VI - De boom

34

-

Breer had een hekel aan het huis. Het was koud en de mensen in dit deel van de straat waren niet bepaald hartelijk. Zodra hij een voet buiten de deur zette, werd hij achterdochtig bekeken. Hij moest toegeven dat daar redenen voor waren. Er was de laatste weken een bepaalde geur om hem heen gaan hangen, een misselijk makende, stroperige geur waardoor hij zich bijna schaamde om te dicht bij de schatjes langs het hek van het schoolplein te komen uit angst dat ze hun vingers in hun neus zouden knijpen en een geluid van 'bah-bah' zouden maken en scheldend weg zouden rennen. Als ze dat deden, wilde hij wel doodgaan. Hoewel er geen verwarming was in het huis en hij in koud water moest baden, waste hij zich toch drie of vier keer per dag van top tot teen in de hoop de geur kwijt te raken. Toen dat niet werkte, kocht hij parfums - vooral Sandalwood - en besproeide zichzelf daar na iedere wasbeurt mee. Nu waren de commentaren die hem werden nageschreeuwd niet meer over zijn uitwerpselen, maar over zijn seksleven. Hij nam hun felle aanvallen laconiek op. Maar desondanks knaagde een doffe verontwaardiging aan hem. Niet alleen over hoe ze hem in de buurt behandelden. De Europeaan behandelde hem, na een oorspronkelijke beleefde toenadering, met steeds meer verachting, meer als een knecht dan als een bondgenoot. De manier waarop hij naar dit trefpunt of naar Toy was gestuurd, irriteerde hem. Om gevraagd te worden een stad van miljoenen uit te kammen op zoek naar een rimpelige oude man die Breer voor het laatst spiernaakt over een muur had zien klimmen, met zijn witte magere billen in het maanlicht. De Europeaan begon zijn gevoel voor verhoudingen te verliezen. Wat voor misdaden deze Toy ook tegenover Mamoulian gepleegd mocht hebben, zo erg zouden ze niet zijn en Breer werd doodmoe bij het idee weer een dag door de straten te moeten zoeken. Ondanks de vermoeidheid, kon hij nauwelijks meer slapen. Niets, zelfs uitputting kon zijn zenuwen niet doden, kon zijn lichaam overtuigen langer dan een paar minuten te blijven liggen en zelfs dan droomde hij dingen, zulke afschuwelijke dingen dat dergelijke dutjes nauwelijks verfrissend te noemen waren. Zijn enige ontspanning bleven zijn schatjes.

Dat was een van de weinige voordelen van het huis, er was een kelder. Een droge, koele ruimte waar hij regelmatig de rommel opruimde van de vorige bewoners. Het was een behoorlijk karwei, maar langzamerhand kreeg hij de plaats zoals hij hem wilde hebben en hoewel hij nooit bijzonder gesteld was op afgesloten plaatsen, was er iets aan de duisternis en het gevoel van onder de grond te zijn, dat aan een onuitgesproken wens in hem gehoor gaf. Binnenkort zou hij alles schoon hebben. Hij zou gekleurde papieren slingers langs de muren hangen en bloemen in vazen op de grond. Een tafel misschien met een kleedje erop dat naar viooltjes geurde en gemakkelijke stoelen voor zijn gasten. Dan zou hij kunnen beginnen vrienden te ontvangen op een manier zoals hij hoopte dat ze gewend waren.

Al die dingen zouden veel sneller gebeurd zijn als hij niet steeds opgehouden werd met die stomme boodschapjes die de Europeaan voor hem had. Maar hij had besloten dat het tijd geworden was om een eind aan een dergelijke dienstbaarheid te maken. Hij zou Mamoulian vandaag vertellen dat hij dit spel niet langer wilde spelen en ook niet meer gechanteerd of gekoeioneerd wilde worden. Als het moest, zou hij dreigen weg te gaan. Hij zou naar het noorden trekken. Er waren plaatsen in het noorden waar de zon vijf maanden van het jaar niet opkwam - daar had hij wel over gelezen - en dat stond hem wel aan. Geen zon en diepe holen om in te leven, holen waar zelfs het maanlicht niet in zou kunnen doordringen. De tijd was gekomen om de kaarten op tafel te leggen.

-

De lucht in huis was koud, maar in de kamer van Mamoulian was het nog kouder. De lucht die de Europeaan uitademde, was ijzig als een mortuarium.

Breer stond in de deuropening. Hij was slechts één keer eerder in deze kamer geweest en hij koesterde er een kinderlijke angst voor. Het was te sober. De Europeaan had Breer gevraagd planken voor de ramen te timmeren en dat had hij gedaan. Nu, bij het licht van een enkel pitje dat in een schaaltje olie op de grond brandde, leek de kamer naargeestig en gruwelijk; alles leek onwezenlijk, zelfs de Europeaan. De houten stoel waar hij in zat, was tevens het enige meubelstuk en hij keek Breer zo glazig aan dat het wel leek of hij blind was.

'Ik heb je niet geroepen,' zei Mamoulian.

'Ik wilde. . . met u praten.'

'Doe de deur dan dicht.'

Ook al ging dit tegen zijn gevoel in, Breer gehoorzaamde toch. Het slot klikte achter zijn rug; de enige verlichting in de kamer was nu dat flakkerende vlammetje. Breer keek traag rond naar een plek om te kunnen zitten of waar hij tenminste ergens tegenaan kon leunen. Maar dergelijke gemakken waren hier niet; de strengheid zou een asceet nog beschaamd hebben. Een paar lakens op kale planken in de hoek gaven de plaats aan waar de grote man sliep, een paar boeken tegen de muur, een pak kaarten, een kan water, een kopje en veel meer was er niet. De muren waren kaal, op de rozenkrans die eraan hing na. 'Wat wil je, Anthony?'

Het enige wat Breer dacht, was: Ik haat deze kamer. 

'Zeg wat je te zeggen hebt.'

'Ik wil weg...'

'Weg?'

'Weg. Ik heb last van de vliegen. Er zijn er te veel van.'

'Niet meer dan in iedere andere meimaand. Het is misschien een beetje warmer dan anders. Er zijn tekenen dat het een hete zomer wordt.'

De gedachte aan warmte en licht maakte Breer misselijk. En dat was ook zoiets: zijn maag kwam in opstand wanneer hij at. De Europeaan had hem een nieuwe wereld beloofd - gezondheid, rijkdom en geluk - maar hij onderging de folteringen van de verdoemden. Hij was beduveld, dat was duidelijk. 

'Waarom heb je me niet laten doodgaan?' zei hij zonder erbij na te denken wat hij zei. 

'Ik heb je nodig.'

'Maar ik voel me ziek.'

'Het werk zal weldra gedaan zijn.'

Breer keek Mamoulian strak aan. Dat durfde hij maar zelden te doen, maar de wanhoop verleende hem ongekende moed. 'U bedoelt het vinden van Toy? Die vinden we niet. Dat is onmogelijk.'

'O, maar die vinden we, Anthony. Daar sta ik op.'

Breer zuchtte. 'Ik wou dat ik dood was,' zei hij.

'Zeg dat niet. Je hebt alle vrijheid die je wilt, waar of niet? Je voelt je toch niet schuldig?'

'Nee...'

'De meeste mensen zouden de paar ongemakjes die jij moet ondergaan met plezier lijden om geen schuldgevoel te hebben, Anthony. Om naar hartelust te kunnen doen waar ze zin in hebben en er nooit spijt van te krijgen. Neem een dag vrij. Morgen krijgen we het druk, jij en ik.'

'Waarom?'

'Dan gaan we bij meneer Whitehead op bezoek.' Mamoulian had hem over Whitehead en het huis en de honden verteld. De schade die het de Europeaan had opgeleverd was aanzienlijk. Hoewel zijn gescheurde hand snel was genezen, had hij een lelijk litteken in zijn handpalm en zijn gezicht. Hij was anderhalve vinger kwijt en zijn duim werkte niet goed meer. Zijn handigheid met kaarten was voorgoed tenietgedaan. Het was een lang en zielig verhaal dat hij Breer had verteld toen hij was thuisgekomen, onder het bloed van zijn ontmoeting met de honden. Een verhaal van gebroken beloftes en versmaad vertrouwen, van wreedheden die tegen vriendschap waren gepleegd. De Europeaan had openlijk gehuild toen hij het vertelde en Breer had een glimp van de omvang van zijn pijn opgevangen. Ze waren beiden versmade mannen waartegen werd samengezworen en op werd gespuwd. Hij dacht aan de biecht van de Europeaan en het gevoel van onrecht dat Breer toen had gevoeld, kwam weer boven. En hij die de Europeaan zoveel schuldig was - zijn leven, zijn verstand - was van plan om zijn redder de rug toe te keren. De Scheermesjes-Eter voelde zich beschaamd.

'Alstublieft,' zei hij, want hij wilde zijn onnozele klachten goedmaken, 'laat mij deze man voor u doodmaken.'

'Nee, Anthony.'

