X - Niets, en daarna
54
-
Nadat hij zichzelf had voorzien van alles wat hij nodig had voor een lange wacht voor het huis in Caliban Street - iets te lezen, eten en drinken - keerde Marty terug en bleef daar het grootste deel van de nacht met een fles Chivas Regal en de autoradio als gezelschap. Vlak voor zonsopgang hield hij ermee op, reed dronken terug naar zijn kamer en sliep tot bijna twaalf uur. Toen hij wakker werd, leek zijn hoofd net zo opgeblazen als een ballon, maar hij had de komende dag een doel. Geen gedroom meer over Kansas, alleen maar het huis en Carys die daar zat opgesloten. Na een ontbijt van hamburgers ging hij weer terug naar de straat en parkeerde ver genoeg weg om geen achterdocht te wekken, maar dichtbij genoeg om te kunnen zien wie er in- en uitliepen. Hij bracht de drie volgende dagen op die plek door terwijl de temperatuur opliep van ruim twintig naar ruim dertig graden. Soms sliep hij een paar minuten verkrampt in de auto en hij ging ook regelmatig terug naar Kilburn om een paar uur te slapen. De straat werd bekend voor hem. Hij was er vlak voor zonsopgang en zag alles er tot leven komen. Midden op de ochtend zag hij jonge vrouwen die met hun kinderen naar buiten gingen en in de schelle namiddag en 's avonds het suikerroze licht van een ondergaande zon dat stenen en dakpannen bescheen. Voor hem ontvouwde zich het privé- en publieke leven van de Calibanezen. Een spastisch kind op nummer zevenenzestig. De vrouw op nummer eenentachtig die iedere dag om kwart voor één een man in haar huis verwelkomde. Haar echtgenoot, een politieagent te oordelen naar zijn overhemd en das, werd iedere avond thuis verwelkomd met een afgemeten portie hartstocht die in directe verhouding stond tot de tijd die de echtgenote en de minnaar samen tussen de middag hadden doorgebracht. En er was meer: tientallen verhalen die al dan niet met elkaar in verband stonden.
Maar bij het huis zelf zag hij maar zelden enige activiteit en hij zag Carys niet één keer. De jaloezieën op de eerste etage bleven de hele dag neergelaten en gingen alleen laat in de middag omhoog als het sterkste zonlicht weg was. De bovenste verdieping leek permanent van binnenaf afgesloten te zijn. Marty kwam tot de conclusie dat er behalve Carys nog twee mensen woonden. De ene was natuurlijk de Europeaan. De ander was die slager die ze bijna op het heiligdom tegen het lijf waren gelopen, de hondebeul. Hij kwam en ging dagelijks, soms twee keer per dag. Gewoonlijk om een of andere boodschap. Een onsmakelijk gezicht met zijn opgemaakte trekken, zijn strompelende manier van voortbewegen en de sluwe blikken die hij naar de spelende kinderen wierp. In die drie dagen verliet Mamoulian het huis niet één keer, althans, Marty zag hem niet weggaan. Soms verscheen hij even bij het raam en keek de zonverlichte straat door, maar dat gebeurde niet vaak. En zolang hij in het huis was, bedacht Marty zich wel twee keer voor hij een poging tot redding ondernam. Geen enkele dosis moed, en hij bezat er niet eens zoveel van, zou hem kunnen wapenen tegen de krachten die de Europeaan bezat. Nee, hij moest het uitzitten en wachten tot er zich een veiliger gelegenheid voordeed.
Op de vijfde dag van zijn wacht, terwijl het nog steeds warmer werd, had hij geluk. Tegen half negen in de avond toen de schemering in de straat viel, hield er een taxi voor het huis stil en Mamoulian kwam naar buiten, gekleed of hij naar het casino ging. Bijna een uur later verscheen de andere man bij de voordeur; zijn gezicht was vaag te zien in de donker wordende avond, maar op de een of andere manier leek hij hongerig. Marty keek toe hoe hij de deur afsloot en beide kanten opkeek voor hij wegging. Hij wachtte tot de sloffende gestalte de hoek van Caliban Street om was voor hij uit de auto kwam. Hij was vastbesloten geen enkele fout te maken bij deze, zijn eerste en vermoedelijk enige reddingspoging en hij liep naar de hoek om te kijken of de slager niet alleen maar een avondwandelingetje aan het maken was. Maar het silhouet van de man bewoog zich onmiskenbaar in de richting van de stad, half verborgen in de schaduwen. Pas toen hij volkomen uit het zicht verdwenen was, ging Marty terug naar het huis. Alle ramen waren dicht, zowel aan de voor- als aan de achterkant. Misschien was ze niet eens thuis, misschien was ze uitgegaan terwijl hij in de auto had liggen soezen. Hij bad van niet terwijl hij de achterdeur forceerde met een breekijzer dat hij speciaal voor dat doel had meegenomen. Dat en een zaklantaarn, de hulpmiddelen van iedere zichzelf respecterende inbreker. Binnen was de atmosfeer steriel. Hij begon kamer voor kamer de begane grond te doorzoeken, vastbesloten zo systematisch mogelijk te werk te gaan. Dit was niet de tijd voor onprofessioneel gedrag, geen geroep, geen gehaast, gewoon voorzichtig, efficiënt onderzoek. De kamers waren allemaal leeg: geen mensen, geen meubels. Een paar dingen, weggegooid door vorige bewoners van het huis, benadrukten de verlatenheid eerder dan die te ontkennen. Hij liep de trap op.
Op de eerste etage zag hij de kamer van Breer. Het stonk er, een akelige combinatie van parfum en ranzig vlees. In de hoek stond nog een zwart-wit tv aan met een groot scherm; het geluid was heel zacht gedraaid. Er was een soort quiz aan de gang. De spelleider huilde met spottende wanhoop over de nederlaag van een deelnemer. Het flikkerende metaalachtige licht viel op de paar meubels die de kamer rijk was, een bed met een kale matras en een paar bevlekte kussens; op een stoel stond een spiegel met daaromheen allerlei cosmetica en toiletwatertjes. Aan de muren hingen foto's van oorlogsmisdaden die uit een boek waren gescheurd. Hij keek er maar even naar, maar de details waren walgelijk, zelfs in dit vage licht. Hij sloot de deur naar deze misère en probeerde de volgende. Dat was het toilet. Daarnaast was de badkamer. De vierde en laatste deur op deze etage lag om de hoek van de gang en was afgesloten. Hij probeerde de knop een paar keer en luisterde toen met zijn oor ertegenaan geduwd of hij iets kon horen.
'Carys?'
Er kwam geen antwoord en niets wees erop dat de kamer bewoond werd.
