DEEL EEN: TERRA INCOGNITA

De hel bergt hen die ooit verloochenden;

Daar vinden zij hun zaaigoed en hun oogst,

Een Meer vol Leegten en een Woud vol Niets,

En dwalen daar en zwerven rond en jammeren

Voor eeuwig om Inhoud.

W.B. YEATS, The Hour-Glass

-

1

-

Op de dag dat de dief door de stad liep, was de atmosfeer sterk elektrisch geladen. Hij wist zeker dat hij de kaartspeler vanavond, na zoveel teleurstellende weken, eindelijk zou ontdekken. Het was een ongemakkelijke tocht. Vijfentachtig procent van Warschau was met de grond gelijkgemaakt, hetzij door de maandenlange beschietingen met mortiergranaten voordat de stad door de Russen was bevrijd of door het systematische plan van vernielingen dat de nazi's hadden uitgevoerd voordat ze zich hadden teruggetrokken. Er waren bepaalde gedeelten waar niet met een voertuig doorheen te komen was. Bergen puin verstopten de straten en koesterden hun doden alsof het bollen waren die op het punt stonden in het warmer wordende lenteweer uit te komen. Zelfs in de meer toegankelijke districten zwaaiden de eens zo elegante voorgevels vervaarlijk heen en weer op hun krakende fundamenten. Maar nadat hij hier al bijna drie maanden zijn vak uitoefende, was de dief eraan gewend geraakt zich een weg te banen door deze stenen woestenij. Hij had zelfs plezier in de uitgestorven pracht: de uitzichten werden lila gekleurd door het stof dat nog steeds uit de stratosfeer neerdaalde; de pleinen en snelwegen waren onnatuurlijk stil. Hij had het gevoel dat hij zich hier op verboden terrein bevond, dat het er aan het einde van de wereld ook zo zou uitzien. Overdag waren er nog een paar overgebleven oriëntatiepunten, een verloren wegwijzer die te zijner tijd wel afgebroken zou worden en waarop de reiziger zich kon oriënteren. De gasfabriek bij de Poniatowskibrug was nog herkenbaar, evenals de dierentuin aan de andere kant van de rivier. Ook de punt van de torenklok van het centraal station was te zien, hoewel de klok zelf allang verdwenen was. Deze dingen en nog een paar andere geschonden uitingen van Warschaus schoonheid hadden het overleefd. Maar zelfs de dief voelde hun trillende, schrijnende aanwezigheid.

Hij hoorde hier niet thuis. Hij had geen thuis, al tien jaar lang niet meer. Hij was een zwerver en een aasgier en voor korte tijd had Warschau voldoende te bieden om hem hier te houden. Het zou weldra tijd zijn om verder te trekken. Maar eerst moest zijn energie weer opgeladen worden; hij was door recente zwerftochten behoorlijk uitgeput geraakt. Maar terwijl de eerste tekenen van de lente in de lucht hingen, bleef hij hier nog hangen en genoot van de vrijheid die de stad bood.

Er waren zeker risico's, maar waar waren die niet voor een man zoals hij? En de oorlogsjaren hadden zijn besef van zelfbehoud zo opgevijzeld dat er nog maar weinig was dat hem intimideerde. Hij was hier veiliger dan de eigenlijke bewoners van Warschau, de paar verbijsterde overlevenden van de holocaust die langzaam naar de stad terugkwamen, op zoek naar hun verloren huizen en verloren gezichten. Ze scharrelden wat rond in de puinmassa's of stonden op straathoeken, luisterend naar de klaagzang van de rivier en wachtend tot de Russen hen in naam van Karl Marx bijeen kwamen drijven. Er werden iedere dag nieuwe barricades opgebouwd. De militairen zorgden langzaam, maar systematisch voor enige orde in de chaos. Ze verdeelden de stad zoals ze uiteindelijk het hele land zouden verdelen. De avondklok en de controleposten hinderden de dief niet erg. In de zoom van zijn goed gesneden jas had hij allerlei soorten identificatiepapieren, sommige nagemaakt, andere gestolen. Hij had er voor iedere situatie wel een bij de hand. En als de geloofwaardigheid ervan in twijfel werd getrokken, maakte hij dat goed met zijn slagvaardige conversatie en sigaretten want beide bezat hij in overvloed. Dat was alles wat een man nodig had om zich in die stad en in dat jaar heer der schepping te voelen.

