XIV - Na de golf
-
De wind had de wereld in zijn macht.
Hij blies die avond precies in oost westelijke richting en bracht na een dag regen wolken mee die in de richting van de ondergaande zon dreven, alsof ze zich haastten naar een openbaring net over de horizon. Of misschien, deze gedachte was erger, haastten ze zich om de zon over te halen nog een uur te blijven, of nog een minuut, alles om de nacht maar tegen te houden. Maar hij zou natuurlijk niet komen en in plaats daarvan maakte de zon gebruik van hun paniek door hen over de rand van de wereld te laten glijden.
Carys had geprobeerd Marty ervan te overtuigen dat alles in orde was, maar ze was er niet in geslaagd. En nu hij zich weer naar het Orpheus Hotel haastte met de dreigende bewolking boven zich en de avond die op het punt stond te vallen, voelde hij dat hij gelijk had gehad. De hele zichtbare wereld droeg het bewijs van een samenzwering.
Bovendien sprak Carys nog steeds in haar slaap. Misschien niet meer met de stem van Mamoulian, die voorzichtige, ironische stem die hij had leren kennen en haten. Ze vormde zelfs geen duidelijke woorden meer. Het waren gewoon wat geluiden, het geluid van krabben, van gevangen vogels op een zolder. Stamelende geluiden en gebrabbel alsof ze, of iets in haar, zijn uiterste best deed een vergeten woordenschat opnieuw uit te vinden. Er was niets menselijks aan maar hij wist zeker dat de Europeaan erachter zat. Hoe meer hij ernaar luisterde, hoe meer logica hij in het gemompel hoorde, hoe meer het geluid dat haar slapende tong maakte, klonk als een gehemelte dat naar woorden zocht. De gedachte deed hem het zweet uitbreken.
En toen, de nacht voor deze avond met de jagende wolken, was hij om vier uur in de ochtend verschrikt wakker geworden. Er waren natuurlijk afschuwelijke dromen en die zouden er nog wel jaren blijven, vermoedde hij. Maar vannacht bleef het niet alleen in zijn hoofd. Ze waren hier. Ze waren er nu.
Carys lag niet naast hem in het nauwe bed. Ze stond midden in de kamer met dichte ogen en een vertrokken gezicht waar lichte trillingen over gleden, net tics. Ze sprak weer, of tenminste, ze probeerde het en dit keer wist hij zonder een spoor van twijfel dat Mamoulian op de een of andere manier nog bij haar was. Hij riep haar, maar ze werd niet wakker. Hij stond op en liep door de kamer naar haar toe, maar toen hij zich bewoog, leek de lucht om hem heen in duisternis te veranderen. Haar gebabbel nam een dringende toon aan en hij voelde de duisternis hechter worden. Zijn gezicht en borst begonnen te kriebelen, zijn ogen brandden. Hij riep haar weer; hij schreeuwde. Er kwam geen antwoord. Er begonnen schaduwen over haar heen te vallen, hoewel er geen licht in de kamer was die die schaduw kon veroorzaken. Hij staarde naar haar kwebbelende gezicht, de schaduwen leken op schaduwen van met bloesem overladen takken, alsof ze onder de schaduw van een grote boom stond. Boven hem zuchtte iets. Hij keek op. Het plafond was weg. In plaats daarvan was er een dak van takken dat groeide terwijl hij ernaar keek. Haar woorden lagen daaraan ten grondslag, daar twijfelde hij niet aan, en het dak werd met iedere zin die ze uitbracht sterker en ingewikkelder. De takken werden knoestiger naarmate ze dikker werden, er ontsproten twijgjes aan die binnen een paar seconden zwaar van het loof werden. Maar ondanks zijn schijnbare gezondheid was de boom in iedere knop verrot. De bladeren waren zwart en glansden niet van het sap maar van het zweet van verrotting. Op de takken schuifelde ongedierte heen en weer en walgelijke, stinkende bloesem viel als sneeuw neer en liet het fruit achter. Maar wat een verschrikkelijk fruit! Een bundel messen met een strik eromheen als cadeautje voor een moordenaar. Een kinderhoofd was aan vlechtjes opgehangen. Een tak was omslingerd met menselijke darmen. Van een ander hing een kooi waar een vogel levend in verbrandde. Allemaal aandenkens, herinneringen aan voorbije wreedheden. En bevond de verzamelaar zich hier tussen zijn souvenirs?