'Carys? Hier is Marty. Kun je me horen?' Hij rammelde harder aan de knop. 'Het is Marty.'
Hij werd ongeduldig. Ze was er, achter die deur; hij was plotseling absoluut overtuigd van haar aanwezigheid. Hij trapte tegen de deur, meer uit frustratie dan wat anders, toen tilde hij zijn voet op ter hoogte van het slot en trapte uit alle macht. Het hout versplinterde onder zijn aanval. Nog een paar dreunen en het slot begaf het; hij duwde de deur met geweld met zijn schouder open. De kamer rook naar haar, was warm van haar. Maar afgezien van haar aanwezigheid en haar warmte was hij zo goed als leeg. Alleen een emmer in de hoek en een stapeltje lege borden, een paar boeken, een deken, een tafeltje waar haar spullen op lagen: naalden, spuiten, schoteltjes en lucifers. Ze lag opgekruld in een hoek van de kamer. In een andere hoek stond een lamp met een laag voltage waarvan het licht gedeeltelijk werd afgeschermd met een doek om het nog verder af te zwakken. Ze droeg alleen een T-shirt en een broekje. Andere kleren, broeken, truien, hemden, lagen overal verspreid. Toen ze naar hem keek, zag hij hoe het zweet op haar voorhoofd stond en haar haren plakkerig maakte.
'Carys.'
Eerst leek ze hem niet te herkennen. 'Ik ben het, Marty.'
Even fronste ze haar wenkbrauwen. 'Marty?' zei ze met een klein stemmetje. De frons werd dieper en hij wist niet zeker of ze hem wel zag; haar ogen stonden vol tranen. 'Marty,' herhaalde ze en dit keer leek de naam haar iets te zeggen.
'Ja, ik ben het.'
Hij liep door de kamer naar haar toe en ze schrok bijna van zijn plotselinge nadering. Haar ogen vlogen open en nu zag hij er iets van herkenning in en ook angst. Ze zat half overeind; haar T-shirt plakte aan haar bezwete bovenlichaam vast. De binnenkant van haar arm zat vol naaldeprikken en was blauw.
'Kom niet dichterbij.'
'Wat is er?'
'Kom niet dichterbij.'
Bij het horen van de woeste klank in haar stem deed hij een stap terug. Wat hadden ze in godsnaam met haar gedaan? Ze zat nu helemaal overeind, haar hoofd tussen haar benen en haar armen om haar knieën.
'Wacht...' zei ze, nog steeds fluisterend.
Haar ademhaling werd veel regelmatiger. Hij wachtte en werd zich nu pas bewust van een gonzend geluid in de kamer. Misschien niet direct in de kamer, misschien was deze jankende toon, alsof er ergens een generator in het gebouw stond te zoemen, al in de lucht vanaf het moment dat hij het huis was binnengekomen. Als dat zo was, had hij het niet gemerkt. Nu, terwijl hij wachtte tot ze haar ritueel of waar ze ook mee bezig was had beëindigd, begon het hem te irriteren. Het was subtiel maar zo doordringend dat je, na het een paar seconden te hebben gehoord, niet meer wist of het geluid soms alleen maar in je oor zat. Hij slikte, het kraakte in zijn oren maar het geluid ging monotoon door.
Eindelijk keek Carys op. 'Het is in orde,' zei ze. 'Hij is er niet.'
'Dat had ik je ook kunnen vertellen. Hij heeft het huis twee uur geleden verlaten. Ik heb hem zien weggaan.'
'Hij hoeft hier niet fysiek aanwezig te zijn,' zei ze en wreef in haar nek.
'Hoe is het met je?'
'Met mij is alles goed.' Uit haar toon zou je concluderen dat ze elkaar gisteren nog hadden gezien. Hij voelde zich dom, alsof zijn opluchting, zijn verlangen om haar mee te nemen en ervandoor te gaan ongepast en zelfs overbodig was.
'We moeten gaan,' zei hij. 'Voordat ze terugkomen.'
Ze schudde haar hoofd. 'Dat heeft geen zin,' vertelde ze hem.
'Wat bedoel je met dat heeft geen zin?'
'Als je eens wist wat hij kon doen.'
'Geloof me, ik heb het gezien.'
Hij dacht aan Bella, arme dode Bella met haar puppies die aan haar rottende vlees lagen te zuigen. Hij had meer dan genoeg gezien.
'Het heeft geen zin om te proberen te ontsnappen,' hield ze vol. 'Hij heeft toegang tot mijn hoofd. Ik ben een open boek voor hem.' Dat was overdreven. Hij was steeds minder in staat om gezag over haar uit te oefenen. Maar ze was zo moe van het voortdurende gevecht, bijna net zo moe als de Europeaan. Ze vroeg zich soms af of hij haar niet had geïnfecteerd met zijn vermoeidheid van deze wereld, of een spoor van hem in haar hersens niet alles wat mogelijk was besmette met de wetenschap van zijn ontbinding. Dat zag ze nu in Marty over wiens gezicht ze had gedroomd en naar wiens lichaam ze had verlangd. Ze zag hoe de ouderdom er zich meester van zou maken, zoals alles terugliep en stierf. Waarom opstaan, vroeg de ziekte in haar lichaam, als het toch maar een kwestie van tijd is voor je weer omvalt?
'Kun je hem niet buitensluiten?' vroeg Marty.
'Ik ben te zwak om me tegen hem te verzetten. Met jou erbij zou ik nog zwakker zijn.'
'Waarom?'
Haar opmerking deed hem schrikken. 'Zodra ik me ontspan, komt hij erdoor. Begrijp je dat? Op het moment dat ik me gewonnen geef voor iets of iemand, kan hij binnenbreken.'
Marty dacht aan Carys' gezicht op het kussen en de manier waarop het één idiote seconde lang had geleken of het een ander gezicht was dat door haar vingers had getuurd. De Laatste Europeaan had toegekeken, zelfs toen, hun ervaring gedeeld. Een ménage a trois voor man, vrouw en een bezettende geest. Het smerige ervan raakte hem diep en maakte hem nog nijdiger, niet met de oppervlakkige woede van een rechtschapen man maar met een diepgaande afwijzing van de Europeaan met al zijn decadentie. Wat er ook de consequenties van zouden zijn, hij zou Carys niet langer aan Mamoulian overlaten. Als het nodig was, zou hij haar tegen haar wil meenemen. Als ze eenmaal uit dit huis met dat jengelende geluid was, waar de wanhoop het behang van de muren deed scheuren, zou ze zich herinneren hoe goed het leven kon zijn; hij zou ervoor zorgen dat ze het zich weer herinnerde. Hij liep weer naar haar toe en knielde neer om haar aan te raken. Ze deinsde achteruit.