'Dat kan ik,' hield Breer vol, 'ik ben niet bang voor honden. Ik voel geen pijn, nu niet meer sinds u bent teruggekomen. Ik kan hem in bed vermoorden.'

'Ik ben ervan overtuigd dat je dat zou kunnen. En ik zal je ook zeker nodig hebben om de honden bij me vandaan te houden.'

'Ik scheur ze aan stukken.' Mamoulian keek uiterst tevreden.

'Doe dat, Anthony. Ik haat die beesten. Dat heb ik altijd gedaan. Jij bemoeit je daarmee terwijl ik een woordje met Joseph spreek.'

'Waarom al die moeite? Hij is al zo oud.'

'Ik ook,' antwoordde Mamoulian. 'Ouder dan ik eruitzie, geloof me. Maar een overeenkomst is een overeenkomst.'

'Het is moeilijk,' zei Breer en zijn ogen stonden vol slijmerige tranen. 

'Wat?'

'De Laatste te zijn.'

'O ja.'

'Je moet alles goed doen zodat de stam in de herinnering blijft...' De stem van Breer brak. Alle glorie die hij had gemist door niet in de Grote Tijd geboren te zijn. Hoe zou die tijd geweest zijn toen de Scheermesjes-Eters en de Europeanen en alle andere stammen de wereld nog in handen hadden? Zo'n tijd zou nooit meer komen, dat had Mamoulian gezegd. 

'Je zult niet vergeten worden,' beloofde de Europeaan.

'Ik denk van wel.'

De Europeaan stond op. Hij leek groter dan Breer hem in gedachten had en donkerder.

'Je moet een beetje meer vertrouwen hebben, Anthony. Er is zo veel om naar uit te kijken.'

Breer voelde iets in zijn nek. Het leek of daar een mot was gaan zitten en zijn nek met een bonte antenne streelde. Zijn hoofd begon te gonzen alsof de vliegen er zitting in hadden genomen en eieren in zijn oren hadden gelegd die plotseling waren uitgekomen. Hij schudde zijn hoofd om het gevoel kwijt te raken. 'Het is goed,' hoorde hij de Europeaan zeggen door het geluid van hun vleugels heen. 'Rustig maar.'

'Ik voel me niet goed,' protesteerde Breer deemoedig in de hoop dat zijn zwakte Mamoulian genadig zou stemmen. De kamer begon te scheuren, de muren kwamen los van de grond en het plafond, de zes kanten van de grijze doos kwamen los van elkaar als zomen van een kledingstuk en lieten allerlei soorten niets binnen. Alles verdween in een nevel: de meubels, de lakens en zelfs Mamoulian.

'Er is zoveel om naar uit te kijken,' hoorde hij de Europeaan herhalen, of was het een echo die van een gezicht uit de verte naar hem terugkwam? Breer was doodsbang. Hoewel hij zijn uitgestoken arm niet langer kon zien, wist hij dat deze plek eindelijk doorging en dat hij verloren was. De tranen werden dikker. Hij snotterde en zijn darmen krampten.

Op het moment dat hij dacht dat hij gek werd, kwam de Europeaan vanuit het niets voor hem staan en Breer zag de veranderde man door een verlichtende straal van zijn verduisterde bewustzijn. Hier was de oorzaak van alle vliegen, alle hete zomers en moordende winters, alle verliezen, alle angst, drijvend voor hem, naakter dan enig man mocht zijn, naakt tot op het punt van niet-zijn. Nu reikte hij Breer zijn goede hand. Er lagen benen dobbelstenen in, besneden met gezichten die Breer bijna herkende, en de Laatste Europeaan hurkte, gooide de dobbelstenen met gezichten en al in een vacuüm terwijl vlak bij hen iets dat in plaats van een hoofd vuur had, huilde en huilde tot ze allemaal in tranen leken te verdrinken.

35

-

Whitehead nam het glas wodka en de fles mee en liep naar de sauna beneden. Het was tijdens de crisis de plek geworden waar hij zich het liefst terugtrok. Het gevaar was nog niet geweken, maar hij was zijn overzicht over de stand van zaken in het imperium kwijt.

Grote delen van de Europese belangen en die in het Verre Oosten waren al verkocht om de verliezen te dekken, de managers waren overgeplaatst naar kleinere firma's en er waren massa-ontslagen gepland voor een paar chemische fabrieken in Duitsland en Scandinavië: wanhopige pogingen om verkoop of sluiting te voorkomen. Joe had echter andere problemen aan zijn hoofd. Een imperium kon teruggewonnen worden, het leven en geestelijke gezondheid niet. Hij had zijn financiers en de mensen van de regering weggestuurd, hij had ze allemaal teruggestuurd naar hun banken en hun kantoren in Whitehall. Hij kon ze niets vertellen dat ze wilden horen. Geen grafiek, geen computerprint, geen voorspelling interesseerde hem meer. In de vijf weken dat de crisis nu aan de gang was, herinnerde hij zich maar één gesprek dat interessant was geweest, het gesprek dat hij met Strauss had gehad. Hij mocht Strauss wel. En wat belangrijker was, hij vertrouwde Strauss en dat was een eigenschap die zeldzamer was dan uranium op een liefdadigheidsbazaar. Toys instinct over Strauss was goed geweest, Bill was een man geweest met een neus voor onkreukbaarheid in anderen. Soms, vooral als de wodka hem sentimenteel en vol wroeging maakte, miste hij Toy erg. Maar hij wilde er niet rouwig om zijn, dat was nooit zijn stijl geweest en dat zou het ook nu niet worden. Hij schonk nog een glas wodka voor zichzelf in en hief het omhoog. 'Op de ondergang,' zei hij en dronk.

Hij liet het wit betegelde vertrek goed onderstomen terwijl hij op de bank zat in het halve licht, bezweet en blozend, en hij voelde zich net een vlezige plant. Hij genoot van het gevoel van zweet in de plooien van zijn buik, in zijn oksels en zijn liezen, pure lichamelijke stimulans die hem van zijn gedachten afleidden. Misschien zou de Europeaan toch niet komen, dacht hij.

Ergens in het nachtelijk huis ging een deur open en weer dicht, maar de drank en de stoom verplaatsten hem naar verhevener sferen. De sauna was een andere planeet, alleen van hem. Hij zette het lege glas op de tegels en deed zijn ogen dicht in de hoop even in te dutten.

-

Breer liep naar de poort. Hij hoorde het gezoem van de bedrading en rook de zurige lucht van elektriciteit in de lucht. 'Je bent sterk,' zei de Europeaan. 'Dat heb je me verteld. Maak het toegangshek eens open.'

Breer legde zijn hand op de draad. De opschepperij was waar: hij voelde maar een lichte trilling. Er was alleen een kooklucht en het geluid van zijn klapperende tanden waar te nemen toen hij het hek kapot trok. Hij was sterker dan hij had gedacht. Er was geen angst in hem en dat maakte hem tot een Hercules. Nu begonnen de honden langs het hekwerk te blaffen, maar het enige dat hij dacht, was: laat ze maar komen. Hij zou niet doodgaan. Misschien zou hij nooit doodgaan.

Dwaas lachend trok hij het toegangshek open, het gezoem hield op en het circuit was onderbroken. De lucht hing vol blauwe rook. 'Mooi zo,' zei de Europeaan.

Breer probeerde het stuk draad dat hij vasthield te laten vallen, maar een deel had zich aan zijn handpalm vast gesoldeerd. Hij moest het met zijn andere hand lostrekken. Hij keek verbaasd naar zijn verschroeide vlees. Het was zwart geworden en rook smakelijk. Het zou vast gauw pijn gaan doen. Niemand, zelfs een man als hij niet, zo zonder schuldgevoel en uitzonderlijk sterk, kon een dergelijke wond oplopen zonder pijn te lijden. Maar hij voelde niets.

Plotseling kwam er een hond uit het donker te voorschijn. Mamoulian deed vol angst een stap achteruit, maar het beest had het op Breer voorzien. Op een paar passen afstand van zijn doel nam de hond een sprong en schoot met volle vaart tegen Breers borst aan. Hij viel op zijn rug door het gewicht en de hond lag al snel boven op hem terwijl zijn kaken naar zijn keel gingen. Breer was gewapend met een lang en scherp keukenmes, maar hij leek niet geïnteresseerd in het wapen, hoewel het binnen zijn bereik lag. Zijn dikke gezicht begon te lachen terwijl de hond probeerde bij zijn hals te komen. Breer greep gewoon naar de onderkaak van de hond. Het dier beet en hield Breers hand in zijn bek. Hij realiseerde zich zijn fout bijna meteen. Breer greep met zijn vrije hand achter om de kop van de hond heen, greep een handvol vacht en spieren en trok de nek en de kop in de tegengestelde richting. Er klonk een krakend geluid. De hond jankte, nog steeds onwillig om de hand van zijn beul los te laten, zelfs al spoot het bloed tussen zijn opeengeklemde kaken vandaan. Breer gaf de hond nog één dodelijke ruk. Het wit van de ogen werd zichtbaar en de poten werden stijf. Toen zakte hij over Breers borst in elkaar. Dood. In de verte blaften andere honden, als antwoord op de doodskreet die ze hadden gehoord. De Europeaan keek nerveus beide kanten langs het hekwerk op. 'Sta op! Snel!'