En wat voor schepping! Hier zou zijn lust of nieuwsgierigheid niet onbevredigd blijven. De diepste geheimen van lichaam en geest lagen hier open en bloot voor iedereen die het maar wilde zien. Er werden spelletjes van gemaakt. De afgelopen week had de dief nog een verhaal gehoord over een jongeman die het aloude spel balletje-balletje had gespeeld (nu zie je het, nu zie je het niet), maar hij had het verwisseld met het vernuft van een krankzinnige. Hij gebruikte drie emmers en het hoofd van een baby. Dat was nog het minst erge; het kind was dood en het hoofd leed er niet meer onder. Er waren echter in de stad nog andere dingen te huur om de tijd te verdrijven, leuke dingen met levend materiaal. Voor hen die er zin in hadden en die de entreeprijs konden betalen, was er een handel in mensenvlees begonnen. Het bezettingsleger werd niet langer afgeleid door gevechten en had de seks weer ontdekt en daar zat geld in. De prijs voor een van de vluchtelingenmeisjes was een half brood; de meesten waren nog zo jong dat ze nauwelijks borsten hadden om in te knijpen. Maar ze werden steeds weer gebruikt in de beschermende duisternis, hun klachten werden niet gehoord of als ze hun charme hadden verloren, met bajonetten gedempt. Dergelijke toevallige moorden werden over het hoofd gezien in een stad waar tienduizenden de dood hadden gevonden. In de periode tussen het ene regime en het andere was een paar weken lang alles mogelijk: niets was verwerpelijk, geen verdorven handeling verboden. In de wijk Zoliborz was een jongensbordeel geopend. In een ruimte onder de grond die volhing met geredde schilderijen had je de keus uit kinderen vanaf zes of zeven jaar, allemaal slank door ondervoeding en zo nauw als een fijnproever zich maar kon wensen. Het was erg geliefd bij de officieren, maar de dief had horen mompelen dat het te duur was voor de onderofficieren. Lenins basisprincipes van gelijkheid leken niet van toepassing te zijn voor zover het pederastie betrof.

Andere sporten waren goedkoper. Hondengevechten vormden dat seizoen een speciale attractie. Straathonden die terugkwamen naar de stad om het vlees van hun bazen op te eten werden gevangen, gevoed om ze weer op krachten te brengen en dan tegen elkaar opgezet tot de dood erop volgde. Het was een afschuwelijk schouwspel, maar de liefde voor het gokken trok de dief keer op keer weer naar de gevechten. Op een avond had hij een behoorlijke winst gemaakt door zijn geld in te zetten op een kleine maar sluwe terriër die een hond versloeg die drie keer zo groot was als hijzelf en de testikels van zijn tegenstander eraf beet. En als je smaak voor honden, jongetjes of vrouwen na een tijdje verflauwde, waren er wel andere duistere vermaken te vinden. In een kale arena tussen de brokken puin van het Bastion van de Heilige Maagd had de dief een anonieme acteur in zijn eentje deel één en twee van Goethes Faust zien voordragen. Hoewel het Duits van de dief niet best was, had de uitvoering toch een blijvende indruk op hem gemaakt. Hij kende het verhaal goed genoeg om het te kunnen volgen, de overeenkomst met Mefisto, de discussies, de manipulaties en toen de verdoemenis naderde, de wanhoop en de angst. Van de ruzie had hij veel niet kunnen volgen, maar de manier waarop de acteur zijn dubbelrol speelde, het ene moment de satan en het volgende de verleide, was zo indrukwekkend dat de dief het gevoel had of zijn maag zich omkeerde. Twee dagen later was hij weer teruggegaan om nog eens te gaan kijken. Maar er was geen herhaling meer. Het enthousiasme van de acteur was als pro-nazipropaganda geïnterpreteerd. De dief zag hem aan een telegraafpaal hangen. Zijn blote voeten waren aangevreten, de vogels hadden zijn ogen uitgepikt en zijn lichaam zat vol kogelgaten. Het beeld stelde de dief gerust. Hij zag het als een bewijs dat de verwarde gevoelens die de acteur bij hem had opgewekt, zondig waren. Als zijn kunst hem in een dergelijke staat had gebracht, was hij duidelijk een schurk en een bedrieger geweest. Zijn mond stond open, maar de vogels hadden zijn tong opgegeten, evenals zijn ogen. Geen verlies.

Bovendien waren er leukere afleidingen. De vrouwen konden de dief niet schelen en de jongens waren niet zijn smaak, maar hij was dol op gokken, dat was hij altijd geweest. Dus ging hij weer terug naar de hondengevechten om zijn geluk te beproeven op de een of andere bastaard. En als hij daar niet naar toe ging, dan ging hij naar een of andere barak waar gedobbeld werd, of bij gebrek aan wat beters wedde hij met een verveelde schildwacht. De methode of de omstandigheden deden er nauwelijks toe: hij wilde alleen maar gokken. Het was sinds zijn puberteit zijn enige werkelijke passie geweest. Voor de oorlog had hij overal in Europa in casino's gespeeld. Bij voorkeur blackjack, hoewel hij ook niets tegen roulette had. Nu keek hij als door een sluier terug op die jaren. Door de oorlog herinnerde hij zich de krachtmetingen zoals hij zich zijn dromen herinnerde wanneer hij net wakker was geworden. Als iets dat verloren was en dat met iedere ademtocht steeds verder weggleed.

