van de dominicaan in de duisternis, de armen gevouwen in gebed.

‘Prior Rahere,’ prevelde Kytchyn.

‘Ja. Nou, daar komen we niet voor. Ik wilde de plek zien waar een zekere heer Gristwood vorig jaar een ontdekking heeft gedaan.’

‘Jawel, sir.’ Hij slikte moeizaam, nog steeds angstig. ‘Meester Gristwood zei me dat ik geen woord mocht loslaten over wat we hadden gevonden, op straffe des doods, en ik heb mijn mond gehouden, dat zweer ik. Sir, is het waar wat deze man hier mij vertelde – is meester Gristwood vermoord?’

‘Dat klopt, broeder.’

‘Ik ben geen broeder,’ mompelde Kytchyn. ‘Ik ben geen dominicaan meer, net als iedereen hier.’

‘Natuurlijk. Excuus, een kleine verspreking.’ Ik keek om me heen. ‘Gaan ze ook de rest van dit gebouw slopen?’

‘Nee.’ Zijn gezicht verhelderde enigszins. ‘De bevolking hier heeft een petitie ingediend om wat er over is van hun eigen kerk te laten staan. Ze zijn er nogal aan gehecht. Sir Richard Rich heeft toestemming gegeven.’

En hun steun zal nuttig zijn voor Rich als de prior eenmaal dood is, bedacht ik. Ik nam het interieur in me op. ‘Ik veronderstel dat dit allemaal is begonnen toen de klerken van Augmentatie verleden herfst iets in de crypte aantroffen, nietwaar?’

Kytchyn knikte. ‘Dat is zo. Toen de priorij zich overgaf, kwamen de klerken van Augmentatie de boeken inventariseren. Ik was in de bibliotheek toen meester Gristwood binnenkwam en me vroeg of er misschien nog documenten waren die licht konden werpen op iets vreemds dat ze beneden in de crypte hadden ontdekt.’

‘De crypte werd als opslagplaats gebruikt?’

‘Jawel, sir. Het is een grote ruimte en er zijn daar dingen die er al honderden jaren hebben gelegen. Ik wist niet beter of er werd daar alleen oud timmerhout bewaard, hoewel ik toch al twintig jaar bibliothecaris was geweest. Ik zweer het u, sir.’

‘Ik geloof u. Ga door, meester Kytchyn.’

‘Ik vroeg meester Gristwood mij te laten zien wat ze hadden gevonden. Ze namen me mee naar de kerk. Die was toen nog compleet, het schip was nog niet gesloopt.’ Hij keek triest naar de houten noodwand.

‘Onder welk deel van de kerk bevond zich de crypte?’

‘De ingang is daar, bij die muur.’

Ik glimlachte geruststellend. ‘Goed. Komt u mee, ik wil er een kijkje nemen. Steek die kaars maar weer aan.’

Kytchyn was zo zenuwachtig dat hij er moeite mee had, maar toen de kaars brandde ging hij ons voor naar een met ijzerbeslag versterkte zware deur. Hij liep langzaam en bedaard, ongetwijfeld zoals hij als jonge noviet had geleerd. De deur kraakte geweldig toen hij hem opende. Het knarsen en piepen veroorzaakte echo’s in de immense ruimte.

Hij ging ons voor over een trap die afdaalde naar een langwerpige crypte, die zich uitstrekte over de volle lengte van de kerk. Het was er pikdonker en heel bedompt. Onder het lopen verlichtte zijn kaars stukken hout en kapotte beelden. Een immense troon, ooit de zetel van de abt en rijkelijk versierd, maar vol kleine wormgaatjes, rees voor ons op, en op dat moment slaakte ik bijna een kreet toen er een gezicht uit de duisternis opdoemde. Ik deinsde terug en botste tegen Barak aan, maar toen ik zag dat het een beeld was van de H. Maagd waaraan een arm ontbrak, kreeg ik een kleur van schaamte. Ik ving een glimp op van witte tanden, toen Barak lachte.

Kytchyn bleef bij een muur staan. ‘Ze brachten me hierheen, sir,’ zei Kytchyn. ‘Er stond een vat voor de muur, een groot en zwaar houten vat.’

‘Hoe groot?’