Breer maakte zijn hand los uit de muil van de hond en schudde het lichaam van zich af. Hij lachte nog steeds.

'Rustig,' zei hij.

'Er zijn er meer.'

'Breng me er maar naar toe.'

'Misschien zijn er te veel voor je om tegelijk te pakken te nemen.'

'Was dit hem?' vroeg Breer terwijl hij de hond een trap gaf zodat de Europeaan hem beter kon zien. 

'Hem?'

'Die je vingers afbeet?'

'Dat weet ik niet,' antwoordde de Europeaan terwijl hij de grinnikende bloeddoorlopen ogen van Breer ontweek. Zijn ogen schitterden als van een verliefde puber. 'De kennels?' stelde hij voor. 'Maak ze daar af.'

'Waarom niet?'

De Europeaan leidde hem weg van het hekwerk in de richting van de kennels. Dankzij Carys was de indeling van het heiligdom net zo bekend voor hem als zijn eigen handpalm. Breer liep met luchtige tred en naar bloed stinkend naast hem voort. Hij had zich nog maar zelden zo levendig gevoeld. Het leven was goed. Erg goed.

-

De honden blaften.

Carys trok in haar kamer haar kussen over haar hoofd om de herrie buiten te sluiten. Morgen zou ze haar moed bij elkaar schrapen en Lilian vertellen dat ze er genoeg van had om de halve nacht wakker gehouden te worden door hysterische honden. Als ze ooit gezond wilde worden, moest ze beginnen met het ritme van het normale leven op te pakken. En dat betekende overdag haar zaken afhandelen en 's nachts slapen.

Terwijl ze zich omdraaide om een koel plekje in haar bed te vinden, kwam er een beeld in haar op. Het was weg voor ze het goed had gezien, maar het had haar voldoende aangegrepen om goed wakker van te worden. Ze zag een man - zonder gezicht, maar toch bekend - die over het gras liep. Aan zijn voeten een golf vuiligheid. Die sloop in blinde adoratie vlak achter hem aan, de golven sissend als slangen. Ze had geen tijd om te zien wat de golven behelsden en dat was misschien maar goed ook. Ze draaide zich voor de derde keer om en zei tegen zichzelf die onzin te vergeten.

Vreemd genoeg hielden de honden op met blaffen.

-

En wat was, als hij het goed bekeek, wat was het allerergste dat hij kon doen? Whitehead had zich die speciale vraag al zo vaak gesteld, dat het aanvoelde als een bekende jas. De lichamelijke folteringen die mogelijk waren, zouden natuurlijk legio zijn. Soms brak het klamme zweet hem uit, dan bedacht hij dat hij het eigenlijk verdiende, want de misdaden die hij had gepleegd om aan macht te komen waren niet gemakkelijk af te betalen. De dingen, o Jezus in de hemel, de dingen die hij had gedaan... Maar dan, verdomme, wie had geen misdaden op te biechten als de tijd gekomen was? Wie had niet uit gulzigheid of jaloezie gehandeld of geworsteld voor een positie en als hij dat bereikt had, wie was dan niet absoluut in zijn autoriteit geweest om te voorkomen dat hij het weer zou moeten prijsgeven? Hij kon niet verantwoordelijk worden gehouden voor alles wat de onderneming had gedaan. Als er één keer in de tien jaar een medisch preparaat de markt op was geslipt dat een foetus misvormde, was het dan zijn schuld als er winst op gemaakt was? Dat soort morele beschuldigingen was goed voor schrijvers van wraakzuchtige fictie, dat hoorde niet thuis in de werkelijke wereld waar de meeste misdaden alleen met rijkdom en invloed werden bestraft. Waar de worm zich zelden omdraaide en waar hij, als hij dat al deed, onmiddellijk werd verpletterd, waar het beste waar een man op kon hopen als hij door scherpzinnigheid, heimelijkheid of geweld was opgestegen tot de hoogte van zijn ambitie was dat er een vleugje plezier voor hem in het verschiet lag. Dat was de werkelijke wereld en de Europeaan was net zo bekend met de ironieën als hij zelf was. Had Mamoulian het hem niet zelf laten zien? Hoe zou de Europeaan zich kunnen omdraaien om zijn student te straffen voor het feit dat hij zijn les te goed had geleerd? Ik sterf vermoedelijk in een warm bed, dacht Whitehead, met de gordijnen gedeeltelijk gesloten tegen een gele voorjaarslucht en omgeven door bewonderaars. Er is niets om bang voor te zijn, zei hij hardop. De stoom golfde. De tegels, die uiterst precies waren gelegd, zweetten met hem mee, maar ze waren koud waar hij warm was.

Er was niets om bang voor te zijn.

36

-

Mamoulian keek vanuit de deuropening van de kennel hoe Breer aan het werk was. Het was dit keer een efficiënte slachtpartij, niet een proces van krachtmetingen zoals hij met de hond bij het toegangshek had gehad. De dikke man maakte gewoon de hokken stuk voor stuk open en sneed vervolgens met zijn lange mes één voor één de kelen van de honden door. Teruggetrokken in de hoeken van hun hokken vormden de honden een gemakkelijke prooi. Ze konden alleen maar zinloos hun moordenaar bijten, hoewel ze wisten dat het gevecht al verloren was voor het zelfs maar was begonnen. Wanneer ze met hun opengereten halzen en naar alle kanten bloed sproeiend in elkaar zakten, keken ze Breer met hun bruine ogen naar boven gedraaid als geschilderde heiligen aan. Hij vermoordde de puppies ook, haalde ze bij hun moeder weg en sloeg hun koppen met één hand in. Bella vocht feller dan de andere honden, vastbesloten om de moordenaar zoveel mogelijk schade toe te brengen voor ook zij werd vermoord. Hij gaf het haar eerlijk terug nadat hij haar stil had gekregen en verminkte haar lichaam. Een wond terug voor iedere wond die zij hem had toegebracht. Toen het oordeel een keer voorbij was en de enige beweging in de hokken een stuiptrekkende poot of het gespetter van een leeglopende blaas was, vond Breer dat het karwei erop zat. Ze gingen samen naar het huis.

Daar waren nog twee honden, de laatste. De Scheermesjes-Eter maakte korte metten met hen. Inmiddels leek hij meer op een medewerker van het abattoir dan op een bibliothecaris. De Europeaan bedankte hem. Het was gemakkelijker geweest dan hij had verwacht.

'Ik heb nu iets in het huis te doen,' vertelde hij Breer. 'Wilt u dat ik meega?'

'Nee. Maar je mag de deur wel voor me openmaken, als je wilt.' Breer ging naar de achterdeur en sloeg het glas in, toen reikte hij naar binnen, opende de deur en liet Mamoulian in de keuken. 'Dank je wel. Wacht hier op me.'

De Europeaan verdween in de blauwachtige duisternis van het huis. Breer keek hem na en toen zijn meester uit het zicht was, liep hij het heiligdom eveneens binnen terwijl bloed en een glimlach zijn gezicht sierden.

-

Door de stoom heen klonk een gedempt geluid. Whitehead had het idee dat er iemand door het huis liep. Vermoedelijk Strauss; die was de laatste tijd nogal rusteloos geworden. Whitehead deed zijn ogen weer dicht.

Hij hoorde ergens dichtbij een deur open- en dichtgaan, de deur van het vertrek voor de stoomkamer. Hij stond op en liep door de nevel. 'Marty?'

Er kwam geen antwoord van Marty of wie dan ook. Hij vroeg zich af of hij wel iets had gehoord. Het was niet altijd even gemakkelijk om geluiden van hieruit te herkennen. Of dingen te zien. De stoom was behoorlijk dikker geworden, hij kon de andere kant van de kamer niet langer onderscheiden, is daar iemand?' vroeg hij.

De stoom vormde een doodse grijze muur voor zijn ogen. Hij vervloekte zichzelf dat hij het zo dik had laten worden. 'Martin?' zei hij weer. Hoewel hij niets zag of hoorde om zijn achterdocht te bevestigen, wist hij dat hij niet alleen was. Er was iemand erg dichtbij die toch geen antwoord gaf. Toen hij sprak, greep hij centimeter voor trillende centimeter over de tegels naar de handdoek die opgevouwen naast hem lag. Zijn vingers voelden de vouw terwijl zijn ogen op de bewolkte muur gevestigd bleven; in de handdoek zat een pistool. Met een dankbaar gevoel vonden zijn vingers het wapen.

Hij sprak zijn onzichtbare bezoeker dit keer rustiger aan. Het wapen gaf hem zekerheid.'Ik weet dat je er bent. Laat jezelf zien, smeerlap. Ik wens niet geterroriseerd te worden.'