'Hij is bezig...' stelde hij haar gerust, '.. .hij is in het casino.'
'Hij vermoordt je,' zei ze eenvoudig, 'als hij merkt dat je hier bent geweest.'
'Hij vermoordt me toch, wat er ook van nu af aan gebeurt. Ik heb me ermee bemoeid. Ik heb zijn verstopplek gezien en ik zal er nog wat schade aan toebrengen voor we gaan, zodat hij me zich zal herinneren.'
'Doe wat je niet laten kan,' ze haalde haar schouders op. 'Dat moet je zelf weten. Maar laat mij met rust.'
'Dus Pappa had gelijk,' zei Marty bitter.
'Pappa? Wat heeft hij tegen je gezegd?'
'Dat jij altijd bij Mamoulian had willen zijn.'
'Nee.'
'Dat je net als hij wilt zijn.'
'Nee Marty, nee!'
'Ik veronderstel dat hij je van de beste drugs voorziet, hè? En dat kan ik niet, nee toch?' Dat ontkende ze niet; ze keek alleen stuurs. 'Wat doe ik hier in godsnaam?' zei hij. 'Je bent hier gelukkig, hè? Jezus, je bent hier gelukkig.'
Het was belachelijk zoals hij de zaken verkeerd had beoordeeld. Ze was tevreden in dit krot, zolang ze haar spul maar kreeg. Haar geklets over Mamoulians indringingen waren afleidingsmanoeuvres. In haar hart kon ze hem iedere misdaad vergeven als hij maar voor haar drugs zorgde. Hij stond op. 'Waar is zijn kamer?'
'Nee, Marty.'
'Ik wil zien waar hij slaapt. Waar is het?'
Ze trok zichzelf overeind aan zijn arm. Haar handen waren warm en vochtig.
'Alsjeblieft, Marty. Dit is geen spelletje. Het wordt op het eind niet allemaal vergeven, nietwaar? Het houdt zelfs niet op als je doodgaat. Begrijp je wat ik zeg?'
'O ja,' zei hij, 'dat begrijp ik wel.' Hij legde zijn handpalm op haar gezicht. Haar adem rook zurig. De zijne ook, bedacht hij, maar dat was van de whisky.
'Ik ben niet langer onschuldig. Ik weet wat er aan de hand is. Niet alles, maar voldoende. Ik heb dingen gezien die ik hoop nooit meer te hoeven zien, ik heb verhalen gehoord. . . Christus, ik begrijp het wel.' Hoe kon hij het haar duidelijk genoeg maken? 'Ik ben nog nooit zo bang geweest. Nog nooit in mijn hele leven.'
'Je hebt er ook alle reden toe,' zei ze koud.
'Kan het je niet schelen wat er met je gebeurt?'
'Niet veel.'
'Ik zal wel drugs voor je vinden,' zei hij. 'Als dat alles is wat je hier houdt, dan zal ik er wel voor zorgen.'
Vloog er een glimp van aarzeling over haar gezicht? Hij ging erop door. 'Ik zag dat je naar me zocht op de begrafenis.'
'Was je er dan?'
'Waarom zocht je naar me als je niet wilde dat ik zou komen?'
Ze haalde haar schouders op. 'Ik weet het niet. Ik dacht dat je misschien bij Pappa zou zijn.'
'Ook dood, bedoel je?'
Ze fronste haar wenkbrauwen. 'Nee. Weggegaan. Waar hij ook naar toe is.'
Het duurde even voor hij begreep wat ze had gezegd. Tenslotte zei hij: 'Bedoel je dat hij niet dood is?'
Ze schudde haar hoofd. 'Ik dacht dat je dat wel wist. Ik dacht dat je met zijn verdwijning te maken had.'
Natuurlijk was die oude rotzak niet dood. Grote mannen gingen niet gewoon liggen om dood te gaan. Die wachtten hun tijd af -gerespecteerd, betreurd en belasterd - voor ze een of andere finale speelden. Een doodscène of een huwelijk.
'Waar is hij?' vroeg Marty.
'Dat weet ik niet en Mamoulian ook niet. Hij heeft geprobeerd me zover te krijgen dat ik hem zou zoeken, net zoals ik Toy voor hem heb gevonden, maar ik kan het niet. Ik heb scherpte verloren. Ik heb zelfs eens geprobeerd om jou te vinden. Het was zinloos. Ik kan nauwelijks verder denken dan de voordeur.'
'Maar je hebt Toy gevonden?'
'Dat was in het begin. Nu. . . ben ik opgebruikt. Ik vertel hem dat het zeer doet. Net alsof er iets in me breekt.' Op haar gezicht verscheen een uitdrukking van pijn, doorleefde en acute pijn.
'En toch wil je blijven?'
'Het zal weldra voorbij zijn. Voor ons allemaal.'
'Kom met me mee. Ik heb vrienden die ons kunnen helpen,' zei hij en pakte haar polsen. 'Lieve god, zie je dan niet dat ik je nodig heb? Alsjeblieft. Ik heb je nodig.'
'Ik ben nutteloos. Ik ben zwak.'
'Ik ook. Ik ben ook zwak. We verdienen elkaar.'
Die gedachte, met al haar cynisme, leek haar wel aan te staan. Ze peinsde er even over voor ze heel zachtjes zei: 'Misschien wel.' Haar gezicht was een web van besluiteloosheid, drugs en twijfel. Eindelijk zei ze: 'Ik zal me aankleden.'
Hij omhelsde haar stevig en ademde de muffe geur van haar haren in. Hij wist dat zijn eerste overwinning zijn enige zou kunnen zijn, maar toch juichte hij inwendig. Ze maakte zich voorzichtig los en draaide zich om om zich klaar te maken. Toen ze haar spijkerbroek aantrok, keek hij toe maar toen hij merkte dat ze er verlegen van werd, liep hij naar de overloop. Buiten haar aanwezigheid werd het gezoem in zijn oren harder, harder dan het eerst was geweest, vond hij. Hij deed de zaklantaarn aan en liep de laatste trap op naar Mamoulians kamer. Met iedere stap die hij deed, werd het geluid intenser; het klonk in de traptreden en in de muren - het leek wel iets levends.