‘De afdruk is nog in het stof te zien.’ Hij hield de kaars laag boven de grond en ik zag inderdaad een brede cirkel in de dikke stoflaag op de plavuizen. Het vat moest het formaat hebben gehad van een fors wijnvat – behoorlijk groot, maar niet immens. Ik knikte en richtte me weer op. Kytchyn hield de kaars voor zijn borst, waardoor zijn gegroefde gezicht leek te zweven.

‘Hebben ze het opengemaakt?’ vroeg ik.

‘Ja. Een van de klerken van Augmentatie was erbij. Hij wrikte het deksel open met een beitel. Hij leek opgelucht, toen hij ons zag. Meester Gristwood zei: “Kijk er eens even in, broeder bibliothecaris” – ik was toen nog monnik – “en vertel me of je herkent wat erin zit. Ik waarschuw je vast – het stinkt.” Meester Gristwood lachte, maar ik zag dat die klerk zichzelf bekruiste voordat hij het deksel van het vat voor me oplichtte.’

‘En wat zat erin?’ vroeg ik.

‘Ik zag alleen maar zwart,’ antwoordde hij. ‘Niets dan inktzwarte duisternis, zwarter dan de duisternis in deze crypte. En het stonk overweldigend, ik heb nooit van mijn leven zoiets geroken. Scherp, maar met een merkwaardige zoete vleug; het deed me denken aan iets doods dat ligt te rotten. Het sloeg me zo op de keel dat ik ervan moest hoesten.’

‘Dat is wat ik ook heb geroken,’ zei Barak. ‘Je hebt het goed beschreven, man.’

Kytchyn slikte. ‘Ik tilde mijn eigen kaars op en hield hem boven dat vat. Dat zwarte wat erin zat weerspiegelde het licht. Het was zo vreemd dat ik bijna de kaars in het vat heb laten vallen.’

Barak moest lachen. ‘Gods dood! Maar goed dat je dat niet hebt gedaan.’

‘Toen zag ik dat het een vloeistof was. Ik raakte het aan met mijn vinger,’ hernam Kytchyn huiverend. ‘Het voelde afschuwelijk aan, dik en slijmerig. Ik heb hem gezegd dat ik geen idee had wat het was. Toen wezen ze me de plaquette met de naam Saint John erop, en daaruit bleek dat dit vat er al ruim honderd jaar had gestaan. Ik zei dat er wellicht iets over in het bibliotheekarchief zou zijn te vinden. Ik verzeker u, sir, ik wilde daar weg.’ Hij keek angstig om zich heen.

‘Daar kan ik inkomen,’ zei ik. ‘Het was dus donker, zwart. Dat verklaart een van de namen die de Ouden ervoor hadden. Zwart Vuur.’

‘“Zwarter dan de diepste hel,” zoals meester Gristwood het zei. Hij beval de klerk het vat weer dicht te maken en kwam toen met mij mee naar de bibliotheek.’

‘Laten wij dat ook maar doen,’ zei ik. ‘Kom mee, ik zie wel dat u hier niet graag bent.’

‘Ja. Dank u.’

We beklommen de trap naar de kerk en wandelden naar buiten, het zonlicht in. Kytchyn staarde naar de puinhoop; in zijn ooghoeken glinsterden tranen. Als een monnik vroeger zijn intrede deed in een klooster, legde hij zijn individuele rechtspersoon af en was het alsof hij voor de wereld dood was. Er was onlangs een wet aangenomen door het parlement die voormalige monniken hun wettelijke status als individu teruggaf. In Lincoln’s Inn werden er veel grappen gemaakt over monniken die door Cromwell ‘uit het graf waren geroepen’. Maar naar wat voor soort leven? ‘Kom, meester Kytchyn,’ zei ik vriendelijk tegen hem, ‘de bibliotheek.’

Hij ging ons voor door het van zijn dak ontdane kapittelhuis. Op dat moment realiseerde ik me pas dat we dwars door de tuin van sir Rich moesten lopen. De kinderen speelden er nog; een dienstmeid die bezig was de was in te nemen, sloeg ons nieuwsgierig gade.