Het gevoel van verlies veranderde echter toen hij hoorde over Mamoulian de kaartspeler, van wie het gerucht ging dat hij nooit een spel verloor. Hij kwam en ging in deze bedrieglijke stad en misschien bestond hij niet eens werkelijk. Maar na Mamoulian veranderde alles.

2

-

Er werd zoveel geroddeld en zoveel van die roddels bezaten geen greintje waarheid. Het waren gewone leugens die door verveelde soldaten werden verspreid. De dief had gemerkt dat de militaire geest creatiever was dan die van menig dichter en bovendien fataler.

Dus toen hij het verhaal hoorde van een meesterkaartspeler die vanuit het nergens te voorschijn kwam en iedere zogenaamde gokker uitdaagde voor een spelletje dat hij altijd weer won, vermoedde hij dat het niet meer dan een verhaal was. Maar hij stond versteld van de manier waarop dit ongeloofwaardige verhaal bleef hangen. Het werd niet vervangen door een of andere bespottelijke romance. Het kwam steeds weer terug in de gesprekken van de mannen bij de hondengevechten, in de roddels en in de muurtekeningen. En het vreemde was dat hoewel de namen veranderden, de feiten dezelfde bleven. De dief kreeg het idee dat er misschien toch wel enige waarheid in het verhaal school. Misschien was er ergens in de stad een briljante gokker bezig. Niet absoluut onkwetsbaar natuurlijk, dat was niemand. Maar de man moest wel iets bijzonders zijn, als hij tenminste bestond. De gesprekken over hem gingen altijd met de nodige eerbied gepaard. Soldaten die beweerden dat ze hem hadden gezien, spraken over zijn stijl en zijn bijna hypnotische rust. Als ze over Mamoulian spraken, waren zij de boeren die het over een edelman hadden. En de dief, toch al niet een man die graag zijn meerdere erkende, ging ijverig op zoek naar de kaartspeler om deze koning eens te onttronen. Maar behalve het algemene beeld dat hij via de geruchten vernam, waren er weinig vaste gegevens in het verhaal. Hij wist dat hij een man moest vinden en ondervragen die werkelijk tegenover dit wonder aan tafel had gezeten voor hij kon beginnen de waarheid van speculaties te onderscheiden.

Het duurde twee weken voor hij zo'n man had gevonden. Hij heette Konstantin Vasiljev, was tweede luitenant en had volgens de verhalen zijn hele hebben en houden verloren door tegen Mamoulian te spelen. De Rus was net een stier; de dief voelde zich heel klein naast hem. Maar hoewel de geest van sommige grote mannen soms hun lichaamsbouw kan evenaren, was die van Vasiljev bijna leeg. Als hij al ooit enige kracht had bezeten, dan was die nu verdwenen. Er was alleen nog maar een broos en zenuwachtig kind van over.

Het duurde wel een uur, een groot deel van een fles wodka van de zwarte markt en een half pakje sigaretten om Vasiljev zover te krijgen dat hij meer dan alleen maar ja en nee wilde zeggen, maar toen hij een keer sprak, braken alle dammen open. Het was de biecht van een man die op het punt van een totale zenuwinstorting stond. In zijn verhaal klonk het nodige zelfmedelijden door en ook woede, maar voornamelijk was er de geur van angst. Vasiljev was doodsbang. De dief was diep onder de indruk, niet zozeer door de tranen of de wanhoop, maar door het feit dat Mamoulian deze onbekende kaartspeler, deze reus die tegenover hem zat, had gebroken. Onder het mom van troost en vriendschappelijke raad onttrok hij ieder splintertje informatie aan de Rus dat hij kon geven en zocht de hele tijd naar een of ander opvallend detail om het schrikbeeld dat hij aan het onderzoeken was, menselijker te maken.

'Je zegt dat hij zonder uitzondering wint?'

'Altijd.

'Wat is zijn methode dan? Hoe bedriegt hij?' Vasiljev had peinzend naar de kale planken op de vloer zitten staren en keek nu op.

'Bedriegt?' vroeg hij ongelovig.

'Hij bedriegt niet. Ik heb mijn hele leven gekaart, met de beste en met de slechtste spelers. Ik heb iedere truc gezien die er bestaat. En ik zeg je dat hij eerlijk is.'

'Zelfs de gelukkigste speler wordt af en toe verslagen. De wetten van het kansspel...'

Er gleed een geamuseerde blik over het gezicht van Vasiljev en even zag de dief een glimp van de man die dit fort had bewoond voor hij in krankzinnigheid verviel.

'De wetten van het kansspel zeggen hem niets. Begrijp je het niet? Hij is niet zoals jij of ik. Hoe zou een man altijd kunnen winnen als hij niet enige macht over zijn kaarten heeft?'

'Geloof je dat dan?'

Vasiljev haalde zijn schouders op en zakte weer in elkaar.

'Voor hem is winnen schoonheid. Het is zoals het leven zelf,' zei hij, bijna filosofisch in zijn absolute wanhoop.