Er bewoog iets in de intense duisternis boven Marty en het was geen rat. Hij kon gefluister horen. Er waren daar mensen die lagen te rotten. En ze klommen naar beneden zodat hij zich bij hen kon voegen.
Hij reikte door de kokende lucht en pakte Carys bij haar arm. Onder haar oogleden rolden haar ogen als die van een gek, terwijl haar mond nog steeds de woorden vormden die zich bezwerend tot de boom richtten.
'Stop,' zei hij, maar ze ging door met haar gebabbel. Hij pakte haar met twee handen beet en schreeuwde tegen haar dat ze stil moest zijn terwijl hij haar door elkaar schudde. Boven hen kraakten de takken en er vielen wat twijgjes op hem neer. 'Word wakker, verdomme,' zei hij. 'Carys! Dit is Marty, ik ben het, Marty! Word in godsnaam wakker.'
Hij voelde iets in zijn haren en keek op. Boven zich zag hij een vrouw die een parelend draadje spuug op hem liet vallen. Het spetterde ijskoud op zijn gezicht. In paniek begon hij tegen Carys te schreeuwen dat ze op moest houden en toen dat niet hielp, sloeg hij haar hard in haar gezicht. Een ogenblik werd de vloed van wonderen verrichten onderbroken. De boom en zijn bewoners klaagden grommend. Hij sloeg weer, harder. Hij zag dat de koorts achter haar oogleden afnam. Hij riep haar weer en schudde haar door elkaar. Haar mond viel open, de tics en de verschrikkelijke vastbeslotenheid trokken uit haar gezicht weg. De boom trilde.
'Alsjeblieft...' smeekte hij haar. 'Word wakker.' De zwarte bladeren verschrompelden; de takken verloren hun ambitie.
Ze deed haar ogen open.
Nijdig mopperend rotte het rottende weg en verdween in het niets. De afdruk van zijn hand was nog op haar wang te zien, maar ze had blijkbaar niets van de slagen gemerkt. Haar stem klonk slaperig toen ze zei: 'Wat is er aan de hand?'
Hij hield haar dicht tegen zich aan; hij had geen antwoord dat hij hardop durfde uit te spreken. Hij zei alleen: 'Je droomde.'
Ze keek hem verbaasd aan. 'Daar herinner ik me niets van,' zei ze en toen ze zijn trillende handen opmerkte: 'Wat is er gebeurd?'
'Een nachtmerrie,' zei hij.
'Waarom lig ik niet in bed?'
'Ik probeerde je wakker te maken.'
Ze staarde hem aan. 'Ik wil niet gewekt worden,' zei ze. 'Ik ben al zo moe.' Ze maakte zich los. 'Ik wil terug naar bed.' Hij liet haar teruggaan naar de verkreukelde lakens. Ze sliep al voor hij bij haar was. Hij ging niet bij haar liggen, maar bleef zitten tot zonsopgang. Hij keek hoe ze sliep en probeerde de herinneringen op een afstand te houden.
-
'Ik ga terug naar het hotel,' vertelde hij haar in de loop van de volgende dag. Hij had gehoopt dat ze een of andere uitleg voor de gebeurtenissen van de afgelopen nacht had gehad, maar dat was een ijdele hoop! Hij had gehoopt dat ze hem zou vertellen dat het een loslopend visioen was geweest dat ze eindelijk van zich af had kunnen schudden. Maar ze had hem geen van die geruststellende woorden te bieden. Toen hij haar vroeg of ze zich iets van de afgelopen nacht herinnerde, antwoordde ze dat ze tegenwoordig 's nachts niet meer droomde en daar blij om was. Niets. Hij herhaalde het woord als een doodvonnis en dacht aan de lege kamer in Caliban Street, hoe niets het wezen van zijn angst was. Toen ze zijn verontrusting zag, stak ze haar hand naar hem uit en raakte even zijn gezicht aan. Hij was warm. Het regende buiten, maar de kamer was benauwd.
'De Europeaan is dood,' vertelde ze hem.
'Dat moet ik zelf zien.'
'Dat hoeft niet, jongen.'
'Als hij dood en weg is, waarom praat je dan in je slaap?'
'Doe ik dat?'
'Je praat, en je roept visioenen op.'
'Misschien schrijf ik een boek,' zei ze. De poging om grappig te zijn, liep op niets uit. 'We hebben voldoende problemen zonder daarnaar terug te gaan.'