Op de bovenste overloop was maar één deur; de kamer erachter besloeg blijkbaar de hele bovenste etage. Mamoulian, de natuurlijke aristocraat, had zelf de meeste ruimte genomen. De deur stond open. De Europeaan was niet bang voor indringers. Toen Marty ertegenaan duwde, ging hij een paar centimeter open, maar zijn aarzelende zaklantaarn kon niet meer dan een halve meter in de duisternis doordringen. Hij stond op de drempel als een kind dat voor een ritje met de spooktrein staat te wachten. Tijdens zijn marginale contacten met Mamoulian was hij nieuwsgierig naar deze man geworden. Er school zonder twijfel kwaadaardigheid in hem, misschien verschrikkelijke capaciteiten voor geweld. Maar net zoals het gezicht van Mamoulian onder dat van Carys was verschenen, was er misschien ook wel een gezicht onder dat van de Europeaan. Misschien wel meer dan een. Misschien wel honderd gezichten, de een nog vreemder dan de ander, die misschien nog wel verder dan Bethlehem teruggingen. Hij moest toch even gluren. Een kijkje nemen. Hij zette zich schrap en liep de levende duisternis van de kamer in.
'Marty!'
Er flikkerde iets voor hem, er barstte een luchtbel in zijn hoofd toen Carys hem riep.
'Marty! Ik ben klaar!' Het gezoem in de kamer leek intenser te zijn geworden toen hij was binnengekomen. Nu hij zich terugtrok, leek het te jammeren van teleurstelling. Niet weggaan, leek het te zuchten. Waarom weggaan? Ze kan wachten. Laat haar wachten. Blijf nog even hier en kijk wat er te zien is.
'Er is niet veel tijd,' zei Carys.
Bijna boos omdat hij geroepen werd, deed Marty de deur dicht, ondanks de stem, en ging naar beneden.
'Ik voel me niet goed,' zei ze toen hij op de overloop naar haar toe liep.
'Is hij het? Probeert hij je te bereiken?'
'Nee. Ik ben gewoon duizelig. Ik heb me niet gerealiseerd dat ik zo zwak ben.'
'Ik heb buiten een auto,' zei hij en ondersteunde haar. Ze hield een afwerende hand op.
'In mijn kamer ligt een bundeltje met mijn spullen,' zei ze.
Hij ging terug om het te halen en toen hij het oppakte, maakte ze een klagend geluidje terwijl ze de trap afstommelde. 'Gaat het?'
'Ja,' zei ze. Toen hij naast haar op de trap liep met het bundeltje in een sloop in zijn hand keek ze hem aan met een gezicht dat een grijsachtige kleur had. 'Het huis wil dat ik blijf,' fluisterde ze.
'We doen het langzaam aan,' zei hij en liep vooruit uit angst dat ze weer zou struikelen. Ze bereikten de gang zonder verdere ongelukken.
'We kunnen niet door de voordeur,' zei ze. 'Er zit een dubbel slot op aan de buitenkant.'
Terwijl ze door de gang terugliepen, hoorden ze het onmiskenbare geluid van het openmaken van de achterdeur. 'Verdomme,' zei Marty zachtjes. Hij liet Carys' arm schieten, gleed door de duisternis terug naar de voordeur en probeerde hem open te maken. Hij was op slot, zoals Carys al had gezegd. Paniek welde in hem op, maar in zijn verwarring hoorde hij de rustige stem van de kamer die zei: Maak je niet druk. Kom naar boven. Bij mij ben je veilig. Verstop je in mij. Hij zette de verleiding van zich af. Carys keek hem aan.
'Het is Breer,' zei ze. De hondebeul was in de keuken. Marty kon hem horen en ruiken. Carys tikte op Martys mouw en wees naar de afgesloten deur onder het trapgat. De kelder, vermoedde hij. Met een wit gezichtje in de duisternis wees ze naar beneden. Hij knikte.
Breer zong zachtjes in zichzelf. Vreemd dat deze lompe slager zich zo gelukkig voelde, tevreden genoeg met zijn lot om te zingen. Carys had het slot van de kelderdeur ontgrendeld. Slecht verlichte treden, beschenen door het beetje licht dat uit de keuken kwam, leidden naar beneden. Er kwam een vleug van desinfecterende middelen en geschaafd hout naar boven: gezonde luchtjes. Ze kropen de trap af, ineenkrimpend bij ieder geluid dat ze maakten, bij iedere krakende traptrede. Maar het leek of de Scheermesjes-Eter te druk bezig was om iets te horen. Ze werden niet gevolgd. Marty deed de kelderdeur achter zich dicht en hoopte dat Breer niet zou merken dat de grendel er niet voor zat. Hij luisterde. Na een tijdje klonk het geluid van stromend water, toen het gerinkel van kopjes en een theepot: het monster zette kamillethee. Breers zintuigen waren niet meer zo alert als ze geweest waren. De hitte van de zomer had hem lusteloos en zwak gemaakt. Zijn huid stonk, zijn haar viel uit en zijn darmen werkten tegenwoordig nauwelijks meer. Hij had vakantie nodig, had hij besloten. Zodra de Europeaan Whitehead had gevonden en hem de genadeslag had toegebracht - en dat zou hooguit een kwestie van een paar dagen zijn - zou hij naar de Aurora Borealis gaan. Dat zou betekenen dat hij zijn gast zou verlaten - hij voelde haar aanwezigheid maar een paar meter van zich vandaan - maar tegen die tijd zou ze haar aantrekkingskracht helemaal verloren hebben. Hij was kieskeuriger dan vroeger en schoonheid was vergankelijk. Over twee weken, drie als het koeler werd, waren al hun charmes verloren. Hij ging aan tafel zitten en schonk een kopje kamillethee in. De geur die hem vroeger altijd erg had bekoord, was te subtiel voor zijn verstopte holtes, maar hij dronk het uit traditie. Straks zou hij opstaan, naar zijn kamer gaan en naar de melodramatische tv-series gaan kijken waar hij zo dol op was; misschien zou hij nog even bij Carys gaan kijken terwijl ze sliep. En als hij geluk had, zou ze hem het genoegen doen om in zijn aanwezigheid te urineren. Verloren in zijn mijmering over zindelijk worden, dronk hij zijn thee op.
Marty hoopte dat de man met zijn thee naar zijn kamer zou gaan en hun de gelegenheid zou geven gebruik te maken van de achterdeur, maar Breer was duidelijk van plan nog een tijdje te blijven zitten.