Iets bewoog in de stoom. Er kwamen wervelingen rot stand en werden heftiger. Whitehead kon het snelle klopper, van zijn hart horen in zijn oren. Wie het ook was (laat het hem niet zijn, o Jezus, laat het hem niet zijn), hij was er klaar voor. En toen, zonder enige waarschuwing, brak de stoom open, verkild door een plotselinge kou. De oude man hief het pistool. Als het Marty was en hij een of ander rotspelletje speelde, zou hij er spijt van krijgen. De hand met het pistool begon te trillen.

En nu, eindelijk, stond er een gestalte voor hem. Hij was nog steeds niet goed te zien in de nevel. Tenminste totdat hij een stem hoorde die hij in zijn wodka-dromen honderden keren had gehoord. En die stem zei: 'Pelgrim.'

De stoom trok terug. De Europeaan stond voor hem. Zijn gezicht was de afgelopen zeventien jaar nauwelijks veranderd sinds hij hem voor het laatst had gezien. Het ronde voorhoofd, de diepliggende ogen die als water op de bodem van een put glinsterden. Hij was weinig veranderd, alsof de tijd - uit ontzag - aan hem voorbij was gegaan. 'Ga zitten,' zei hij.

Whitehead bewoog zich niet, het pistool was nog steeds op de Europeaan gericht. 'Alsjeblieft, Joseph, ga zitten.'

Zou het beter zijn als hij zat? Zouden de dodelijke slagen afgewend kunnen worden door nederigheid te veinzen? Of was het melodramatisch om te denken dat deze man zich tot slaan zou vernederen? In wat voor droom heb ik geleefd, berispte Whitehead zichzelf. Om te denken dat hij hier zou komen om mij te slaan en te pijnigen. Zulke ogen zijn meer van plan dan een beetje pijn. Hij ging zitten. Hij was zich bewust van zijn naaktheid, maar dat kon hem niet schelen. Mamoulian zag zijn vlees niet, hij keek dieper dan vet en botten. Whitehead voelde het staren van Mamoulian tot diep in zijn hart. Hoe kon hij anders de opluchting verklaren nu hij de Europeaan eindelijk zag.

'Het is zo lang geleden. ..' was alles wat hij kon zeggen. Een slappe gemeenplaats. Klonk hij als een hoopvolle verliefde die naar verzoening verlangde? Misschien was dat nog niet eens zo ver van de waarheid vandaan. De uitzonderlijkheid van hun wederzijdse haat bezat de puurheid van liefde. De Europeaan bestudeerde hem.

'Pelgrim,' mompelde hij verwijtend en keek naar het pistool. 'Dat is niet nodig.'

Whitehead glimlachte en legde het pistool neer op de handdoek naast hem.

'Ik was bang voor je komst,' zei hij in een poging om het uit te leggen. 'Daarom heb ik de honden gekocht. Je weet dat ik een hekel aan honden heb. Maar ik wist dat jij er een nog grotere hekel aan had.'

Mamoulian legde zijn vinger op zijn lippen om Whiteheads praten af te remmen.

'Ik vergeef de honden,' zei hij. Wie vergaf hij, de dieren of de man die ze tegen hem had gebruikt?

'Waarom ben je teruggekomen?' zei Whitehead. 'Je moet geweten hebben dat ik daar niet blij mee zou zijn.'

'Je weet waarom ik ben gekomen.'

'Nee, dat weet ik niet. Echt waar. Ik weet het niet.'

'Joseph,' Mamoulian zuchtte. 'Behandel me niet als een van je politici. Ik kan niet met beloftes worden afbetaald en weggegooid worden als je geluk je in de steek laat. Zo kun je me niet behandelen.'

'Dat heb ik niet gedaan.'

'Lieg alsjeblieft niet. Nu niet. Niet nu we nog maar zo weinig tijd hebben. Laten we dit keer, deze laatste keer, eerlijk tegenover elkaar zijn. Laten we ons hart uitstorten. Er zullen geen gelegenheden meer zijn.'

'Waarom niet? Waarom kunnen we niet overnieuw beginnen?'

'We zijn oud. En moe.'

'Ik niet.'

'Waarom heb je dan niet om je rijk gevochten, als je niet moe was?'

'Heb jij dat gedaan?' vroeg Whitehead terwijl hij het antwoord al wist.

Mamoulian knikte. 'Je bent niet de enige man die ik aan rijkdom heb geholpen. Ik heb vrienden in de hoogste kringen, allemaal net als jij studenten van de Voorzienigheid. Ze kunnen de halve wereld kopen en verkopen als ik hun dat vraag; dat zijn ze me schuldig. Maar geen van hen was zoals jij, Joseph. Jij was de hongerigste en de handigste. Alleen met jou zag ik kans.. .'

'Ga door,' vroeg Whitehead, 'kans op wat?'

'Redding,' antwoordde Mamoulian en lachte de gedachte toen weg. 'Hoe is het mogelijk,' zei hij rustig.

Whitehead had nooit gedacht dat het zo zou zijn, een gedempt gesprek in een wit betegelde kamer, twee mannen die pijnlijke ervaringen uitwisselden. Hij bekeek de herinneringen als stenen en zag hoe de luizen wegschuifelden. Het was zoveel vriendelijker en pijnlijker. Niets schrijnde erger dan verlies. 

'Ik heb fouten gemaakt,' zei hij, 'en dat spijt me werkelijk.'

'Vertel me de waarheid,' berispte Mamoulian hem. 

'Dat is de waarheid, verdomme. Sorry. Wat wil je nog meer? Land? Fabrieken? Wat wil je?'

'Je verbaast me, Joseph. Zelfs nu probeer je nog een overeenkomst te sluiten. Wat een verliespost ben je toch. Verschrikkelijk. Ik had je zo groot kunnen maken.'

'Ik bén groot.'

'Je weet wel beter, pelgrim,' zei hij vriendelijk. 'Wat zou je zonder mij zijn geweest? Met je gladde tong en je mooie pakken? Een toneelspeler? Een autoverkoper? Een dief?' Whitehead kromp in elkaar, en niet alleen door de bespottingen. De stoom was achter Mamoulian in beweging geraakt, alsof er geesten in rondwaarden.

'Je was niets. Wees tenminste zo sportief om het toe te geven.'

'Ik heb jou aangenomen,' hielp Whitehead hem herinneren. 

'O ja,' zei Mamoulian. 'Je had smaak, dat geef ik toe. Dat had je in overvloed.'

'Je had me nodig,' antwoordde Whitehead. De Europeaan had hem verwond en dat wilde hij hem nu, ondanks dat hij wel beter wist, betaald zetten. Tenslotte was dit zijn wereld. De Europeaan was hier op verboden terrein, ongewapend en zonder hulp. En hij had gevraagd om de waarheid. Nou, die kon hij horen, geesten of geen geesten.

'Waarom zou ik jou nodig hebben?' vroeg Mamoulian. Er klonk plotseling minachting in zijn stem. 'Wat ben jij waard?' Whitehead wachtte even met antwoord geven en toen spuwde hij de woorden eruit, ongeacht de consequenties. 

'Om in plaats van jou te leven omdat jij te bloedeloos bent om het zelf te doen. Daarom heb je mij genomen. Om het allemaal via mij te proeven. De vrouwen, de macht, alles!'

'Nee.

'Je ziet er ziek uit, Mamoulian.'

Hij noemde de Europeaan bij zijn naam. Zag je dat? God, wat was het gemakkelijk. Hij had de smeerlap bij zijn naam genoemd en hij keek niet de andere kant op wanneer die ogen glinsterden omdat hij de waarheid hier vertelde, of niet soms? Dat wisten ze beiden. Mamoulian was bleek, bijna mat. Van iedere levenswil beroofd. Plotseling merkte Whitehead hoe hij deze confrontatie kon winnen als hij handig was.

'Probeer niet te vechten,' zei Mamoulian. 'Ik krijg toch wat me toekomt.'

'En dat is?'

'Jou. Je dood. Je ziel als je dat een beter woord vindt.'

'Je hebt alles wat ik je schuldig was jaren geleden al gehad.'

'Dat was niet de afspraak, pelgrim.'

'We maken allemaal afspraken en komen erop terug.'

'Zo is het spel niet.'

'Er is maar één spel. Dat heb je me geleerd. En zolang ik dat win... doet de rest er niet toe.'

'Ik wil hebben wat van mij is,' zei Mamoulian rustig en vastbesloten. 'Dat is een uitgemaakte zaak.'

'Waarom vermoord je me niet?'

'Je kent me, Joseph. Ik wil dit netjes afhandelen. Ik geef je tijd om je zaken te regelen. Om je boeken af te sluiten, het verleden te begraven en het land terug te geven aan hen waar je het van gestolen hebt.'

'Ik heb je nooit voor een communist aangezien.'

'Ik ben hier niet om over politiek te debatteren. Ik ben gekomen om je mijn voorwaarden te vertellen.'

Zo, dacht Whitehead, de dag van executie is nog niet aangebroken. Hij zette snel alle gedachten aan vluchten uit zijn hoofd uit angst dat de Europeaan ze te niet zou doen. Mamoulian greep in zijn jaszak. De verminkte hand haalde een grote gevouwen envelop te voorschijn. 'Je zult je van je bezittingen ontdoen volgens deze richtlijnen.'