Dat was waar; er moest zoveel beslist worden. Hoe hij zijn verhaal bijvoorbeeld moest vertellen en hoe hij het geloofwaardig moest maken. Hoe ze zichzelf in handen van de wet moesten plaatsen en niet van bekende en onbekende moorden beschuldigd zouden worden. Er lag ergens een fortuin op Carys te wachten; zij was de enige erfgename van haar vader. Dat was ook een realiteit die onder ogen gezien moest worden.
'Mamoulian is dood,' vertelde ze hem. 'Kunnen we hem niet een tijdje vergeten? Als ze de lichamen vinden, vertellen we het hele verhaal. Maar nu nog niet. Ik wil een paar dagen uitrusten.'
'Je hebt de afgelopen nacht iets opgeroepen. Hier, in deze kamer. Ik heb het gezien.'
'Waarom ben je er zo zeker van dat ik dat doe?' antwoordde ze. 'Waarom moet ik degene zijn die nog geobsedeerd is? Weet je wel zeker dat jij het niet bent die het levend houdt?'
'Ik?'
'Je bent niet in staat het te laten schieten.'
'Ik zou niets liever willen.'
'Vergeet het dan, verdomme! Laat het vallen, Marty! Hij is weg. Dood en verdwenen. En dat is dat!'
Ze liet hem alleen om over die beschuldiging na te denken. Misschien was hij het wel, misschien had hij die boom wel gedroomd en gaf hij haar de schuld van zijn schizofrenie. Maar in haar afwezigheid spanden zijn twijfels samen. Hoe kon hij haar vertrouwen? Als de Europeaan op de een of andere manier nog ergens leefde, kon hij die argumenten dan niet in haar mond leggen om Marty tegen te houden zich ermee te bemoeien? De tijd dat ze er niet was, bracht hij in onzekere spanning door. Hij wist niet welke kant hij op moest die niet door achterdocht werd gevoed, maar het ontbrak hem aan de kracht om het hotel weer onder ogen te zien en zo de zaak op de een of andere manier te bewijzen. Laat in de namiddag kwam ze terug. Ze hadden niets gezegd, of heel weinig, en na een tijdje was ze naar bed gegaan omdat ze hoofdpijn had. Nadat hij de kamer een half uur met haar slapende aanwezigheid had gedeeld en naar haar gelijkmatige ademhaling had geluisterd (dit keer geen geklets) was hij uitgegaan om wat whisky en een krant te halen. Hij moest weten of er al iets ontdekt was. Er was niets. De gebeurtenissen van de wereld waren belangrijker; waar geen berichten over cyclonen en oorlogen stonden, waren strips en uitslagen van paardenraces afgedrukt. Hij liep terug naar de kamer, bereid om zijn twijfel te vergeten, om haar te vertellen dat ze gelijk had gehad. Maar hij vond de kamer afgesloten en van binnen klonk haar zachte, slaperige stem die naar een nieuwe samenhang strompelde.
Hij brak in en probeerde haar te wekken, maar dit keer maakte noch het schudden noch de slagen indruk op haar bezeten slaap.
-
En nu was hij er bijna. Hij was niet gekleed op de kou die hem overviel en hij huiverde toen hij de verlaten vlakte naar het Pandemonium Hotel over liep. De herfst maakte zijn intrede al vroeg dit jaar, hij wachtte september niet eens af om de lucht al af te koelen. Sinds hij hier voor het laatst was geweest, was de zomer omgeslagen in regen en wind. Hij was niet ongelukkig met het vertrek. Zomerhitte en kleine kamers zouden nooit meer een goede associatie voor hem zijn.
Hij keek omhoog naar het hotel. In dit licht leek het wel koraalkleurig; de details van de verschroeide delen en de graffiti leken bijna echt. Een portret van een geobsedeerde, elk detail absoluut op zijn plaats. Hij keek een tijdje naar de voorkant om te zien of er iets bijzonders was dat hem opviel. Misschien dat een raam hem zou wenken, een deur een gezicht zou trekken, alles om hem voor te bereiden op wat hij binnen zou ontdekken. Maar het bleef wat het was. Gewoon een stevig gebouw, met een door de leeftijd en vlammen verouderd uiterlijk dat de laatste stralen daglicht opving.