Hij reikte in het donker naar Carys. Ze zat op de trap achter hem en trilde van top tot teen, net als hij. Stom genoeg had hij het breekijzer, zijn enige wapen, ergens in huis laten liggen, vermoedelijk in de kamer van Carys. Als het tot een treffen zou komen, zat hij zonder wapen. En wat erger was, de tijd verstreek. Hoelang zou het nog duren voor Mamoulian thuiskwam? Het hart zonk hem in de schoenen. Hij gleed de trap af, met zijn handen langs de koude stenen van de muur, langs Carys tot in de kelder. Misschien lag daar ergens een soort wapen. En heel misschien was er een andere uitgang het huis uit. Er was echter maar heel weinig licht. Hij zag geen spleet die wees op een trapdeur of kolengat. Toen hij er absoluut zeker van was dat hij zich niet in een rechte lijn met de deur bevond, deed hij zijn zaklantaarn aan. De kelder was niet helemaal leeg. Er was een stuk jute als een kunstmatige muur opgehangen om de ruimte in tweeën te delen. Hij legde zijn hand tegen het lage dak en leidde zichzelf door de kelder, stapje voor stapje, terwijl hij zich aan de pijpen aan het plafond vasthield om zijn evenwicht te bewaren. Hij duwde de jute opzij en scheen met zijn zaklantaarn in de ruimte erachter. Op dat moment stond hij stijf van schrik en ontzetting. Bijna had hij het uitgeschreeuwd, maar een ogenblik voor hij geluid kon maken, slikte hij het nog in.
Een paar meter bij hem vandaan stond een tafel. Er zat een jong meisje aan dat hem aanstaarde.
Hij legde zijn vinger voor zijn mond voor ze iets zou zeggen, maar dat had hij niet hoeven doen. De glazige uitdrukking op haar gezicht duidde niet op geestelijke onvolwaardigheid. Het kind was dood, begreep hij nu. Ze zat onder het stof.
'O Christus,' zei hij heel zachtjes.
Carys hoorde hem. Ze draaide zich om en kwam de trap aflopen. 'Marty?' fluisterde ze.
'Blijf weg,' zei hij terwijl hij zijn ogen niet van het dode meisje kon afhouden. Er was meer te zien dan het lijk. Voor haar op tafel lagen messen, er stond een bord en op haar schoot was zorgvuldig een servet uitgespreid. Hij zag dat er vlees op het bord lag, heel dun afgesneden, als door een vakkundige slager. Hij liep langs het lijk en probeerde onder de starende ogen uit te komen. Toen hij langs de tafel liep, raakte hij het zijden servet aan en het gleed tussen de benen van het meisje door.
Twee schrikbeelden volgden elkaar snel op. Het servet had netjes over de plaats aan de binnenkant van de dij van het meisje gespreid gelegen, waar het vlees van af was gesneden. Op hetzelfde ogenblik kwam een andere herkenning naar boven: hij had zulk vlees gegeten. Het was bijzonder smakelijk geweest en hij had niets op het bord achtergelaten.
Hij werd misselijk. Hij liet zijn zaklantaarn vallen terwijl hij probeerde de misselijkheid weg te slikken, maar het was fysiek onmogelijk. De bittere geur van de inhoud van zijn maag vulde de kelder. Plotseling was er geen kwestie van verstoppen meer, geen hulp voor deze waanzin, en hij kon alleen nog maar overgeven en de consequenties aanvaarden.
Boven hield de Scheermesjes-Eter op met theedrinken, duwde zijn stoel naar achteren en liep de keuken uit.
'Wie is daar beneden?' wilde hij met zijn dikke stem weten.
Hij liep zonder aarzelen naar de kelderdeur en trok hem open. Er gleed kil fluorescerend licht de trap af.
'Wie is daar?' zei hij weer en nu liep hij naar beneden achter het licht aan; zijn voeten donderden op de houten treden. 'Wat doe je?' Hij schreeuwde en zijn stem klonk hysterisch. 'Je kunt hier niet zomaar naar beneden gaan!'
Marty keek op, duizelig en buiten adem, en zag dat Carys door de kelder naar hem toe liep. Haar ogen vielen op het beeld aan tafel, maar ze hield zichzelf bewonderenswaardig onder controle, negeerde het lijk en pakte het bestek dat naast het bord lag. Ze graaide ernaar en pakte het tafelkleed in haar haast mee. Het bord met de smerige portie vlees vloog tegen de grond; de messen vielen ernaast.
Breer had beneden aan de trap stilgestaan om de ontheiliging van zijn tempel in ogenschouw te nemen. Nu kwam hij vol afkeer op de heidenen af, gehaast door zijn afmetingen. Carys, die heel klein leek in vergelijking met hem, draaide zich half om toen hij naar haar greep en begon te schreeuwen. Ze was omgeven door schaduwen. Marty kon niet goed uitmaken wie waar was. Maar de verwarring duurde maar een paar seconden. Toen Breer zijn grijze handen ophief, alsof hij Carys wilde afweren, schudde hij zijn hoofd heen en weer. Er klonk een huilend geluid uit hem, eerder een klaaglied dan pijn.
Carys dook onder zijn zwaaiende armen door en glipte zijdelings uit zijn buurt. Het mes en de vork die ze in haar handen had gehad, waren weg. Breer was er regelrecht in gerend. Hij scheen hun aanwezigheid in zijn lichaam echter niet op te merken. Zijn zorg ging uit naar het meisje dat nu als een rubberachtige massa op de keldervloer viel. Hij snelde haar te hulp en negeerde de ontheiligers van zijn smart. Carys kreeg Marty in het oog; zijn gezicht was grijs en hij hield zichzelf overeind door aan de pijpen aan het plafond te hangen.
'Wegwezen!' schreeuwde ze tegen hem. Ze wachtte lang genoeg om te zien of hij reageerde en holde toen naar de trap. Terwijl ze de treden opklauterde naar het licht, hoorde ze de Scheermesjes-Eter achter hem: 'Nee! Nee!' schreeuwen. Ze keek over haar schouder. Marty had de onderste treden van de trap bereikt net toen de handen van Breer - gemanicuurd, geparfumeerd en dodelijk - hem grepen. Marty wierp een slecht gemikte slag naar achteren en Breer verloor zijn evenwicht. Maar het was slechts uitstel van executie en verder niets. Marty was pas halverwege de trap voor zijn aanvaller hem weer op de hielen zat. Het opgemaakte gezicht was besmeurd toen het vanuit de diepte van de kelder naar boven tuurde, de trekken zo door woede vertrokken dat het nauwelijks meer menselijk leek.
Dit keer greep Breer Marty bij zijn broek; de vingers graaiden diep in de spieren van zijn huid. Marty schreeuwde toen de stof scheurde en er bloed vloeide. Hij strekte een arm uit naar Carys, die alle kracht die ze nog had in de strijd gooide en Marty naar zich toe trok. Breer, slecht in evenwicht, verloor zijn greep en Marty struikelde de trap op en duwde Carys voor zich uit. Ze struikelde de gang in en Marty volgde met Breer op zijn hielen. Boven aan de trap draaide Marty zich plotseling om en trapte naar beneden. Zijn voet raakte de doorboorde buik van de Scheermesjes-Eter. Breer viel achterover terwijl zijn handen om houvast in de lucht graaiden, maar die was er niet. Zijn nagels schraapten langs de stenen terwijl hij achteroversloeg, zwaar de trap afviel en met een doffe slag op de stenen grond van de kelder terechtkwam. Daar bleef hij languit liggen, heel stil, een geschilderde reus. Marty sloeg de deur dicht en deed het slot erop. Hij durfde niet goed naar het gat in zijn been te kijken, maar wist door de warmte die in zijn sok lekte dat hij behoorlijk bloedde.