We waren halverwege toen er een deur openging en een kleine man in een kostbaar zijden wambuis naar buiten kwam. Ik haalde diep adem van schrik, want ik herkende sir Richard Rich ogenblikkelijk. Ik was eens tijdens een feest in de Inn aan hem voorgesteld. ‘Klote,’ mompelde Barak zacht, maar hij maakte een diepe buiging toen sir Richard naar ons toe kwam. Ik volgde zijn voorbeeld, en Kytchyn eveneens, zijn ogen groot van angst.

Rich bleef voor ons staan. Zijn knappe, fijnbesneden gezicht drukte verbazing uit. Borende grijze ogen monsterden ons.

‘Broeder Shardlake!’ zei hij op een toon van geamuseerde verbazing.

‘U herinnert zich mij, lord?’

‘Hoe zou ik een bultenaar kunnen vergeten?’ Zijn glimlach herinnerde me aan de reputatie die hij met zijn wreedheid had opgebouwd; er werd gefluisterd dat hij soms eigenhandig aan de pijnbank had gestaan, in de tijd dat hij onderzoek deed naar ketters. Tot mijn verrassing renden de kleine meisjes met uitgestrekte armen naar hem toe. ‘Papa, papa!’ riepen ze.

‘Luister, kinderen, ik ben bezig. Mary, neem ze mee naar binnen.’

De dienstmeid riep hen bij zich en wandelde weg. Rich keek het viertal na tot ze binnen waren. ‘Mijn kroost,’ zei hij toegeeflijk. ‘Mijn vrouw zegt dat ik ze niet genoeg de zweep geef. Zo. Vertel me nu maar eens wat jullie drieën in mijn tuin doen. Ah, de voormalige broeder Bernard, is het niet? Deze witte toog staat je beter dan de zwarte pij.’

‘Sir, eh… Ik…’ De tong van de arme Kytchyn leek verlamd. Ik antwoordde voor hem en probeerde een even luchthartige toon aan te slaan als sir Richard.

‘Heer Kytchyn zal ons de bibliotheek laten zien. Graaf Cromwell zei dat hij mij die gunst wel zou willen bewijzen.’

Rich boog het hoofd. ‘Er zijn geen boeken meer over, broeder, mijn klerken van Augmentatie hebben de hele zwik verbrand.’ Hij glimlachte vol leedvermaak naar Kytchyn.

‘Het gaat mij meer om de architectuur van het gebouw, milord,’ zei ik. ‘Ik speel met de gedachte een eigen bibliotheek te laten bouwen.’

Hij grinnikte. ‘Dan zou u beter een bibliotheek kunnen gaan bekijken waar het dak nog op zit. Bij Gods wonden, u schijnt goed te boeren, daar in Lincoln’s Inn. Of is uw welstand te danken aan graaf Cromwell? Weer in de gunst, zeker?’ Zijn doordringende ogen vernauwden zich. ‘Pas maar op dat de kraaien daar tussen de zolderingbalken u niet onder schijten. Maar och, veel verschil maakt het niet, eh, broeder – van paapse stront naar kraaienstront?’ Hij glimlachte opnieuw tegen Kytchyn, die het met gebogen hoofd aanhoorde. Rich had een harde trek om zijn mond toen hij zijn ogen op mij richtte.

‘De volgende keer dat u door mijn tuin wenst te wandelen, vraagt u mij eerst om toestemming, Shardlake.’ Zonder verder iets te zeggen volgde hij zijn kinderen naar binnen. Kytchyn draaide zich om en leidde ons haastig naar een poort in de tuinmuur.

‘Ik wist dat het geen goed idee was hierheen te gaan,’ zei Barak. ‘Mijn meester heeft uitdrukkelijk gezegd dat Rich er geen lucht van mocht krijgen.’

‘We hebben hem niets verteld,’ zei ik onbehaaglijk.

‘Hij is nieuwsgierig. Kijk niet om, de klootzaak staat ons achter het raam te beloeren.’

Voorbij de tuinpoort ging Kytchyn ons voor over een platgetreden gazon, aan drie zijden begrensd door dakloze gebouwen. Hij wees. ‘Daar is de bibliotheek, naast de infirmerie.’