De voordeur was gesloten door de laatste gast die het hotel had verlaten, maar er was geen poging ondernomen om de planken weer terug te zetten. Marty duwde ertegen en de deur ging krakend over het cement en rommel op de grond open. Binnen was er niets veranderd. De kroonluchter tinkelde toen een windvlaag van buiten het heiligdom binnengleed en er waaierde een droge regen van stof naar beneden.
Toen hij de eerste twee trappen was opgeklommen, begon hij een geur te ruiken die rijper was dan vocht en as. De lijken zouden er nog wel liggen zoals ze waren achtergelaten. Het verrottingsproces zou vermoedelijk al begonnen zijn. Hij wist niet precies hoelang dergelijke processen duurden, maar na de ervaringen van de afgelopen weken was hij voorbereid op het ergste; zelfs de sterker wordende geur toen hij naar boven liep, raakte hem nauwelijks. Hij stond halverwege stil en pakte de fles Scotch die hij had gekocht, draaide de dop eraf en zette de fles aan zijn lippen terwijl hij naar de resterende trappen bleef kijken. De mondvol drank spoelde over zijn tandvlees en keel en verschroeide de weg naar zijn maag. Hij weerstond de verleiding om nog een slok te nemen. In plaats daarvan deed hij de fles weer dicht en stak hem in zijn zak voor hij verder ging.
De herinneringen kwamen omhoog. Hij had gehoopt ze op een afstand te kunnen houden, maar ze kwamen ongevraagd en hij was niet sterk genoeg om er weerstand aan te bieden. Het waren geen beelden, alleen maar stemmen. Ze weerkaatsten rond zijn schedel alsof die leeg was, alsof hij gewoon een of ander onmens zonder geest was die de roep van een superieure geest beantwoordde. De drang om zich om te draaien en weg te rennen drong zich aan hem op, maar hij wist dat als hij nu capituleerde en naar haar terugging, de twijfel alleen maar erger zou worden. Weldra zou hij achterdocht scheppen bij iedere onwillekeurige beweging van haar arm en zich afvragen of de Europeaan haar aan het voorbereiden was op een moord. Het zou een ander soort gevangenis zijn, met muren van achterdocht en tralies van twijfel, en hij zou er levenslang hebben. Zelfs als Carys weg zou gaan, zou hij dan over zijn schouder blijven kijken om te zien of er iemand verscheen die een gezicht achter zijn gezicht had en de weinig vergevensgezinde ogen van de Europeaan?
Zijn angsten werden bij iedere stap groter. Hij greep de smerige leuning beet en dwong zich naar boven. Ik wil niet, klaagde het kind in hem. Laat me niet gaan, alsjeblieft. Het is zo gemakkelijk om om te keren, zo gemakkelijk om het geheel uit te stellen. Kijk, je voeten willen het ook, zeg het maar. Ga terug! Ze wordt wel wakker, je moet alleen geduld hebben. Ga terug! En als ze niet wakker wordt? antwoordde zijn verstand. En dus liep hij verder.
Toen hij nog een stap deed, bewoog er iets op de overloop voor hem. Een zacht geluid, zo zacht dat hij het nauwelijks kon horen. Misschien een rat? Vermoedelijk wel. Er zou hier allerlei ongedierte komen in de verwachting van een feestmaal. Hij stelde zich een dergelijke walgelijkheid voor en de gedachte hardde hem. Hij bereikte de overloop. Er schoten geen ratten voor zijn voeten weg; hij zag ze tenminste niet. Maar er was hier wel iets. Boven aan de trap rolde een bruine made zich enthousiast heen en weer op weg ergens heen. De trap af vermoedelijk, de duisternis in. Hij keek er niet te goed naar. Wat het ook was, het kon geen kwaad. Laat het maar een plekje zoeken om vet te worden en een vlieg te worden als dat zijn ambitie was.
Hij liep de een na laatste overloop over en begon aan de laatste trap. Een paar stappen naar boven werd de stank al erger. De lucht van bedorven vlees sloeg hem tegemoet en nu, ondanks de Scotch en alle geestelijke voorbereiding, keerden zijn ingewanden zich om en om, net als de made op het tapijt, draaiend en rondwentelend.