'Kun je. . . iets pakken. . . zei hij, '.. .om eroverheen te doen?' Te veel buiten adem om te antwoorden, knikte Carys en liep de hoek om naar de keuken. Op het afdruiprek lag een handdoek maar die was te vuil om voor een open wond te gebruiken. Ze zocht naar iets schoons, maar het werd tijd dat ze verdwenen; Mamoulian zou niet de hele nacht wegblijven. In de gang luisterde Marty naar geluiden uit de kelder. Er was niets te horen. Maar hij hoorde wel een ander geluid, een geluid dat hij bijna was vergeten. Het gezoem van het huis was weer terug in zijn hoofd met de zachte stem erdoorheen geweven als een dromerige onderstroom. Zijn gezonde verstand raadde hem aan er niet naar te luisteren. Maar als hij dat wel deed en probeerde de woorden te onderscheiden, leek het wel of de misselijkheid en de pijn in zijn been minder werden.
Over de rugleuning van een van de keukenstoelen vond Carys een van de donkergrijze overhemden van Mamoulian. De Europeaan was bijzonder netjes wat zijn kleding betreft. Het overhemd was pas gewassen en was dus een perfect verband. Ze verscheurde het - ook al was dat moeilijk met dat fijne katoen - en weekte toen een stuk in koud water om de wond schoon te maken. Van de rest scheurde ze repen om het been te verbinden. Toen ze daarmee klaar was, ging ze de gang weer in. Maar Marty was weg.
55
-
Hij moest het zien, en als zien niet voldoende was - wat was zien trouwens, niet meer dan een zintuiglijke waarneming - dan zou hij een nieuwe manier van weten leren. Dat was de belofte die de kamer in zijn oor fluisterde, iets nieuws om te weten en een manier om het te weten. Hij trok zichzelf aan de leuning op, hand over hand, en werd zich terwijl hij de zoemende duisternis tegemoet klom steeds minder van de pijn bewust. Hij wilde zo graag die rit met het spooktreintje. Er waren daar dromen die hij nooit had gedroomd en waar hij nooit meer de kans voor zou hebben om weer te dromen. Het bloed sopte in zijn schoen, maar hij lachte erom. Hij had kramp in zijn been, maar hij negeerde het. De laatste stappen lagen voor hem; hij klom gestaag door. De deur stond op een kier.
Hij bereikte de bovenste traptrede en hinkte ernaar toe.
-
Hoewel het volkomen donker was in de kelder, hinderde dat de Scheermesjes-Eter niet. Het was al weken geleden sinds zijn ogen goed hadden gefunctioneerd en hij had geleerd om op de tast te leven. Hij stond op en probeerde helder te denken. De Europeaan zou weldra thuiskomen. Er zou straf zijn omdat hij het huis alleen had gelaten en deze vlucht had plaatsgevonden. En wat erger was, hij zou het meisje niet langer zien, haar niet langer kunnen zien urineren, dat geurige water dat hij voor speciale gelegenheden bewaarde. Hij was wanhopig.
Hij hoorde haar bewegen in de gang boven hem; ze liep de trap op. Het ritme van haar voetjes was een bekend geluid voor hem, hij had geluisterd hoe ze lange nachten en dagen op en neer had gelopen in haar cel. In zijn geestesoog werd het plafond van de kelder doorzichtig; hij keek tussen haar benen omhoog terwijl ze de trap opliep waarbij die royale spleet opengaapte. Hij werd boos over het feit dat hij dit alles verloor en haar ook. Ze was oud natuurlijk, niet zoals het schatje aan de tafel of de anderen op straat, maar er waren tijden geweest dat haar aanwezigheid het enige was dat hem van de absolute waanzin had weerhouden. Hij ging terug, stommelend in de duisternis in de richting van zijn kleine autokannibaal, wier diner zo ruw onderbroken was. Voor hij bij haar was gekomen, schopte zijn voet tegen een van de vleesmessen aan die hij voor haar op tafel had achtergelaten als ze nog wat meer wilde nemen. Hij ging op handen en voeten op de grond liggen en tastte de grond af tot hij het had gevonden en toen kroop hij terug de trap op en begon in het hout te hakken op de plek waar het licht door de deurspleten aangaven waar de vergrendeling moest zitten.
-
Carys wilde niet weer naar boven toe. Er was daar zo veel waar ze bang voor was. Meer toespelingen dan feiten, maar dat was voldoende om haar zwak te maken. Waarom Marty naar boven was gegaan - en dat was de enige plaats waar hij naar toe gegaan kon zijn - ontging haar. Ondanks dat hij had beweerd dat hij alles begreep, was er nog steeds veel dat hij nog moest leren.
'Marty?' riep ze onder aan de trap in de hoop dat hij glimlachend boven zou verschijnen en naar beneden zou komen hinken zonder dat ze naar boven hoefde te gaan om hem te halen. Maar haar vraag werd met stilte beantwoord en de nacht werd er niet jonger op. De Europeaan kon ieder moment thuiskomen. Met tegenzin liep ze de trap op.
-
Marty had het tot nu nooit begrepen. Hij was een maagd geweest, had in een wereld geleefd die onschuldig was aan deze diepe en stimulerende penetratie, niet alleen van het lichaam, maar ook van de geest. Zodra hij binnenkwam, sloot de lucht in de kamer zich om zijn hoofd. De beenderen van zijn schedel leken tegen elkaar aan gewreven te worden, de stem van de kamer, die nu niet langer hoefde te fluisteren, schreeuwde in zijn hersenen. Dus je bent gekomen? Natuurlijk ben je gekomen. Welkom in Wonderland. Hij wist vaag dat het zijn eigen stem was die hij deze woorden hoorde zeggen. Misschien was het steeds wel zijn eigen stem geweest. Hij had als een idioot tegen zichzelf staan kletsen. Zelfs nu hij de truc doorzien had, kwam de stem weer, lager dit keer: Dit is een prima plek om jezelf te vinden, dacht je niet? Bij die vraag keek hij eens rond. Er was niets te zien, zelfs geen muren. Als er ramen in de kamer waren, dan waren ze hermetisch afgesloten. Geen lichtstraaltje van de buitenwereld hoorde hier thuis.