De lege ogen keerden weer terug naar de ruwe planken van de vloer terwijl de dief de woorden door zijn hoofd liet spelen: Winnen is schoonheid. Het is als het leven zelf. Het was een vreemde manier van praten en het gaf hem een onzeker gevoel. Voor hij er verder over kon nadenken, kwam Vasiljev dichter naar hem toe, zijn adem stonk en zijn enorme hand pakte de mouw van de dief vast terwijl hij sprak.

'Ik heb overplaatsing aangevraagd, hebben ze je dat verteld? Ik ben hier binnen een paar dagen weg zonder dat er een haan naar kraait. Wanneer ik thuiskom, krijg ik onderscheidingen. Daarom word ik overgeplaatst: omdat ik een held ben en helden krijgen waar ze om vragen. Dan ben ik weg en zal hij me nooit meer kunnen vinden.'

'Waarom zou hij dat willen?'

De hand op zijn mouw werd een vuist; Vasiljev trok de dief naar zich toe.

'Ik ben hem letterlijk de kleren die ik aan heb schuldig,' zei hij.

'Als ik blijf, zal hij me laten vermoorden. Hij heeft al anderen vermoord, hij en zijn makkers.'

'Is hij niet alleen?' vroeg de dief. Hij had zich de kaartspeler in zijn fantasie altijd als een man zonder metgezellen voorgesteld. Vasiljev snoot zijn neus in zijn hand en leunde achterover in de stoel. Hij kraakte onder zijn gewicht.

'Wie weet wat hier waar is en wat niet, hè?' zei hij en zijn ogen stonden vol tranen. 'Ik bedoel, als ik je verteld zou hebben dat hij dode mannen om zich heen had, zou je me dan geloofd hebben?' Hij beantwoordde zijn eigen vraag met een hoofdschudden. 'Nee. Je zou gedacht hebben dat ik gek was...' De dief bedacht dat deze man eens zelfverzekerd was geweest, in staat tot actie en misschien zelfs tot heldhaftige daden. Nu was dat allemaal verdwenen: de kampioen was verlaagd tot een snotterende vaatdoek die onzin uitsloeg. Hij applaudisseerde inwendig voor Mamoulians briljante overwinning. Hij had altijd een hekel aan helden gehad. 'Nog een vraag,' begon hij. 'Je wilt weten waar je hem kunt vinden.'

'Ja.'

De Rus staarde naar de muis van zijn duim en zuchtte diep. Het was allemaal zo vermoeiend.

'Wat win je erbij als je tegen hem speelt?' vroeg hij en gaf zichzelf weer het antwoord. 'Alleen maar vernedering. Misschien de dood.'

De dief stond op. 'Je weet dus niet waar hij is?' zei hij en deed een poging om het halflege pakje sigaretten dat op de tafel tussen hen in lag, te pakken.

'Wacht even.' Vasiljev greep het pakje voor het uit zijn gezichtsveld verdween. 'Wacht even.'

De dief legde de sigaretten weer op tafel terug en Vasiljev legde er met een bezittersgebaar zijn hand op. Hij keek zijn ondervrager aan toen hij sprak.

'De laatste keer dat ik iets over hem hoorde, was hij ergens ten noorden van hier. Bij het Muranowskiplein. Ken je dat?' De dief knikte. Het was een buurt waar hij niet graag kwam, maar hij kende het wel. 'En hoe kan ik hem vinden als ik daar ben?' vroeg hij.

De Rus was door die vraag met stomheid geslagen.

'Ik weet niet eens hoe hij eruitziet,' zei de dief in een poging om het Vasiljev duidelijk te maken.

'Je hoeft hem niet te zoeken,' antwoordde Vasiljev die het maar al te goed begreep. 'Als hij met jou wil spelen, vindt hij je heus wel.'

3

-

De volgende avond ging de dief op zoek naar de kaartspeler. Er zouden nog vele van dat soort avonden volgen. Het was inmiddels april geworden, maar het was nog steeds bitter koud dat jaar. Hij kwam in het gedeeltelijk verwoeste hotel waar hij woonde terug koud van teleurstelling en - hoewel hij het nauwelijks tegenover zichzelf toegaf - van angst. De buurt rondom het Muranowski-plein was de hel in een hel. Vele gaten veroorzaakt door bombardementen kwamen uit op rioleringen en de stank was onmiskenbaar. Andere waren als brandgaten gebruikt om inwoners van de stad te cremeren en vlamden van tijd tot tijd op als het vuur een opgezwollen buik vol gas had gevonden of een poeltje menselijk vet. Iedere stap in dit nieuwe land was zelfs voor de dief een avontuur. De dood loerde overal, in de meest uiteenlopende vormen. Hij zat op de rand van een granaattrechter en warmde zijn voeten aan de vlammen. Hij stond als een idioot tussen de overblijfselen; het leek wel een komedie in een tuin van beenderen en granaatscherven.