Hij stopte na twee of drie treden op de trap, trok zijn whisky te voorschijn en nam twee stevige slokken die hij zo snel doorslikte dat de tranen hem in de ogen sprongen. Toen zette hij zijn klim voort. Iets zachts glibberde onder zijn hak. Hij keek ernaar. Weer een made, de grote broer van die van beneden, was gestopt in zijn afdaling door zijn voet en was een vettige pulp geworden. Hij keek er heel even naar voor hij zich verder haastte, zich niet alleen ervan bewust dat zijn schoenzool glibberig was maar ook of hij op dergelijke beesten bleef trappen terwijl hij doorliep. De naar binnen geslokte drank was hem naar het hoofd gestegen. Hij nam de laatste tientallen treden bijna rennend; hij wilde het maar gehad hebben. Tegen de tijd dat hij boven aan de trap was gekomen, was hij buiten adem. Hij had een absurd beeld van zichzelf, het beeld van een dronkaard, als een boodschapper die nieuws naar het paleis van een of andere geweldige koning bracht, verloren veldslagen, vermoorde kinderen. Behalve dan dat de koning ook vermoord was en zijn veldslagen verloren waren. Hij liep naar het penthouse; de stank was zo intens geworden dat het nauwelijks meer te verdragen was. Zoals al een keer eerder was gebeurd, zag hij zichzelf in een spiegel; hij keek naar beneden, beschaamd voor het bange gezicht en - God! - het tapijt krioelde. Niet een paar maar tientallen vette maden waren blindelings aan het werk om zich een weg te banen over het tapijt dat door hun reizen bevlekt was. Ze waren anders dan enig insekt dat hij ooit eerder had gezien, hadden geen duidelijke lichaamsvorm en allemaal verschillende afmetingen. Sommige waren zo dun als vingers, andere zo dik als een babyvuist; hun vormeloze vormen waren paars maar met gelige strepen. Ze lieten slijmerige en bloederige sporen na, net als gewonde slakken. Hij liep om hen heen. Ze waren vet van het vlees waar hij eens mee had gesproken. Hij wilde ze niet te goed zien.
Maar toen hij de voordeur van de kamer openduwde en voorzichtig het gangetje instapte, kroop een walgelijke mogelijkheid opeens naar boven en bleef daar smerige dingen zitten fluisteren. De wezens waren overal in de kamer. De ambitieuzere onder hen gleden langs de pastelkleurige muren terwijl ze hun lichamen aan het behang vastplakten met hun vloeistof, zich voortbewegend als rupsen, een peristaltische beweging in de lengte. De richting was vrijblijvend; sommige omcirkelden zichzelf te oordelen naar hun sporen.
In het gedempte licht van de gang bleven zijn ergste vermoedens alleen maar sudderen, maar ze kwamen tot een kookpunt toen hij langs het uitgespreide lichaam van Whitehead liep en het slachthuis inging, waar het licht van de snelweg een soort neonlicht verspreidde. Hier waren de wezens in nog veel grotere hoeveelheden. De hele kamer krioelde ervan; ze hadden afmetingen ter grootte van een vlo tot zo groot als het hart van een man en ze gooiden gerafelde filamenten als tentakels omhoog om zichzelf aan op te hijsen. Wormen, vlooien, maden, een hele nieuwe soort was verzameld op de plaats van de executie.
Maar het waren geen insekten of de larven van insekten, dat zag hij nu heel duidelijk. Het waren stukken van het vlees van de Europeaan. Hij leefde nog. In stukjes, in duizenden zinloze stukjes, maar levend.
Breer was meedogenloos grondig geweest in zijn poging de Europeaan uit te roeien, zo goed zijn kapmes en zijn steeds slechter wordende handen het hem hadden toegestaan. Maar het was niet voldoende geweest. Er zoemde te veel gestolen leven rond in de cellen van Mamoulian; het rommelde onblusbaar door, in strijd met iedere normale wet. Ondanks al zijn heftigheid was de Scheermesjes-Eter er niet in geslaagd een eind aan het leven van de Europeaan te maken, hij had het alleen onderverdeeld om het deze nutteloze cirkels te laten beschrijven. En ergens in de menagerie van deze idioot was een beest met een wil, een fragment dat nog steeds voldoende verstand bezat om zichzelf in Carys' geest te denken, zij het haperend. Misschien was het niet één deel, maar vele, een som van deze wandelende deeltjes. Marty was niet geïnteresseerd in de biologie. Hoe deze obsceniteit overleefde, was een zaak voor een vergadering in een gekkenhuis.