We volgden hem en betraden een gebouw dat een grote, indrukwekkende kloosterbibliotheek moest zijn geweest. Aan de muren waren nog de gebroken boekenplanken te zien, tot een hoogte van twee verdiepingen. De hele vloer lag bezaaid met kapotgeslagen kasten en verscheurde manuscripten. De aanblik stemde me nóg triester dan die van de kerkruïne. Ik keek op naar een plaats waar nog een paar zolderingbalken waren achtergelaten. De zon projecteerde hun streepschaduwen op de grond. Een vlucht kauwtjes fladderde met veel kabaal op. Ze vlogen een paar keer rond en streken weer neer. Door een raam zonder glas ving ik een glimp op van een omsloten gazon met huizen erachter. De fontein in het midden stond droog. Kytchyn stond treurig om zich heen te kijken.

‘Wel,’ zei ik zacht. ‘Toen u hierheen ging met meester Gristwood, wat hebt u toen gevonden?’

‘Hij wilde dat ik op zoek ging naar aanwijzingen over die soldaat, Saint John. Alle documenten van mensen die in het hospitium overleden werden opgeborgen in het archief. Er waren inderdaad wat paperassen onder de naam Saint John, en meester Gristwood heeft ze allemaal meegenomen. De volgende dag kwam hij terug en is een hele middag gebleven om naar manuscripten over Grieks Vuur en Byzantium te zoeken.’

‘Hoe weet u dat het hem daarom begonnen was?’

‘Hij wilde dat ik hem hielp, sir. Hij heeft nog wat andere documenten en ook wat boeken meegenomen. Hij bracht ze niet meer terug. En kort daarna werden alle boekenplanken en kasten leeggehaald. De inhoud werd verbrand.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Sommige van die boeken waren buitengewoon mooi, sir.’

‘Tja. Gedane zaken nemen geen keer.’

Plotseling hoorde ik luid gefladder, toen de kauwtjes weer werden opgeschrikt. Ze bleven luidruchtig boven de bibliotheek rondcirkelen. ‘Waar schrokken ze zo van?’ mompelde Barak.

‘U hebt meester Gristwood geholpen wat documenten op te sporen. ‘Hebt u ze zelf nog ingezien?’

‘Nee, sir. Ik wilde er niets van weten, sir.’ Hij keek me ernstig aan. Zijn gezicht was overdekt met zweet; het was hier binnen inderdaad snikheet – de zon brandde op ons neer. ‘Ik ben geen moedig man, sir; het enige wat ik wilde, was doorgaan met mijn gebeden.’

‘Ik begrijp het. Hebt u enig idee wat er met dat vat is gebeurd?’

‘Meester Gristwood heeft het laten weghalen, sir, op een wagen. Waarheen, weet ik niet – ik heb er niet naar gevraagd.’ Kytchyn haalde diep adem en zijn hand ging naar de kraag van zijn schoudermantel. ‘Neem me niet kwalijk, sir, het is hier zo warm…’ Onder het spreken deed hij een stap opzij. Ergens hoorde ik een klik.

Kytchyns stap redde me het leven. Plotseling stapte hij met een hoge gil naar achteren en tot mijn afschuw zag ik een pijl door zijn bovenarm steken, zodat het bloed zijn witte schoudermantel rood kleurde. Hij zocht wankelend steun bij de muur, vol afschuw starend naar zijn arm.

Barak trok zijn zwaard en stormde naar het venster. Ik ontwaarde de pokdalige man die ons vanaf Cromwells huis had gevolgd; zijn glinsterende blauwe ogen waren gefixeerd op Barak, terwijl hij een nieuwe pijl aanlegde op zijn kruisboog. Barak had hem echter al bijna bereikt en hij aarzelde; toen gooide hij het wapen kletterend neer en vluchtte weg over het gazon. Barak dook dwars door het venster, zonder zich iets aan te trekken van het gebroken glas, maar de pokdalige man was al bij de muur van de priorij en klauterde eroverheen. Barak greep naar zijn bungelende voet, maar hij was te laat – de aanvaller was al over de muur. Barak klom er nu zelf op, zijn ellebogen steunend op de muur, zodat hij de straat in kon kijken, voordat hij zich weer liet zakken. Hij nam zijn zwaard op, wandelde terug naar het kapotte venster en klom weer naar binnen. Zijn gezicht stond op onweer.