'Allemaal vrienden van jou zeker.'

'Ik heb geen vrienden.'

'Ook goed.' Whitehead haalde zijn schouders op. 'Ik zal blij zijn als ik eraf ben.'

'Heb ik je niet gewaarschuwd dat het een hele last zou zijn?'

'Ik zal het allemaal weggeven. Een heilige worden, als je dat wilt.

Ben je dan tevredengesteld?'

'Zolang je doodgaat, pelgrim,' zei de Europeaan.

'Nee.'

'Jij en ik samen.'

'Ik ga in mijn eigen tijd,' zei Whitehead, 'niet in de jouwe.'

'Je zult niet alleen willen gaan.' Achter de Europeaan werden de geesten rustelozer. De stoom kookte.

'Ik ga nergens naar toe,' zei Whitehead. Hij dacht dat hij gezichten in de golven zag. Misschien was het niet verstandig om tegen hem in te gaan. '.. .Wat kan het voor kwaad?' mompelde hij en stond half op om tegen te houden wat de stoom leek te bevatten. Het licht in de sauna werd vager. Mamoulians ogen schenen in de dieper wordende duisternis en uit zijn keel welde ook iets lichtgevends op. De geesten kregen er substantie door en werden iedere tel tastbaarder.

'Hou op,' smeekte Whitehead, maar dat was een ijdele hoop. De sauna was verdwenen. De stoom stortte zijn passagiers uit. Whitehead kon hun prikkelende gestaar voelen. En nu voelde hij zich pas naakt. Hij reikte naar zijn handdoek en toen hij weer overeind kwam, was Mamoulian verdwenen. Hij duwde de handdoek tegen zijn liezen. Hij kon voelen hoe de geesten in de duisternis zelfgenoegzaam tegen zijn borst grijnsden, om zijn verschrompelde geslachtsorganen en de pure dwaasheid van zijn oude vlees. Ze hadden hem in andere tijden gekend toen zijn borst nog breed was en zijn geslachtsorganen arrogant, het vlees indrukwekkend of hij nu naakt of aangekleed was geweest. 'Mamoulian...' mompelde hij en hoopte dat de Europeaan dit mysterie zou oplossen voor hij buiten controle zou raken. Maar niemand reageerde op zijn vraag.

Hij deed een aarzelende stap naar de deur op de gladde tegels. Als de Europeaan was verdwenen, kon hij gewoon weglopen, Strauss zoeken en een kamer waar hij zich kon verschuilen. Maar de geesten waren nog niet klaar met hem. De stoom was donkerder geworden, trok een beetje op, en in de diepte schemerde iets. Hij kon in het begin niet goed zien wat het was: het onzekere lichte, net het gefladder van sneeuwvlokken.

Toen kwam er een wind vanuit het niets. Het kwam uit het verleden en rook ook zo. Naar as en steengruis, naar het vuil van tientallen jaren ongewassen lichamen, naar verbrand haar, naar woede. Maar er was een andere geur die zich eronder mengde en toen hij die inademde, werd de betekenis van die fladderende lucht duidelijk en hij vergat de handdoek en bedekte zijn ogen. Hij huilde en smeekte, maar de geesten kwamen toch opzetten en droegen de geur van bloesem met zich mee.

37

-

Carys stond op de smalle gang buiten Martys kamer en luisterde. Ze hoorde dat hij diep in slaap was daarbinnen. Ze aarzelde even - onzeker of ze naar binnen zou gaan of niet - en liep toen de trap weer af zonder hem wakker te maken. Het was te gemakkelijk om naast hem in bed te glijden, te huilen in het holletje van zijn hals waar zijn slagader klopte, om haar hart bij hem uit te storten en hem te vragen sterk te zijn in haar plaats. Gemakkelijk en gevaarlijk. Het was geen echte veiligheid, daar in zijn bed. Die vond ze bij zichzelf en in zichzelf en nergens anders. Halverwege de tweede trap stond ze stil. Er was een vreemde prikkeling in de donkere gang. Een kilte van de nachtelijke lucht en nog iets anders. Ze wachtte, smal als een schaduw op de trappen tot haar ogen aan de duisternis gewend waren. Misschien moest ze terug naar boven gaan, zich in haar slaapkamer opsluiten, een paar pillen zoeken om de uren door te komen tot de zon opkwam. Het zou zoveel gemakkelijker zijn dan te leven zoals nu, met iedere zenuw elektrisch geladen. Ze hoorde iets in de richting van de keuken. Ze zag een zwarte massa in de deuropening, en toen was hij weg.

Het is gewoon de duisternis die je parten speelt, zei ze tegen zichzelf. Ze gleed met haar hand over de muur en voelde het patroon van het behang onder de toppen van haar vingers tot ze het lichtknopje voelde. Ze draaide het aan. De gang was leeg. De trap achter haar was leeg. De overloop was leeg. Ze mompelde 'stom' tegen zichzelf en liep de laatste drie treden af, door de gang naar de keuken.

Voor ze daar was, werd haar achterdocht over de kou bevestigd. De achterdeur stond open en de keukendeur ook. Het was vreemd, bijna afschrikwekkend om het huis dat meestal hermetisch afgesloten was, open en bloot in de nacht te zien liggen. De open deur leek wel een wond in een zij.

Ze liep van de met tapijt belegde gang het koude linoleum van de keuken op en was halverwege om de deur dicht te doen toen ze het glas op de grond zag liggen. De deur was niet per ongeluk open, iemand had zijn weg naar binnen geforceerd. Ze rook iets: Sandalwood. Het was misselijk makend, maar dat wat het bedekte, maakte haar nog erger misselijk. Ze moest Marty waarschuwen, dat was van het allergrootste belang. Ze hoefde niet terug te gaan. Er was een telefoon aan de muur van de keuken. Haar gedachten gingen twee kanten op. Een deel bekeek het probleem en de oplossing koel: waar de telefoon was en wat ze tegen Marty moest zeggen als hij antwoordde. Een ander deel, het deel dat ook naar de H verlangde, was altijd bang en veranderde in paniek. Er was iemand vlak bij (Sandalwood), iets dodelijks in het duister, iets rottends in de duisternis.

Haar koelere ik nam het over. Ze liep - blij dat ze op blote voeten was omdat dit nauwelijks geluid maakte - naar de telefoon. Ze pakte de hoorn op en draaide negentien, het nummer van Martys slaapkamer. Het ging één keer over, toen nog eens. Ze bezwoer hem snel wakker te worden. Haar reserves om zichzelf onder controle te houden, waren zeer beperkt, wist ze. 'Kom op, kom op. .ademde ze.

Toen klonk er een geluid achter haar; zware voeten versplinterden het glas in kleinere stukjes. Ze draaide zich om om te zien wie het was en in de deuropening stond een nachtmerrie met een mes in zijn hand en een hondehuid over een schouder geworpen. De telefoon gleed uit haar vingers en het deel van haar dat allang in paniek had willen raken, nam het nu over. Ik zei het toch, schreeuwde het. Ik zei het toch al! In Martys dromen ging de telefoon. Hij droomde dat hij wakker werd, hem opnam en met de dood sprak die aan de andere kant van de lijn was. Maar het bellen ging door, ook al had hij de hoorn opgepakt, en toen hij uit zijn slaap bijkwam, merkte hij dat hij de hoorn in zijn hand had en er niemand aan de andere kant was.

Hij legde hem terug. Was er gebeld? Hij dacht van niet. Maar de droom was niet de moeite waard om terug te zoeken: zijn gesprek met de dood was onbegrijpelijk geweest. Hij zwaaide zijn benen uit bed, trok zijn broek aan en liep slaperig naar de deur toen hij beneden het geluid van brekend glas hoorde. De Slager kwam dreigend op haar af, gooide de hondehuid van zich af om de ontmoeting gemakkelijker te maken. Ze ontdook hem één keer, twee keer. Hij was massief, maar ze wist dat als hij haar te pakken kreeg, dat het einde zou zijn. Hij stond tussen haar en de kant die het huis in liep en ze was gedwongen om in de richting van de achterdeur te gaan.

'Daar zou ik niet uitgaan,' raadde hij haar; zijn stem was een mengeling van zoetigheid en rotting, net als zijn geur. 'Het is er niet veilig.'

Zijn waarschuwing was de beste aanbeveling die ze had gehoord. Ze gleed om de keukentafel heen en door de open deur naar buiten terwijl ze probeerde het glas te ontwijken. Ze kreeg het voor elkaar om de deur achter zich dicht te trekken - waarbij meer glas in stukken viel - en toen rende ze van het huis weg. Achter zich hoorde ze de deur zo ruw opengetrokken worden dat hij uit zijn scharnieren gelicht werd. Nu hoorde ze de voetstappen van de hondemoordenaar - donderslagen op de grond - achter zich aan.

De bruut was langzaam en zij was snel. Hij was zwaar, zij was licht, bijna onzichtbaar. In plaats van bij de muren van het huis te blijven, wat haar uiteindelijk alleen maar naar de voorkant van het gebouw zou leiden waar het gras verlicht was, liep ze ervandaan en hoopte bij God dat het beest haar in het donker niet zou zien.