Hij liep achteruit de kamer uit en stond in de hal te huiveren. De wind sloeg tegen de ramen, het glas protesteerde. Hij luisterde naar de windvlagen terwijl hij zich afvroeg wat hij nu moest doen. In de gang viel een stukje vuil van de muur. Hij zag het worstelen om zich om te keren en toen begon de langzame klim weer. Net voorbij de plek waar het zwoegde, lag Whitehead. Marty ging terug naar het lijk.
Charmaines moordenaars hadden hun hart opgehaald voor ze waren weggegaan. Whiteheads broek en ondergoed was naar beneden getrokken en zijn kruis was met een mes bewerkt. Zijn ogen waren open, zijn valse tanden weggehaald. Hij staarde Marty aan; zijn kaak hing open, als bij een schuldig kind. Er kropen vliegen over hem heen en er waren al rottende plekken op zijn gezicht verschenen. Maar hij was dood en dat was tenminste iets in deze wereld. De jongens hadden als laatste belediging ontlasting op zijn borst gedeponeerd en daar zaten ook vliegen op. Zolang hij hem kende, had Marty deze man gehaat en van hem gehouden, hij had hem Pappa genoemd en klootzak, zijn dochter liefgehad en zichzelf de koning der schepping gevoeld. Hij had de man aan de macht gezien als een vorst. Hij had hem ook gezien toen hij bang was, vechtend om als een rat uit een brand te kunnen ontsnappen. Hij was geconfronteerd geweest met de vreemde integriteit van de oude man en had gemerkt dat die werkte. Dat die net zo vruchtbaar was als de genegenheid voor verscheidene liefhebbende mannen.
Hij strekte zijn arm uit om de ogen te sluiten, maar de evangelisten hadden Whiteheads oogleden in hun toewijding afgeknipt en Martys vingers raakten het glibberige oppervlak van zijn oogbal aan. Het waren geen tranen die zijn vingers bevochtigden, maar rotting. Hij maakte een grimas en haalde zijn hand vol afkeer terug.
Om de blik op Pappa's gezicht buiten te sluiten, legde hij zijn vingers onder het lijk teneinde het op zijn buik te draaien. De lichaamsvloeistof was tot rust gekomen en hij voelde kleverig en vochtig aan. Hij zette zijn tanden op elkaar, rolde de massa van de man om en liet de zwaartekracht de rest doen. Nu hoefde de oude man tenminste niet te zien wat er verder gebeurde. Marty stond op. Zijn handen stonken. Hij doopte ze letterlijk in de rest van de Scotch om de geur te verdrijven. Het drankoffer diende tenminste een ander doel, het weerhield hem van de verleiding om te drinken. Het zou te gemakkelijk zijn om doezelig te worden en het probleem niet meer zo duidelijk onder ogen te zien» De vijand was hier, en daar moest voorgoed mee afgerekend worden. In de hal zette hij zijn hakken op de stukken vlees die rond het lichaam van Whitehead krioelden en hij perste het gestolen leven er zo goed mogelijk uit. Ze maakten geen geluid natuurlijk en dat maakte het werk gemakkelijker. Het waren gewoon wormen, vertelde hij zichzelf, domme schijfjes geestloos leven. En het werd gemakkelijker toen hij door de gang op en neer liep en het vlees in vegen van gelig vet en bruin spierweefsel vertrapte. De beesten succumbeerden zonder argument. Hij begon te zweten terwijl hij zijn walging op deze menselijke resten uitwerkte; zijn ogen flitsten alle kanten op om zich ervan te overtuigen dat hij ieder stukje te pakken kreeg. Hij voelde een glimlach bij zijn mondhoeken ontsnappen, het werd een zachte lach zonder enige humor erin. Het was een gemakkelijke decimering. Hij was weer een jongetje dat met zijn duimen mieren dooddrukte. Een! Twee! Drie! Alleen waren deze dingen langzamer dan de meest overladen mier en hij kon ze op zijn dooie gemak doodstampen. Alle macht en wijsheid van de Europeaan was vergaan tot deze rommel en hij - Marty Strauss - was uitverkoren om dit goddelijke spelletje te spelen en het weg te vagen. Hij had eindelijk een verschrikkelijke autoriteit gekregen.