Ik had me over Kytchyn gebogen om hem te troosten. Hij zat ineengedoken op de grond te snikken en omklemde zijn bovenarm, maar het bloed sijpelde hem door de vingers. ‘Ik wou dat ik die documenten nooit had gezien,’ kreunde hij. ‘Ik weet niets, sir, helemaal niets, dat zweer ik.’

Barak hurkte neer en maakte Kytchyns hand verrassend voorzichtig los van zijn bovenarm. ‘Juist, makker, laat mij eens even kijken.’ Hij bestudeerde de arm. ‘Dat valt mee, de pijlpunt steekt erdoorheen. Je moet alleen naar een chirurgijn – die haalt hem er wel uit, da’s alles. Kom, til je arm op.’ Sidderend gehoorzaamde Kytchyn. Barak nam een grote zakdoek uit zijn zak, rolde hem op en legde een tourniquet aan om de arm boven de wond af te binden.

‘Zo, makker, aan de overkant van de straat woont een chirurgijn die meestal veedrijvers behandelt. Ik breng je er wel heen. Hou je arm omhoog.’ Hij hielp de bevende Kytchyn op de been.

‘Wie wil míj nu vermoorden?’ piepte de man. ‘Ik weet niets, sir, niets.’

‘Ik vermoed dat die pijl voor mij was bestemd,’ zei ik langzaam. ‘Hij zou mij hebben geraakt als Kytchyn niet toevallig opzij was gestapt.’

Baraks gezicht stond ernstig; van zijn spotlachje was nu niets te bekennen. ‘Ay, u hebt gelijk. Gods pestilentie, hoe wist die kerel dat we hier waren?’

‘Misschien heeft hij ons vanaf het huis gevolgd.’

‘Dat niet, ik zou het hebben gemerkt. Maar er is iemand die deze vraag zou kunnen beantwoorden,’ voegde hij er grimmig aan toe. ‘Weet u nog dat u zei dat die schildwacht zo angstig keek, toen ik hem het zegel van de graaf liet zien?’

‘Ja. Nou je het zegt, ja!’

‘Ik breng Kytchyn naar de chirurgijn en ga dan een praatje met de man maken. Pokkensnuit zal niet terugkomen, maar blijf toch liever weg van dat venster, voor alle zekerheid. Ik ben zo terug.’

Ik was te geschokt om iets anders te doen dan gedwee knikken. Ik leunde tegen de muur, terwijl Barak de kreunende Kytchyn naar buiten hielp. Mijn hart bonkte alsof het uit m’n keel wilde springen en mijn hele lichaam was koud van het zweet. Onwillekeurig kreunde ik. Cromwell had voor de tweede keer mijn leven in gevaar gebracht. Ik keek naar de kruisboog die was blijven liggen waar Barak hem op de grond had gelegd, roerloos maar dodelijk. Ik schrok op toen ik plotseling een gedruis hoorde, maar het waren alleen de kauwtjes, die terugkeerden naar hun rustplaatsen.

Enkele minuten later hoorde ik stemmen. Barak en iemand anders. De grote schildwacht werd hardhandig naar binnen gewerkt, ondanks zijn luide protesten. Hoewel de man een kop groter was, had Barak zijn linkerarm op zijn rug gedraaid, zodat hij klem zat als in een bankschroef. Hij liet hem los en gooide hem naar voren. Met een bons belandde hij tussen de rommel.

‘Je hebt het recht niet!’ brulde de reus. ‘Als Augmentatie hiervan hoort…!’

‘Augmentatie kan het lazarus krijgen!’ blafte Barak. Hij greep de man bij zijn smerige buis en trok hem overeind. Hij had zijn zwaard in de schede gestoken, maar trok nu een vervaarlijk ogende dolk van zijn gordel en hield die dicht bij de pafferige strot van de schildwacht. ‘Luister goed, stuk stront. Ik dien de graaf van Essex en ik heb alle bevoegdheden die ik nodig heb. Zoals het doorsnijden van die armzalige strot van jou, begrijp je?’ De man haalde piepend adem, de ogen groot van schrik. Barak greep de man bij zijn hoofd en draaide het met een ruk mijn kant op. ‘De geestelijke die ik zojuist naar buiten heb gebracht, werd geraakt door een pijl uit een kruisboog die bedoeld was voor mijn meester, hier, advocaat van Zijne Genade de graaf van Essex. En de enige die de schoft binnen kon laten, was jij, vette zoon van een hoer die je bent. Dus spreek op!’