Maar ondanks de angst ging hij regelmatig naar die buurt terug, maar de kaartspeler ontweek hem. En iedere keer dat het weer niet gelukt was, telkens wanneer hij verslagen terugkwam, werd de dief vastberadener in zijn achtervolging. In zijn geest nam deze vage gokker langzamerhand de vormen van een legende aan. Om de man alleen al in vlees en bloed te zien, om zich ervan te overtuigen dat hij in dezelfde wereld leefde als hij, de dief, werd een geloofsbelijdenis. Een middel waaraan hij, God sta hem bij, zijn eigen bestaan kon staven.

Na anderhalve week vruchteloos speurwerk ging hij terug om Vasiljev weer eens op te zoeken. De Rus was dood. Zijn lichaam was de vorige dag gevonden met een van oor tot oor opengesneden keel. Hij had met zijn gezicht naar beneden in een van de riolen gedreven die het leger in Wola aan het schoonmaken was. Hij was niet alleen. Er lagen nog drie andere lijken bij, alle drie op dezelfde manier afgeslacht, alle drie in brand gestoken, en ze hadden als lichtschepen gebrand terwijl ze op een stroom van uitwerpselen door de tunnel dreven. Een van de soldaten die in het riool was geweest toen de vloot eraan kwam, vertelde de dief dat het in de duisternis had geleken alsof de lichamen zweefden. Een ademloos ogenblik had het een gestage verschijning van engelen geleken. En toen kwam natuurlijk het griezelige. Het haar en de ruggen van de brandende lijken werden geblust, ze werden omgedraaid en in het schijnsel van de zaklamp had het gezicht van Vasiljev een verbaasde uitdrukking. Als een kind dat verwonderd stond over een of andere dodelijke goocheltruc.

De papieren voor zijn overplaatsing waren diezelfde middag gekomen.

Overigens bleken de papieren de oorzaak van een administratieve fout geweest te zijn en dat gaf een komisch tintje aan de dood van Vasiljev. Nadat ze geïdentificeerd waren, werden de lijken in Warschau begraven, behalve dat van tweede luitenant Vasiljev. Zijn staat van dienst vereiste een minder vluchtige behandeling. Er werden plannen gemaakt om het lichaam naar Moedertje Rusland terug te brengen, waar hij met de nodige eer in zijn eigen stad zou worden begraven. Maar iemand die de overplaatsingspapieren zag, dacht dat ze van toepassing waren op Vasiljev dood, niet levend. En het lichaam verdween op mysterieuze wijze. Niemand eiste de verantwoordelijkheid ervoor op. Het lijk was eenvoudig verscheept naar een nieuwe standplaats.

De dood van Vasiljev maakte de dief alleen nog nieuwsgieriger. Hij werd geboeid door de arrogantie van Mamoulian. Een oplichter, een man die leefde van de zwaktes van anderen en die zo onbeschaamd was geworden door zijn succes dat hij zelfs hen die hem dwars zaten durfde te vermoorden of in zijn naam liet vermoorden. De dief werd zenuwachtig van de spanning. Als hij al kon slapen, liep hij in zijn dromen rond over het Muranowskiplein. Er hing een mist die leek te bewegen en het was alsof hij ieder ogenblik kon optrekken en de kaartspeler kon onthullen. Het leek wel alsof hij verliefd was.

4

-

Vanavond was de deken van grauwe bewolking boven Europa opengescheurd: blauw en bleek spreidde hij zich steeds wijder uit boven zijn hoofd. En nu tegen de avond was de lucht boven hem helder geworden. In het zuidwesten hingen grote cumuluswolken; hun oker- en goudkleurige bloemkoolachtige koppen werden steeds zwaarder van het onweer, maar de gedachte aan hun woede wond hem alleen maar op. De lucht was geladen vanavond en hij zou de kaartspeler vinden, hij wist het zeker. Hij had het geweten vanaf het ogenblik dat hij die ochtend wakker was geworden. Toen de avond begon te vallen, ging hij in noordelijke richting naar het plein. De weg was al zo bekend voor hem dat hij er nauwelijks meer over nadacht. Hij passeerde twee controleposten zonder dat hem iets werd gevraagd; het vertrouwen in zijn in het voorbijgaan gemompelde wachtwoord was voldoende. Het was vanavond onvermijdelijk. Zijn plaats hier was onaantastbaar. Hij haalde diep adem, rook de geur van seringen en zag de sterren schitteren op hun hoogste punt. Hij voelde hoe de haartjes op de rug van zijn hand overeind gingen staan omdat de lucht zo statisch was en hij glimlachte. Hij zag een man die iets onherkenbaars in zijn armen had en die iets naar een raam schreeuwde, en hij glimlachte. Niet zo heel ver weg donderde de Vistula in de richting van de zee, breed geworden door de regen en het smeltwater. Hij was niet minder onweerstaanbaar.