Marty strompelde de trappen af, nog steeds enigszins slaperig. De kou in de gang schudde hem helemaal wakker. Hij volgde de tocht naar de keuken. Hij had maar een paar seconden om het glas en het bloed op de grond te zien voor Carys begon te schreeuwen.

Iemand schreeuwde ergens, Whitehead hoorde de stem, een meisjesstem, maar verloren als hij was in een wildernis, kon hij de schreeuw niet plaatsen. Hij had er geen idee van hoelang hij hier had zitten huilen terwijl hij keek hoe de verdoemden kwamen en gingen. Het leek een eeuwigheid. Zijn hoofd duizelde van de hyperventilatie, zijn keel was schor van het snikken. 'Mamoulian...' smeekte hij weer, iaat me hier niet alleen.' De Europeaan had gelijk gehad - hij wilde niet alleen dit nergens ingaan. Hoewel hij al wel honderd keer zonder resultaat had gesmeekt om gered te worden, begon de illusie nu eindelijk te wijken. De tegels schuifelden weer als witte krabben terug op hun plaats aan zijn voeten, de geur van zijn eigen vertrouwde zweet sloeg hem tegemoet en was hem meer welkom dan welke andere geur die hij ooit had geroken. En nu stond de Europeaan voor hem alsof hij nooit was weg geweest. 'Zullen we praten, pelgrim?' vroeg hij.

Whitehead huiverde ondanks de hitte. Zijn tanden klapperden. 'Ja,' zei hij.

'Rustig? Waardig en beleefd?' 

Weer: 'Ja.'

'Wat je zag, beviel je niet zo erg.'

Whitehead wreef met zijn vingers over zijn grauwe gezicht en hij duwde zijn duim en wijsvinger in de holtes naast zijn neus, alsof hij het beeld wilde verdrijven. 'Nee, verdomme,' zei hij. De beelden waren niet te verdrijven. Nooit meer.

'Misschien kunnen we elders praten,' stelde de Europeaan voor, 'heb je geen kamer waar we naar toe kunnen?'

'Ik heb Carys gehoord. Ze schreeuwde.'

Mamoulian sloot even zijn ogen en haalde een gedachte van het meisje naar zich toe. 'Ze is in orde,' zei hij.

'Doe haar geen kwaad. Alsjeblieft. Ze is alles wat ik heb.'

'Er is haar niets overkomen. Ze heeft alleen een stukje handwerk van mijn vriend gevonden.'

-

Breer had de hond niet alleen gevild, hij had hem ook de buik opengereten. Carys was uitgegleden op een deel van zijn ingewanden en de schreeuw was haar ontschoten voor ze hem had kunnen inhouden. Terwijl de echo wegstierf, luisterde ze naar de voetstappen van de slager. Iemand rende in haar richting. 'Carys!' Het was Martys stem. 'Ik ben hier.'

Hij zag haar naar de gevilde kop van de hond kijken.

'Wie heeft dat verdomme gedaan?' snauwde hij.

'Hij is hier,' zei ze. 'Hij is me naar buiten gevolgd.'

Hij raakte haar gezicht aan. 'Is alles in orde met je?'

'Het is alleen maar een dode hond,' zei ze. 'Het is gewoon de schrik.'

Toen ze naar het huis terugliepen, herinnerde ze zich de droom die haar had gewekt. Er was een man zonder gezicht over ditzelfde grasveld gelopen - ze liepen nu in zijn voetsporen - met een stuk vuiligheid achter zich aan.

'Er is hier iemand anders,' zei ze met absolute zekerheid, 'behalve de hondemoordenaar.'

'Zeker.'

Ze knikte met een versteend gezicht en pakte Marty toen bij zijn arm. 'En die is erger, jongen.'

'Ik heb een revolver. Die ligt in mijn kamer.'

Ze waren bij de keukendeur gekomen; de hondehuid lag nog waar hij was neergesmeten.

'Weet je wie het zijn?' vroeg hij. 

Ze schudde haar hoofd. 'Hij is dik,' was alles wat ze kon zeggen, 'en hij ziet er stom uit.'

'En de ander. Ken je die?'

De ander? Natuurlijk kende ze die, die was net zo bekend als haar eigen gezicht. Ze had de afgelopen weken duizenden keren aan hem gedacht; iets vertelde haar dat ze hem altijd had gekend. Hij was de Architect die in haar slaap paradeerde, die zijn vingers in haar nek begroef, die nu was gekomen om de vloedgolf van vuiligheid die hem over het grasveld gevolgd was, hier los te laten. Was er ooit een tijd geweest dat ze niet in zijn schaduw had geleefd? 

'Waar denk je aan?'

Hij keek heel lief naar haar en probeerde in zijn verwarring een heldhaftig gezicht te trekken.

'Ik zal het je wel eens vertellen,' zei ze. 'Haal nu eerst die verdomde revolver maar.'

Ze zochten hun weg door het huis. Het was doodstil. Geen voetstappen, geen geschreeuw. Hij pakte de revolver uit zijn kamer. 'Nu naar Pappa,' zei hij, 'eens kijken of bij hem alles in orde is.' Met de hondemoordenaar los rondlopend moesten ze uitkijken, dus bewogen ze zich langzaam. Whitehead was niet in een slaapkamer of een kleedkamer. De badkamers, de bibliotheek, de studeerkamer en de zitkamers waren eveneens verlaten. Het was Carys die aan de sauna dacht.

-

Marty gooide de deur van de stoomkamer open. Een muur van vochtige lucht sloeg hem tegemoet en de stoom krinkelde de gang in. De plek was nog maar kort tevoren gebruikt. Maar de stoomkamer, de jacuzzi en het solarium waren leeg. Toen hij snel de kamers had doorzocht en terugkwam, stond Carys onvast tegen de deur geleund.

'Ik voel me opeens misselijk,' zei ze. 'Heel plotseling.' Marty ondersteunde haar toen haar benen het begaven. 'Ga even zitten.' Hij leidde haar naar een bank. Er lag een pistool, vol condens.

'Het gaat wel weer,' zei ze. 'Ga Pappa maar zoeken. Ik blijf hier wel.'

'Je ziet er verschrikkelijk uit.'

'Dank je,' zei ze. 'Wil je nu alsjeblieft gaan? Ik geef liever over als er niemand kijkt, als je het niet erg vindt.'

'Weet je het zeker?'

'Ga verdomme. Laat me alleen. Ik red het wel.'

'Sluit de deur achter me af,' drong hij aan. 

'Ja meneer,' zei ze en keek hem ziek aan. Hij liet haar in de stoomkamer en wachtte tot hij haar het slot erop hoorde doen. Het stelde hem niet helemaal gerust, maar het was beter dan niets. Hij liep voorzichtig terug naar de gang en besloot snel even aan de voorkant van het huis te gaan kijken. De lichten op het grasveld waren aan en als de oude man daar was, zou hij hem gauw genoeg zien. Het maakte van Marty ook een gemakkelijk doelwit natuurlijk, maar hij was tenminste gewapend. Hij maakte de voordeur open en liep naar buiten het grind op. De schijnwerpers schenen ongehinderd naar beneden. Het was lichter dan de zonneschijn, maar vreemd doods. Hij keek naar links en naar rechts. Er was taal noch teken van de oude man.

Achter hem in de gang keek Breer hoe de held op zoek was naar zijn meester. Pas toen hij goed en wel uit het zicht was verdwenen, kwam de Scheermesjes-Eter uit zijn schuilplaats te voorschijn en schreed naar de plek waar hij naar toe wilde.

38

-

Nadat ze de deur had afgesloten, ging Carys duizelig terug naar de bank en concentreerde zich op haar lichaam. Ze wist niet zeker wat de misselijkheid had opgewekt, maar ze wilde het wel in de hand krijgen. Als ze weer in orde was, zou ze achter Marty aan gaan en hem helpen naar Pappa te zoeken. De oude man was hier pas nog geweest, dat was duidelijk. Het feit dat hij zijn pistool hier had laten liggen, voorspelde niet veel goeds. Een ongemerkt binnengedrongen stem haalde haar uit haar overpeinzingen en ze keek op. Er was een vlek in de stoom voor haar, een lichtvlek die tegen de lucht afstak. Ze kneep haar ogen halfdicht en probeerde uit te maken wat ze zag. Het leken witte vlekken te zijn. Ze stond op en in plaats van weg te gaan, werd de illusie echter. Vezels die de ene vlek met de andere verbonden, verspreidden zich en toen lachte ze bijna, lachte van herkenning omdat de puzzel opeens duidelijk werd. Ze stond naar bloesem te kijken, heldere witte bloesemblaadjes die door de zon of het licht van de sterren werden beschenen. Een wind waar ze de oorzaak niet van kende, blies de takken met vlagen tegelijk kaal. Ze kwamen op haar gezicht en ook al legde ze haar vingers erop, er was niets. In al haar jaren van afhankelijkheid had ze nooit zoiets op het eerste gezicht goedaardigs gedroomd dat toch zo'n dreiging inhield. Die boom was niet van haar. Die had ze niet zelf verzonnen. Hij behoorde aan hem die hier eerder was geweest: zonder twijfel de Architect. Hij had dit aan Pappa laten zien en de echo's waren blijven hangen.