Niets is wezenlijk. Dat waren de woorden die hij in Caliban Street had gehoord en gesproken en eindelijk hadden ze een betekenis gekregen. Hier was de Europeaan die de bittere spitsvondigheid waarmaakte met zijn eigen vlees en bloed. Toen hij klaar was met zijn werk in de gang ging hij terug naar de kamer en begon daar met zijn werk; zijn oorspronkelijke afkeer om het vlees aan te raken verdween, tot hij op een goed moment zelfs stukken van hun hoge plekjes tegen de muur haalde en naar beneden gooide om ze kapot te wrijven. Toen hij klaar was in de speelkamer ging hij naar de overloop en de trappen. Eindelijk, toen alles rustig was, ging hij terug naar de kamer en maakte een vreugdevuur van de gordijnen van de kleedkamer; hij stak het aan met de tafel waar de oude man op had gekaart en ontvlamde het met de kaarten. Vervolgens liep hij door de kamer en schopte de grotere stukken vlees in het vuur, waar ze spetterden en kronkelden en weldra opgeslokt werden. De kleinere stukjes schraapte hij bij elkaar waarbij hij af en toe moest lachen terwijl hij de regentjes van vlees in het midden van de vuurzee gooide. De kamer was weldra gevuld met rook en hitte en geen van beide vond een uitweg. Zijn hart begon luid in zijn oren te bonken en zijn armen glansden van het zweet. Het was een heel karwei en hij moest het nauwkeurig afwerken. Hij moest geen levend kruimeltje of fragmentje overlaten om te voorkomen dat het zou verder leven, een mythe zou worden, misschien zou groeien en hem zou weten te vinden.
Toen het vuur begon te doven, voedde hij het met kussens, platen en pockets tot er niets meer was wat kon branden, behalve hijzelf. Er waren ogenblikken dat hij in verrukking naar de vlammen had gestaard en dat de gedachte om erin te stappen niet eens onaantrekkelijk was. Maar hij stelde zich ertegen te weer. Het was alleen maar uitputting die hem in de verleiding bracht. In plaats daarvan kroop hij in een hoek en keek naar het spel van de vlammen tegen de muur. De patronen maakten hem aan het huilen, althans, er was iets dat hem daartoe bracht.
-
Toen Carys enige tijd voor de dageraad aanbrak naar boven kwam om hem uit zijn mijmerij te halen, zag of hoorde hij haar niet. Het vuur was allang gedoofd. Alleen de beenderen, verspreid door Breers ontleding en verkoold door het vuur, waren nog te herkennen. Brokken dijbeen of wervels, de schotel van de schedel van de Europeaan.
Ze kroop angstig naar binnen alsof ze bang was een slapend kind te wekken. Misschien had hij geslapen. Er waren vederlichte dingen in zijn hoofd die alleen maar dromen konden zijn. Het leven was niet zo erg.
'Ik werd wakker,' zei ze. 'Ik wist dat jij er zou zijn.' Hij kon haar nauwelijks door de groezelige lucht heen zien; ze leek wel met krijt op zwart papier getekend, zo kwetsbaar en gemakkelijk uit te vegen. De tranen kwamen weer boven als hij daaraan dacht.
'We moeten gaan,' zei ze. Ze wilde geen verklaring van hem afdwingen. Misschien zou ze het hem te zijner tijd vragen wanneer de treurige blik uit zijn ogen was verdwenen, misschien zou ze het ook nooit vragen. Na een paar minuten aanhouden terwijl ze hem dicht tegen zich aanhield, kwam hij overeind uit zijn meditatiehouding en gaf aan haar zorgen toe.
Toen ze het hotel uitliepen, werden ze door een vijandige wind geteisterd. Marty keek op om te zien of de windvlagen de sterren uit hun koers hadden geblazen, maar die stonden nog op hun plaats. Alles stond nog op zijn plaats, ondanks de waanzin die hun leven de laatste tijd had verscheurd, en hoewel Carys hem voortdreef, treuzelde hij, zijn hoofd achterover, en tuurde naar de sterren. Er waren daar geen onthullingen. Gewoon lichtjes ter grootte van speldeprikken in een egale hemel. Maar hij zag voor de eerste keer in zijn leven hoe mooi dat was. Dat in een wereld te vol van verlies en woede zij zich terughoudend opstelden met een minimum aan glorie. Terwijl zij hem over de onverlichte grond leidde, kon hij het niet helpen dat hij telkens weer zijn blik naar de hemel moest laten dwalen.
~~~