Het goud om de wolkenranden verdween; het doorzichtige blauw verduisterde tegen de avondlucht.

Toen hij op het punt stond het Muranowskiplein op te lopen, flikkerde er iets voor hem, een windstoot schoot langs hem heen en de lucht was plotseling vol witte confetti. Er kon hier toch onmogelijk een huwelijk plaatsvinden? Een van de wervelende deeltjes zat op zijn wimper en hij haalde het eraf. Het was helemaal geen confetti, het was een bloemblaadje. Hij kneep het fijn tussen zijn duim en wijsvinger. De geurige olie kwam uit de kapotte weefsels te voorschijn.

Op zoek naar de bron liep hij een eindje verder en toen hij een hoek omsloeg naar het plein ontdekte hij het spookbeeld van een boom, vol bloesem die door de lucht dwarrelde. Het leek wel of de boom geen wortels had, alsof zijn witte kruin verlicht werd door de sterren en zijn stam in de schaduwen verdween. Hij hield zijn adem in, geschrokken door de schoonheid van dit alles, en liep ernaar toe zoals hij een wild dier benaderd zou hebben, voorzichtig voor het geval het bang zou worden. Hij werd ergens misselijk van. Het was geen angst of de bloesem, of zelfs de resten van vreugde omdat hij hier liep. Dat verdween nu langzaam. Hij onderging een andere sensatie hier op het plein. Hij was zo gewend aan allerlei wreedheden dat hij zichzelf allang als tegen alles opgewassen beschouwde. Dus waarom bleef hij dan nu een paar meter van de boom vandaan staan met de nagels van zijn vingers, die hij zo keurig onderhield, van angst diep in zijn handpalmen geduwd terwijl hij de regen van bloesem uitdaagde het ergste te onthullen? Er was niets om bang voor te zijn. Alleen maar wat bloemblaadjes in de lucht en wat schaduw op de grond. En toch haalde hij maar oppervlakkig adem en hoopte dat zijn vrees ongegrond was.

Vooruit, dacht hij, als je me iets wilt laten zien, doe dat dan. Ik sta te wachten.

Na die zwijgende uitnodiging gebeurden er twee dingen. Achter hem hoorde hij een diepe stem in het Pools vragen: 'Wie ben jij?' Een ogenblik was hij afgeleid en keek hij even niet naar de boom. Op dat moment maakte een gestalte zich uit de met bloesem overladen takken los en stond daar even wat slungelig in het licht van de sterren. In de verraderlijke duisternis was de dief niet helemaal zeker van wat hij zag, misschien een verminkt gezicht zonder enige uitdrukking en met verschroeide haren dat in zijn richting keek. Een reusachtig, smerig geraamte. En de enorme handen van Vasiljev.

Dat zag hij. Of niet. De gestalte trok zich al terug achter de boom; zijn gewonde hoofd raakte de takken terwijl hij eronderdoor liep. Een regen van bloemblaadjes daalde neer op de zwarte schouders. 'Hoor je me?' vroeg de stem achter hem. De dief draaide zich niet om. Hij bleef naar de boom staren en turen in een poging materie van illusie te onderscheiden. Maar de man, wie hij ook mocht zijn, was verdwenen. Het kon natuurlijk de Rus geweest zijn, hoewel dat niet aannemelijk klonk. Vasiljev was dood, hij was met zijn gezicht naar beneden in een riool gevonden. Zijn lichaam was vermoedelijk al onderweg naar een of andere verre plaats in het Russische rijk. Hij was niet hier. Hij kón niet hier zijn. Maar de dief voelde een dringende noodzaak om de vreemdeling desondanks te volgen, al was het alleen maar om hem op zijn schouder te kloppen, zodat hij zou omkijken en het gelaat zichtbaar zou worden. Dan zou hij weten dat het Konstantin niet was. Maar het was al te laat, de vraagsteller achter hem had zijn arm stevig beetgepakt en verlangde een antwoord. De takken van de boom bewogen niet meer, de bloemblaadjes vielen niet meer naar beneden en de man was weg.

Met een zucht draaide de dief zich om naar zijn ondervrager. De gedaante tegenover hem keek hem vriendelijk glimlachend aan. Het was een vrouw, ondanks de zware stem; ze was gekleed in een wijde broek die met een stuk touw was dichtgebonden en voor de rest was ze naakt. Haar hoofd was kaalgeschoren en haar teennagels gelakt. Hij zag dit alles met zintuigen die nog op volle toeren draaiden vanwege de schok van de boom en door het genoegen dat haar naaktheid hem deed. De glanzende rondingen van haar borsten waren volmaakt; hij voelde zijn vuisten opengaan en de handpalmen prikten van verlangen om ze aan te raken. Maar misschien liet hij zijn waardering voor haar lichaam te duidelijk merken. Hij keek haar weer aan om te zien of ze nog steeds glimlachte. En dat was het geval, maar dit keer bleef zijn blik bij haar gezicht hangen en hij besefte dat wat hij voor een glimlach had aangezien, een permanente zaak was. Haar lippen waren afgesneden en lieten haar tandvlees en tanden zien. Op haar wangen liepen lelijke littekens van wonden waarbij verschillende pezen waren doorgesneden. Dit had een ongewilde grijns veroorzaakt die haar mond dwong open te staan. Haar aanblik vervulde hem met afgrijzen. 'Wil je... ?' begon ze.