'Ik zie niets,' mompelde hij in antwoord op de opschepperij van de kamer.
De stem lachte en hij lachte mee.
Er is hier niets om bang voor te zijn, zei de stem. Toen, na een meesmuilende pauze: Helemaal niets hier. En dat was waar. Helemaal niets. Hij kon niet alleen door de duisternis niets zien, het was door de kamer zelf. Hij keek duizelig over zijn schouder, hij kon de deur achter zich niet langer zien, hoewel hij wist dat hij die had opengelaten toen hij binnenkwam. Er zou toch minstens een beetje licht van beneden de kamer in moeten kunnen komen. Maar die verlichting was opgeslokt, evenals het licht van zijn zaklantaarn. Een verstikkende grijze mist kwam zo dicht tegen zijn ogen aanzetten dat al hield hij zijn handen vlak voor zijn ogen, hij niets kon zien.
Je bent hier veilig, suste de kamer hem. Hier zijn geen rechters en geen tralies.
'Ben ik blind?' vroeg hij.
Nee, antwoordde de kamer. Voor het eerst in je leven zie je pas goed.
'Ik... vind... het niet prettig.'
Natuurlijk niet. Maar dat leer je wel. Het leven is niets voor jou, De levenden zijn geesten van geesten. Jij wilt gaan liggen en ophouden met die onzin. Niets is wezenlijk, jongen.
'Ik wil weg.'
Zou je leugens vertellen?
'Ik wil weg... alsjeblieft.'
Je bent in goede handen.
'Alsjeblieft.'
Hij strompelde vooruit, verward, en wist niet meer zeker waar de deur was. Voor hem of achter hem? Met zijn armen vooruit, als een blinde op de rand van een rots, duizelde hij voort en zocht naar een veilig punt. Dit was niet het avontuur dat hij had gedacht; het was niets. Niets wezenlijks. Als je er een keer in was, had dit grenzeloze niets afstand noch diepte, zuid noch noord. En alles erbuiten - de trap, de overloop, de trap daaronder, de gang, Carys - alles leek een vervalsing. Een droom van tastbaarheid, niet echt. Er was hier geen echte plek. Alles waarvoor hij had geleefd en wat hij had meegemaakt, alles waar hij plezier in had gehad en akelig had gevonden, niets was substantieel. Passie was stof. Optimisme was zelfbedrog. Hij twijfelde nu zelfs aan de herinnering van zijn zintuigen, de stoffen, de temperaturen. Kleur, vorm, patroon. Alle verschillen waren slechts spelletjes die de geest had verzonnen om dit ondragelijke nul te verbergen. En waarom niet? Te lang in deze peilloze diepte kijken zou iemand gek maken.
Toch zeker niet gek? zei de kamer, genietend van de gedachte. Altijd, zelfs in zijn zwartste ogenblikken (terwijl hij in zijn broeikasachtige cel op zijn brits had liggen luisteren hoe de man onder hem zich in slaap huilde) was er iets geweest om naar vooruit te kijken: een brief, de dageraad, een glimp van een doel.
Maar hier was een doel dood. Toekomst en verleden waren dood. Liefde en leven waren dood. Zelfs de dood was dood, omdat iets wat emoties kon opwekken hier niet welkom was. Alleen maar niets, voor altijd niets. 'Help me,' zei hij als een verdwaald kind.
Loop naar de hel, antwoordde de kamer en voor het eerst in zijn leven wist hij precies wat dat betekende.
-
Op de tweede overloop stond Carys stil. Ze kon stemmen horen, nee, nu ze beter luisterde, was het geen meervoud, maar het was dezelfde stem - Martys stem - die in zichzelf sprak en zichzelf antwoord gaf. Het was moeilijk om te weten te komen waar de woordenwisseling vandaan kwam; de woorden leken overal en nergens vandaan te komen. Ze keek even in haar kamer, toen in die van Breer. Eindelijk vatte ze moed voor een herhaling van haar nachtmerrie en ze keek in de badkamer. Hij was nergens. Het was onmogelijk om aan de enige overblijvende conclusie te ontkomen. Hij was naar boven gegaan, terug naar de kamer van Mamoulian.
Zelfs toen ze over de overloop liep, die naar de trap naar de bovenste etage leidde, hoorde ze een ander geluid dat haar aandacht trok: ergens beneden was een mes in hout aan het hakken. Ze wist meteen dat het de Scheermesjes-Eter was. Hij was overeind gekomen en stond te trappelen om naar haar toe te komen. Wat een huis was dit, dacht ze, met zijn blanke façade. Er zou een nieuwe Dante nodig zijn om alle hoogtes en diepten te beschrijven, dode kinderen, Scheermesjes-Eters, drugsverslaafden, idioten en nog zowat. De sterren die aan het zenit hingen, moesten zich toch zeker geen raad van ellende weten. In de aarde eronder stremde het magma.
In de kamer van de Europeaan schreeuwde Marty het uit, een verwilderde smeekbede. Ze riep zijn naam en hoopte bij God dat hij haar zou horen terwijl ze de trap opging en met haar hart in de keel naar de deur liep.
-
Hij was op zijn knieën gevallen. Wat er nog van zijn eigenwaarde over was, was een aan flarden gescheurde en hopeloze gedachte, grijs op grijs. Zelfs de stem was nu opgehouden. Hij had genoeg van zijn geplaag. Bovendien was de les duidelijk geweest. Niets is wezenlijk had hij gezegd en hij had hem het hoe en waarom getoond. Of liever gezegd, had dat deel van hem opgegraven dat dit altijd al geweten had. Nu zou hij gewoon gaan zitten wachten tot de stamvader van deze elegante spitsvondigheid zou komen en hem de genadeslag zou toedienen. Hij ging liggen, er niet van overtuigd of hij leefde of dood was, of de man die weldra zou komen hem zou vermoorden of opnieuw tot leven wekken, hij wist alleen dat het het gemakkelijkst was om te gaan liggen in deze allerleegste wereld.
-
Carys was eerder in dit Niets geweest. Ze had de fletse, doelloze lucht geproefd. Maar in de afgelopen uren had ze een glimp opgevangen van wat er achter die luchtigheid was. Er waren vandaag overwinningen geweest, geen grote misschien, maar toch wel overwinningen. Ze dacht aan de manier waarop Marty was gekomen; in zijn ogen had meer dan alleen maar hartstocht gelegen. Dat was een overwinning, of niet soms? Dat gevoel had ze toch maar in hem opgewekt, op een onverwachte manier verdiend. Ze zou zich niet gewonnen geven door deze laatste tegenstander, dit muffe beest dat haar zintuigen verstikte. Het was tenslotte alleen maar het overschot van de Europeaan. Zijn afval dat ter versiering van zijn slaafse onderdanen moest dienen. Korsten, rommel. Hij en deze troep waren beide even verachtelijk.