Ze probeerde ergens anders naar te kijken, naar de deur, maar haar ogen waren aan de boom gefixeerd. Ze kon niet ergens anders naar kijken. Ze had de indruk dat de bloesem opzwol, alsof de knoppen in bloei kwamen. De intense puurheid van deze boom vulde haar ogen; de witheid verspreidde zich steeds verder. En toen, ergens onder deze overladen takken bewoog een gestalte. Een vrouw met brandende ogen tilde haar gebroken hoofd op in de richting van Carys. Haar aanwezigheid bracht de misselijkheid terug. Carys voelde zich slap worden. Dit was niet de tijd om het bewustzijn te verliezen. Niet terwijl de bloesem nog ronddreef en de vrouw onder de boom uit haar schuilplaats te voorschijn kwam en in haar richting liep. Ze was eens mooi geweest en gewend aan bewondering. Maar het lot was ertussen gekomen. Het lichaam was wreed verminkt, de schoonheid bedorven. Toen ze eindelijk helemaal te voorschijn was gekomen, herkende Carys haar. 'Mamma.'

Evangeline Whitehead spreidde haar armen en bood haar dochter de omhelzing die ze haar in haar leven nooit had geschonken. Had ze in haar dood geleerd hoe ze zowel moest liefhebben als liefde moest geven? Nee, vast niet. De open armen waren een val, Carys voelde het. Als ze erin zou vallen, zouden de boom en diens Schepper haar voor eeuwig hebben.

Haar hoofd bonsde en ze dwong zichzelf een andere kant op te kijken. Haar ledematen leken wel drilpudding en ze vroeg zich af of ze de kracht had om zich te bewegen. Ze bewoog haar hoofd onzeker in de richting van de deur. Tot haar schrik zag ze dat die wijd open stond. Het slot was geforceerd en de deur was opengeslagen.

'Marty?' vroeg ze.

'Nee.'

Ze draaide zich weer om, dit keer naar links en op nog geen twee meter afstand van haar stond de hondemoordenaar. Hij had het bloed van zijn handen en gezicht gewassen en hij rook sterk naar parfum.

'Je bent veilig bij me,' zei hij.

Ze keek weer naar de boom. Hij was aan het oplossen; zijn illusoire leven was verdreven door de tussenkomst van de bruut. Carys' moeder, haar armen nog uitgespreid, werd dunner en armzaliger. Op het laatste moment voor ze verdween, deed ze haar mond open en gaf een stroom zwart bloed over in de richting van haar dochter. Toen was de boom met zijn afschuwelijke beelden verdwenen. Er was niets dan stoom en tegels en een man met opgedroogd hondebloed onder zijn vingernagels die naast haar stond. Ze had niets gehoord van zijn geforceerde toegang; de waanvoorstelling van de boom had de rest van de wereld buiten gesloten. 

'Je schreeuwde,' legde hij uit. 'Ik hoorde je schreeuwen.' 

Ze herinnerde er zich niets van. 'Ik wil Marty,' zei ze tegen hem. 

'Nee,' antwoordde hij beleefd.

'Waar is hij,' verlangde ze te weten en maakte een zwakke beweging in de richting van de open deur.

'Ik zei nee.' Hij versperde haar de weg. Hij hoefde haar niet aan te raken. Zijn nabijheid was al voldoende om haar te laten stilstaan. Ze overlegde of ze langs hem heen de gang in zou proberen te glippen, maar hoe ver kon ze komen voor hij haar had gevangen? Er waren twee basisregels als je met dolle honden of psychoten te maken had. De eerste is: niet wegrennen. De tweede: toon geen angst. Toen hij zijn hand naar haar uitstak, probeerde ze niet terug te deinzen.

'Ik zal zorgen dat niemand je kwaad doet,' zei hij. Hij liet het topje van zijn duim langs de rug van haar hand glijden. Hij kwam een zweetdruppeltje tegen en veegde dat weg. Zijn streling was vederlicht en ijskoud.

'Zal ik op je letten, schatje?' vroeg hij.

Ze zei niets; zijn aanraking stond haar tegen. Het was niet voor het eerst die avond dat ze wenste dat ze niet zo gevoelig was, ze had zich nog nooit zo gevoeld als een ander mens haar aanraakte. 

'Ik wil het je gemakkelijk maken,' zei hij. 'Vertel...' hij hield op alsof de woorden hem ontgaan waren. '.. .je geheimen.' Ze keek hem aan. Zijn kaakspieren bewogen toen hij zijn voorstellen deed, zenuwachtig als een puber.

'En in ruil,' stelde hij voor, 'zal ik je mijn geheimen tonen. Wil je die zien?'

Hij wachtte niet op een antwoord. Zijn hand verdween in de zak van zijn bevlekte jack en haalde een stel scheermesjes te voorschijn. De randen glinsterden. Het was te belachelijk, net een kermisvoorstelling, maar zonder de herrie erbij. Deze clown die naar Sandalwood rook, stond op het punt scheermesjes op te eten om haar liefde te winnen. Hij stak zijn droge tong uit en legde het eerste mesje erop. Ze vond er niets aan; scheermesjes maakten haar nerveus, dat was altijd al zo geweest. 

'Doe het niet,' zei ze.

'Het is niet erg,' zei hij en slikte hevig. 'Ik ben de laatste van de stam. Zie je?' - hij deed zijn mond open en stak zijn tong uit. 'Allemaal weg.'

'Geweldig,' zei ze. Dat was het ook. Weerzinwekkend, maar geweldig.

'Dat is nog niet alles,' zei hij, blij met haar reactie.

Het was maar het beste om hem zijn gang te laten gaan met zijn voorstelling, dacht ze. Hoe langer hij bezig was zijn perversiteiten te tonen, hoe meer kans ze had dat Marty terugkwam.

'Wat kan je nog meer?' vroeg ze.

Hij liet haar hand los en maakte zijn riem los.

'Ik zal het je laten zien,' antwoordde hij en knoopte zijn broek los.

O Christus, dacht ze, stom, stom, stom. Zijn opwinding over deze demonstratie was duidelijk nog voor hij zijn broek had laten zakken.

'Ik heb nu geen pijn meer,' legde hij beleefd uit. 'Wat ik ook doe, geen pijn. Een Scheermesjes-Eter voelt niets.' Hij had niets aan onder zijn broek. 'Zie je?' zei hij trots. Ze zag het. Zijn liezen waren helemaal glad geschoren en het gebied vertoonde een serie zelfveroorzaakte decoraties. Haken en ringen doorboorden zijn onderbuik en genitaliën. Zijn testikels stonden stijf van de naalden. 'Raak me eens aan,' nodigde hij uit. 

'Nee... dank je,' zei ze.

Hij fronste zijn wenkbrauwen, trok zijn bovenlip op en liet tanden zien die heldergeel in zijn bleke tandvlees staken. 'Ik wil dat je me aanraakt,' zei hij en reikte naar haar.

'Breer.'

De Scheermesjes-Eter stond doodstil. Alleen zijn ogen flikkerden. 'Laat haar met rust.'

Ze kende de stem goed, te goed. Het was natuurlijk de Architect, haar droomgids.

'Ik heb haar niets gedaan,' mompelde Breer. 'Hè? Vertel hem dat ik je niets heb gedaan.'

'Kleed je aan,' zei de Europeaan.

Breer hees zijn broek op alsof hij een jongetje was dat was betrapt op masturberen en gleed weg van Carys terwijl hij haar een samenzweerderige blik toewierp. Nu kwam de spreker de stoomkamer in. Hij was groter dan ze hem in haar dromen had gezien en somberder.

'Sorry,' zei hij. Zijn toon was die van een perfecte maître d' die zich verontschuldigde voor een linkse ober.

'Ze was ziek,' zei Breer. 'Daarom heb ik ingebroken.'

'Ziek?'

'Sprak tegen de muur,' snoefde hij. 'Riep om haar moeder.' De Architect begreep het meteen. Hij keek Carys doordringend aan. 'Dus je hebt het gezien?' zei hij. 'Wat was het?'

'Dat hoef je nooit meer te ondergaan,' antwoordde hij. 

'Mijn moeder was daar. Evangeline.'

'Vergeet het,' zei hij. 'Die gruwelen zijn voor anderen. Niet voor jou.'

Zijn stem was hypnotiserend. Ze vond het moeilijk zich haar nachtmerries over het niets te herinneren; zijn aanwezigheid sloot alles verder uit.

'Ik denk dat je misschien maar beter met me mee kunt komen,' zei hij.

'Waarom?'

'Je vader gaat sterven, Carys.'

'O?' zei ze.

Ze voelde zich compleet buiten zichzelf staan. Angsten waren in zijn beleefde aanwezigheid iets uit het verleden.

'Als je hier blijft, lijd je alleen maar met hem mee en dat is niet nodig.'