Willen? dacht hij en zijn ogen gleden weer naar haar borsten. Haar nonchalante naaktheid wond hem op, ondanks de verminking van haar gezicht. Het idee haar te bezitten stond hem tegen - een orgasme woog niet op tegen het idee die mond zonder lippen te moeten kussen - en toch, als zij het aanbood, zou hij het aannemen, ongeacht de walging.

'Wil je. . .? begon ze weer op die mompelende, vloeiende toon die niet mannelijk en niet vrouwelijk was. Het was moeilijk voor haar om woorden te vormen en te uiten zonder hulp van haar lippen. Maar de rest van de vraag kwam er toch uit: 'Wil je kaarten?' Hij had het totaal verkeerd begrepen. Ze was niet in hem geïnteresseerd, seksueel of anderszins. Ze was gewoon een boodschapper. Mamoulian was hier. Vermoedelijk vlak bij. Misschien zat hij nu wel naar hem te kijken.

Maar door de verwarring van de emoties voelde hij zich niet zo triomfantelijk als hij gedacht had. In plaats daarvan doken er allerlei tegenstrijdige gedachten op: bloesem, borsten, duisternis, het verbrande gezicht van de man dat hem even aan had gekeken, hartstocht, angst, een enkele ster die van achter een wolkendek te voorschijn kwam. Hij dacht nauwelijks na toen hij zei: 'Ja. Ik wil kaarten.'

Ze knikte en draaide zich om. Ze liep langs de boom waarbij de takken nog bewogen op de plaats waar de man die niet Vasiljev was geweest ze had aangeraakt, en liep over het plein. Hij liep achter haar aan. Het was mogelijk om het gezicht van deze tussenpersoon te vergeten als je keek naar de sierlijkheid waarmee ze op haar blote voeten voor hem uit liep. Het leek haar niet te schelen waar ze stapte. Ze wankelde niet één keer, ondanks het glas, de stenen en de rommel onder haar voeten.

Ze leidde hem naar de overblijfselen van een groot huis aan de overkant van het plein. De vernielde buitenkant die eens indrukwekkend was geweest, stond nog overeind. Er was zelfs een deuropening, maar geen deur. Als je erdoorheen keek, zag je een vuur in de open lucht flakkeren. In de ingang lagen steenbrokken uit het inwendige van het huis die het half blokkeerden, zodat de vrouw en de dief werden gedwongen te bukken en het huis in te klauteren. In het halfduister bleef de mouw van zijn jas ergens aan hangen en de stof scheurde. Ze keek niet om of hij zich bezeerd had, hoewel hij hardop vloekte. Ze bleef gewoon doorklimmen over de puinhopen en gevallen dakspanten en hij zwoegde achter haar aan en voelde zich belachelijk onhandig. Bij het licht van het vuur zag hij de omgeving. Eens was dit een mooi huis geweest. Maar er was weinig tijd om het uitgebreid te bekijken. De vrouw was nu langs het vuur gelopen en klauterde in de richting van een trap. Het vuur knetterde, hij keek even om en zag iemand aan de andere kant van het vuur zitten. Hij kon door de omhoogschietende vlammen niet goed zien wie. Maar terwijl hij keek, gooide degene die het vuur bewaakte meer sintels op het vuur en een constellatie van vonken schoof in de richting van de hemel. De vrouw liep de trap op. Hij haastte zich achter haar aan; zijn schaduw die door het vuur werd veroorzaakt leek enorm tegen de muur. Ze was al boven toen hij nog maar halverwege was en nu glipte ze door een tweede deur en was verdwenen. Hij volgde zo snel hij kon en liep door de deuropening achter haar aan. Het licht van het vuur was nauwelijks voldoende om de kamer die hij binnenkwam te verlichten en hij kon in het begin nauwelijks iets zien.

'Doe de deur dicht,' vroeg iemand. Het duurde een paar tellen voor hij begreep dat de vraag aan hem werd gesteld. Hij draaide zich half om en zocht naar een deurkruk, en toen hij merkte dat die er niet was, drukte hij de deur dicht in zijn kermende scharnieren.

Daarna keek hij de kamer weer in. De vrouw met het eeuwige geamuseerde gezicht stond een meter of twee, drie van hem vandaan; de glimlach was een grijze sikkel.