‘Ik heb het niet gedaan,’ brabbelde hij. ‘Er zijn andere manieren om binnen…’

Baraks hand ging omlaag en kneep de man hard in zijn ballen, zodat hij brulde van pijn. ‘Ik zal het zeggen, ik zal het zeggen!’ schreeuwde hij.

‘Nou, komt er nog wat van?’

De schildwacht schepte adem. ‘Die… Die geestelijke was al vroeg hier; hij zei dat hij een paar mensen zou ontmoeten. Hij stopte me een duit toe voor als ik hem wilde binnenlaten, zodat hij kon zien wat ze met zijn kerk hadden gedaan. Even later kwam er een andere kerel naar me toe. Een eigenaardige figuur, met het uiterlijk van een klerk – en hij had een pokdalig smoelwerk. Hij hielde me een gouden engel voor en vroeg wat die geestelijke hier kwam uitspoken. Ik zei… Ik zei hem dat hij een paar mensen zou ontmoeten. Hij bood me die gouden engel om ook hem binnen te laten. Het was een gouden engel, heer, en ik ben arm.’

‘Laat maar eens zien.’

De schildwacht stopte zijn vingers in zijn gordel en viste de gouden munt eruit op. Barak griste hem het muntje uit handen. ‘Juist, geef die maar aan mij – dan kan ik de chirurgijn voor mijn vriend betalen. En nu die kerel. Had hij iets bij zich? Zoals een kruisboog, bijvoorbeeld?’

‘Ik heb geen kruisboog gezien!’ jammerde de reus. ‘Hij had wel een grote tas bij zich   wist ik veel wat erin zat!’

Barak deed een stap terug. ‘Smeer’m dan maar, jij slappe zak stront. Smeer’m en zeg niemand hier ook maar één woord over. Als je hierover je mond voorbijpraat, krijg je het met graaf Cromwell aan de stok.’

Hij kromp ineen bij die woorden. ‘Ik zou nooit iets doen tegen Crum, sir, ik bedoel, de graaf…’

‘Opgedonderd, klootzak!’ Barak draaide hem met een ruk om en bevorderde zijn aftocht met een trap tegen zijn achterste. Hijgend draaide hij zich naar mij om.

‘Excuus dat ik Pokkensnuit zo dichtbij heb laten komen,’ zei hij. ‘Ik lette even niet op.’

‘Je kunt moeilijk aan één stuk door opletten. Het was dus wel degelijk Kytchyn die hij volgde. Wellicht om hem hetzelfde lot als Gristwood te laten ondergaan.’

Barak knikte. ‘Hij is Kytchyn gevolgd en wachtte toen af om te zien wie hij hier zou ontmoeten. Hij moet ergens tussen al dat puin van de kerk op de loer hebben gelegen. Bij jezus, hij weet wat hij doet. Alles goed met u?’

Ik haalde diep adem en klopte het stof van mijn toog. ‘Ja.’

‘Ik moet dit aan de graaf berichten. Nu meteen. Hij is in Whitehall. Kom met mij mee.’

Ik schudde het hoofd. ‘Ik kan niet, Barak. Ik heb die afspraak met Joseph. Die mag ik niet missen, ik ben verantwoordelijk voor Elizabeth. En daarna wil ik met Guy gaan praten.’

‘Best. Over twee uur wacht ik op u bij het huis van die zwarte kruidendokter. Toen ik zo-even terugkwam, was het op de kerkklok elf uur. Dus zeg maar tegen enen.’

‘Uitstekend.’

Hij keek me sceptisch aan. ‘Weet u zeker dat u dit in uw eentje wilt doen?’

‘Gods dood!’ snauwde ik geërgerd. ‘Als we iedere minuut bij elkaar bleven, zouden we twee keer zoveel tijd nodig hebben. Kom,’ liet ik er vriendelijker op volgen. ‘We kunnen tot Cheapside bij elkaar blijven.’

Hij keek zorgelijk; ik vroeg me af hoe Cromwell zou reageren als hij te horen kreeg dat er bijna een derde moord was gepleegd.