Het was een verleidelijk aanbod, nooit meer onder de invloed van de oude man te hoeven leven, nooit meer zijn kussen, die zo oud smaakten, te hoeven verduren. Carys keek naar Breer. 'Je hoeft niet bang voor hem te zijn,' stelde de Architect haar gerust en legde een hand in haar nek. 'Hij is niets en niemand. Je bent veilig bij mij.'

'Ze kan weglopen,' protesteerde Breer toen de Europeaan Carys naar haar kamer had laten gaan om haar spullen te pakken. 

'Ze laat mij niet in de steek,' antwoordde Mamoulian. 'Ik heb geen kwaad in de zin en dat weet ze. Ik heb haar eens in deze armen vastgehouden.'

'Toen ze naakt was?'

'Een klein ding nog, heel kwetsbaar.' Zijn stem daalde tot een bijna fluistering: 'Ze verdient beter dan hij.'

Breer zei niets, lummelde alleen maar tegen de wand en peuterde met een scheermesje opgedroogd bloed van onder zijn nagels vandaan. Hij degenereerde sneller dan de Europeaan had verwacht. Hij had gehoopt dat Breer het zou volhouden tot deze chaos voorbij was, maar de oude man kennende zou hij flikflooien en uitvluchten zoeken en iets dat dagen zou moeten duren, zou weken in beslag nemen en tegen die tijd zou de conditie van de Scheermesjes-Eter inderdaad beroerd zijn. De Europeaan voelde zich moe. Een vervanger voor Breer zoeken en vinden zou nog meer van zijn toch al uitgeputte krachten vergen. Weldra kwam Carys naar beneden.

In zekere zin had hij spijt dat hij zijn spion in het vijandelijke kamp kwijtraakte, maar er waren nog zoveel mogelijkheden over als hij haar niet nam. Ten eerste kende ze hem, beter dan ze zelf misschien wel wist. Ze kende instinctief zijn vleselijke angsten, kijk maar naar de manier waarop ze hem had verdreven toen ze met Strauss samen was. Ze kende ook zijn vermoeidheid en zijn verdwijnende geloof. Maar er was nog een reden om haar mee te nemen. Whitehead had gezegd dat ze zijn enige troost was. Als hij haar nu meenam, zou de pelgrim alleen zijn en dat zou een kwelling betekenen. Mamoulian vertrouwde erop dat het onverdraaglijk zou zijn.

39

-

Nadat Marty het door schijnwerpers verlichte terrein zo goed mogelijk had afgezocht en geen spoor van Whitehead had kunnen ontdekken, ging hij naar boven. Het werd tijd om Whiteheads verbod te overtreden en hem op verboden terrein te gaan zoeken.

De deur van de kamer aan het eind van de bovenste etage, achter de kamers van Carys en Whitehead, was dicht. Met het hart in de keel liep Marty ernaar toe en klopte aan. 'Meneer?'

Eerst klonk er geen geluid van binnen. Toen hoorde hij Whiteheads stem, slaperig alsof hij net wakker werd: 'Wie is daar?'

'Strauss, meneer.'

'Kom binnen.'

Marty duwde tegen de deur en hij zwaaide open. Als hij had geprobeerd zich de inrichting van deze kamer voor te stellen, was het altijd een soort schatkamer geweest. Maar het tegenovergestelde bleek het geval te zijn. De kamer was spartaans ingericht; de witte muren en de spaarzame meubilering boden een kille aanblik. Er was slechts één schat. Tegen een van de kale muren stond een altaarstuk waarvan de overvloed buiten proportie was in een dergelijke strenge omgeving. Het middelste paneel was een kruisiging waarin een ongelooflijk sadisme schuilging. Vol goud en bloed.

De eigenaar zat, gekleed in een weelderige ochtendjas, aan het eind van de kamer achter een grote tafel. Hij keek Marty aan met een blik waaruit noch een welkom, noch een beschuldiging sprak. Zijn lichaam hing als een zak in de stoel.

'Blijf daar niet zo in de deuropening staan, man. Kom binnen.' Marty deed de deur achter zich dicht.

'Ik weet dat u me heeft gezegd hier nooit te komen, meneer. Maar ik was bang dat u iets was overkomen.'

'Ik leef nog,' zei Whitehead en spreidde zijn handen. 'Alles is in orde.'

'De honden. ..'

'.. .zijn dood. Ik weet het. Ga zitten.'

Hij wees naar de lege stoel tegenover hem aan de tafel.

'Zal ik de politie bellen?'

'Dat hoeft niet.'

'Ze kunnen nog steeds op het terrein zijn.' 

Whitehead schudde zijn hoofd. 'Ze zijn weg. Ga zitten, Martin. Schenk jezelf een glas wijn in. Je ziet eruit of je hard hebt gelopen.'

Marty trok de stoel die netjes onder tafel stond, naar achteren en ging zitten. De kale gloeilamp in het midden van de kamer verspreidde een weinig flatteus licht. Scherpe schaduwen werden benadrukt; het geheel leek wel een geestenshow. 

'Leg die revolver maar neer. Je zult hem niet nodig hebben.'

Hij legde het wapen op de tafel naast het bord waar nog een paar heel dunne schijfjes vlees op lagen. Naast het bord stonden een halfleeg schaaltje aardbeien en een glas water. De spaarzame maaltijd kwam overeen met de omgeving. Het vlees, bijna doorzichtig afgesneden, was nog rauw en vochtig. De nonchalante manier waarop de kopjes en het schaaltje met aardbeien waren neergezet, was bijna kunstzinnig. De precisie straalde een griezelige schoonheid uit. Er dwarrelden wat stofdeeltjes door de lucht tussen Marty en Whitehead, tussen de gloeilamp en de tafel. Hun richting werd beïnvloed door de minste of geringste ademhaling. 'Probeer het vlees eens, Martin.'

'Ik heb geen honger.'

'Het is buitengewoon. Mijn gast heeft het gekocht.'

'U kent ze dus.'

'Ja, natuurlijk. Eet nu maar.'

Met tegenzin sneed Marty een stukje van het schijfje vlees dat voor hem lag en proefde het. De substantie smolt op zijn tong, delicaat en smakelijk. 'Eet het maar op,' zei Whitehead.

Marty deed wat de oude man hem vroeg; de vermoeienissen van de afgelopen nacht hadden hem wel hongerig gemaakt. Er werd een glas rode wijn voor hem ingeschonken, die hij eveneens opdronk.

'Je zit vast vol vragen,' zei Whitehead. 'Dus ga je gang.'

'Wie zijn ze?' vroeg hij.

'Vrienden.'

'Ze zijn als moordenaars ingebroken.'

'Is het niet mogelijk dat vrienden in de loop der tijd moordenaars worden?' Op een dergelijke paradoxale vraag was Marty niet voorbereid geweest. 'Een van hen zat op de plaats waar jij nu zit.'

'Hoe kan ik uw lijfwacht zijn als ik niet weet wie uw vrienden en wie uw vijanden zijn?'

Whitehead zweeg en keek Marty strak aan.

'Kan het je wat schelen?' vroeg hij.

'U bent goed voor me geweest,' antwoordde Marty die zich een beetje beledigd voelde door de vraag. 'Wat denkt u eigenlijk dat ik ben, een ijskoude smeerlap?'

'Mijn god. ..' Whitehead schudde zijn hoofd. 'Marty...'

'Leg het me uit. Ik wil u helpen.'

'Leg wat uit?'

'Hoe kunt u een man uitnodigen om bij u te komen eten als hij u wil vermoorden?'

Whitehead keek naar de stof die tussen hen in kringelde. Of hij vond de vraag beneden zijn waardigheid of hij had er geen antwoord op.

'Wil je me helpen?' vroeg hij uiteindelijk. 'Begraaf de honden dan.'

'Is dat alles waar ik goed voor ben?'

'De tijd zal komen dat. ..'

'Dat blijft u me vertellen,' zei Marty terwijl hij opstond. Hij zou geen antwoorden krijgen, dat was duidelijk. Alleen vlees en goede wijn. Voor vanavond was dat niet voldoende. 'Kan ik nu gaan?' vroeg hij en zonder op een antwoord te wachten, draaide hij zich om en liep naar de deur. 

Toen hij hem openmaakte, zei Whitehead heel gelaten: 'Het spijt me.' Hij zei het zo zachtjes dat Marty niet eens zeker wist of de woorden wel voor hem bestemd waren.

Hij deed de deur achter zich dicht en ging terug door het huis om na te gaan of de indringers inderdaad weg waren. Ze waren weg. De stoomkamer was leeg. Carys was blijkbaar teruggegaan naar haar kamer.

Hij voelde zich recalcitrant en liep de studeerkamer in. Daar schonk hij zichzelf een stevige whisky in en ging in de stoel van Whitehead bij het raam zitten terwijl hij dronk en nadacht. De alcohol maakte zijn geest er niet helderder op, maar het kalmeerde zijn pijn en teleurstelling wel. Voordat de dageraad de gerafelde bundels bont op het grasveld te duidelijk bescheen, ging hij naar bed.