'Je jas,' zei ze en strekte haar handen uit om hem te helpen hem uit te trekken. Toen dit gebeurd was, verdween ze uit zijn beeld en het doelwit van zijn lange zoektocht kwam te voorschijn. Maar het eerste dat hij zag, was niet Mamoulian. Het was het bewerkte houten altaarstuk tegen de muur achter hem, een gotisch meesterwerkje dat zelfs in deze duisternis in goud, rood en blauw opgloeide. Oorlogsbuit, dacht de dief. Dus dat doet die schooier met zijn schatten. Nu keek hij naar de gestalte voor het drieluik. Op de tafel waar hij aan zat, stond een enkel in olie gedrenkt pitje te walmen waardoor het gezicht van de kaartspeler helder maar onduidelijk werd verlicht.

'Zo, pelgrim,' zei de man. 'Je hebt me dus eindelijk gevonden.'

'Je hebt mij gevonden, denk ik,' antwoordde de dief. Het was gegaan zoals Vasiljev had voorspeld.

'Ik heb gehoord dat je wel een spelletje wilt spelen. Klopt dat?'

'Waarom niet?' Hij probeerde zo nonchalant mogelijk te klinken, ook al sloeg zijn hart een dubbele roffel in zijn borst. Nu hij bij de kaartspeler was aangeland, voelde hij zich plotseling bijzonder slecht voorbereid. Het zweet plakte zijn haren aan zijn voorhoofd vast, er zat stof van de stenen aan zijn handen en zijn nagels waren smerig. Ik zie eruit als de dief die ik ben, dacht hij en voelde zich opgelaten.

Mamoulian daarentegen was het toonbeeld van correctheid. Er was niets aan zijn eenvoudige kleding - zwarte das, grijs pak -dat wees op een zwarthandelaar. Deze legende zag eruit als een effectenmakelaar. Zijn gezicht was net zoals zijn kleding, onschuldig neutraal; de strak gespannen huid leek wel van was door het weinig flatteuze licht van het olievlammetje. Hij leek een jaar of zestig, had enigszins holle wangen, een grote aristocratische neus en een breed, hoog voorhoofd. Zijn haargrens was teruggetrokken tot de achterkant van zijn schedel en de overgebleven haren waren donzig en wit. Maar niets aan hem wees op broosheid of vermoeidheid. Hij zat rechtop in zijn stoel en met zijn lenige handen schudde en vergaarde hij een pak kaarten met liefdevolle behendigheid. Alleen zijn ogen beantwoordden aan de dromen die de dief over hem had gehad. Geen enkele effectenmakelaar had zulke uitdrukkingsloze ogen. Zulke ijskoude weinig vergevensgezinde ogen.

'Ik hoopte dat je vroeg of laat zou komen, pelgrim,' zei hij. 'Ben ik te laat?' vroeg de dief, half uit gekheid. Mamoulian legde de kaarten neer. Hij nam de vraag blijkbaar heel ernstig. 'Dat zullen we wel zien.' Hij zweeg even voor hij zei: 'Je weet natuurlijk dat ik tegen een hoge inzet speel.'

'Dat heb ik gehoord.'

'Als je je nu wilt terugtrekken voor we verder gaan, heb ik daar begrip voor.' De korte toespraak was zonder een zweem ironie. 

'Wil je niet dat ik speel?'

Mamoulian klemde zijn dunne droge lippen op elkaar en fronste zijn wenkbrauwen. 'Integendeel,' zei hij. 'Ik wil heel graag dat je speelt.'

Klonk er een spoortje medelijden in door? De dief wist niet zeker of het per ongeluk was of een uiterst subtiel toneeleffect. 

'Maar ik sta niet sympathiek. ..' ging hij verder, 'tegenover hen die hun schulden niet betalen.'

'Je bedoelt de luitenant,' waagde de dief het erop. 

Mamoulian staarde hem aan. 'Ik ken geen luitenant,' zei hij neutraal. 'Ik ken alleen gokkers, zoals ikzelf. Er zijn een paar goede, de meesten zijn slecht. Ze komen allemaal om zichzelf op de proef te stellen. Net zoals jij.'

Hij had het pak kaarten weer opgepakt en ze bewogen in zijn handen alsof ze leefden. Tweeënvijftig motten fladderden in het zwakke licht, elk een beetje anders gemerkt dan de vorige. Ze waren bijna onfatsoenlijk mooi, hun glanzende gezichten het meest smetteloze dat de dief in maanden had gezien. 'Ik wil spelen,' zei hij en tartte de hypnotiserende vlucht kaarten. 'Ga dan zitten, pelgrim,' zei Mamoulian alsof de vraag nooit ter discussie had gestaan.

De vrouw had bijna geluidloos een stoel achter hem gezet. Toen hij ging zitten, ontmoette de dief de ogen van Mamoulian. Was er iets in die vreugdeloze ogen dat erop wees dat ze hem kwaad wilden doen? Nee, niets. Er was niets om bang voor te zijn. Hij mompelde zijn dank voor de uitnodiging, maakte zijn manchetten los en rolde zijn mouwen op in afwachting van het spel. Na een tijdje begonnen ze te spelen.