'Marty, waar ben je?' zei ze.
'Nergens.. .' kwam een stem.
Ze volgde struikelend de richting waar het geluid vandaan kwam. Volslagen eenzaamheid daalde over haar neer en drong zich aan haar op.. .
-
Breer wachtte even. Hij hoorde stemmen in de verte. Hij kon de woorden niet verstaan, maar dat deed er niet toe. Ze waren nog niet ontsnapt en dat was het belangrijkste. Hij had zijn plannen klaar voor als hij ze te pakken kreeg, vooral voor de man. Hij zou hem in kleine stukjes verdelen, zodat zelfs zijn geliefde niet meer zou weten welk deel zijn vinger en welk zijn gezicht was geweest. Hij begon met hernieuwde kracht op het hout in te hakken. Onder zijn meedogenloze aanval begon het hout eindelijk te versplinteren.
-
Carys volgde Martys stem door de mist, maar hij ontweek haar. Of hij bewoog zich ook, of de kamer hield haar op de een of andere manier voor de gek en liet zijn stem van de muren weerkaatsen of aapte hem na. Toen riep zijn stem haar naam, vlak bij. Ze draaide zich in de duisternis om, volkomen zonder verhoudingen. Er was niets meer te zien van de deur waar ze door was gekomen; die was evenals de ramen verdwenen. Haar besluit begon te wankelen en twijfel nam grijnzend zijn plaats in.
Nou, nou. En wie ben jij? vroeg iemand. Zijzelf misschien.
'Ik ken mijn naam,' fluisterde ze. Zo gauw zou ze niet van haar stuk te brengen zijn. 'Ik ken mijn naam.'
Ze was nuchter, verdomme! Ze was niet van plan te geloven dat de wereld alleen maar in haar geest bestond. Daarom was ze aan de heroïne gegaan: de wereld was te echt. En nu was hier die mist in haar oren die haar vertelde dat ze niets was, dat alles niets was, naamloze duisternis.
'Rotzooi,' vertelde ze het. 'Je bent rotzooi. Zijn rotzooi!' Het verwaardigde zich niet om antwoord te geven en ze maakte er gebruik van zolang ze kon.
'Marty. Kun je me horen?' Er kwam geen antwoord. 'Het is alleen maar een kamer, Marty. Kun je me horen? Dat is alles. Gewoon een kamer.'
Je bent eerder in me geweest, hielp de stem in haar hoofd haar herinneren. Weet je nog?
O ja, dat wist ze nog. Ergens in deze mist was een boom die ze in de sauna had gezien. Het was een abnormale boom overladen met bloesem en daaronder had ze afschuwelijke dingen gezien. Was Marty daarnaar toe? Hing hij er misschien als nieuw fruit aan? Verdomme, nee! Ze moest niet aan dat soort gedachten toegeven. Het was een gewone kamer. Als ze zich concentreerde, zou ze de muren vinden, misschien zelfs wel het raam. Zonder op te letten waar ze misschien over zou kunnen struikelen, liep ze vier, vijf stappen naar rechts tot haar uitgestrekte handen de muur raakten die verrassend, heerlijk stevig was. Ha! dacht ze, barst maar met je boom! Kijk eens wat ik heb gevonden. Ze legde haar handen plat tegen de muur. Nu naar links of naar rechts? Ze gooide een denkbeeldige munt op. Hij kwam neer met kruis naar boven en ze liep naar links.
Nee, dat doe je niet, fluisterde de kamer.
'Probeer me maar eens tegen te houden.'
Je kunt nergens heen, wierp het haar voor de voeten, alleen maar rond en rond. Je hebt altijd alleen maar rondjes gelopen, hè. Zwak, lui, belachelijk mens.
'Jij noemt mij belachelijk? Jij, een sprekende mist?' De muur waar ze langs liep, leek eindeloos door te gaan. Na een stuk of zes stappen begon ze aan de theorie die ze uitprobeerde te twijfelen. Misschien was er toch een manipuleerbare ruimte. Misschien ging ze steeds verder van Marty vandaan langs een of andere nieuwe Chinese muur. Maar ze hield zich net zo koppig vast aan de koude oppervlakte als een bergbeklimmer aan een steile bergpunt. Als het nodig was, zou ze de hele kamer rondlopen tot ze de deur had gevonden of Marty of allebei.
Alleen maar een trut, zei de kamer. Dat is alles wat je bent. Je kunt nog niet eens de weg vinden uit een klein doolhof als dit. Je kunt maar beter gaan liggen en de dingen die gaan gebeuren afwachten, zoals een goede trut betaamt.
Hoorde ze een nieuwe ondertoon van wanhoop in deze laatste aanval?
Wanhoop? zei de kamer.Daar leef ik op. Trut.
Ze had de hoek van de kamer bereikt. Nu begon ze langs de nieuwe muur te lopen.
Nee, dat doe je niet, zei de kamer.
Jawel, dacht ze.
Die kant zou ik niet opgaan. O nee. Echt, dat zou ik niet doen. De Scheermesjes-Eter is hier ook. Kun je hem niet horen? Hij is maar een centimeter van je af. Nee, doe dat niet! O, alsjeblieft, niet doen! Ik hou niet van de geur van bloed.
Puur gehuichel, dat was alles wat het kon doen. Hoe meer de kamer in paniek raakte, hoe meer haar humeur verbeterde.
Stop! Voor je eigen veiligheid! Stop!
Zelfs terwijl het in haar hoofd schreeuwde, vonden haar handen het raam. Daar was het zo bang voor geweest, dat ze dat zou ontdekken.
TRUT! gilde het. Dat zal je berouwen. Dat beloof ik je. O ja!
Er waren geen gordijnen of jaloezieën, het raam was helemaal met planken dichtgespijkerd zodat niets deze volkomen nietsheid kon bederven. Haar vingers graaiden naar een houvast aan een van de planken; het werd tijd dat ze wat buitenwereld binnenliet. Het hout was er echter stevig tegenaan gespijkerd. Hoewel ze trok, gaf het niet erg mee. 'Beweeg, verdomme.'
De plank kraakte en er sprongen splinters af. 'Ja,' lokte ze, 'mooi zo.' Licht, een splintertje, een onzeker straaltje filterde door de planken. 'Kom op,' moedigde ze het aan en trok harder. De bovenste toppen van haar vingers waren teruggebogen in haar poging om het hout van zijn plaats te krijgen, maar het straaltje licht was nu een straal geworden. Het viel op haar en door een mist van vieze lucht zag ze de vorm van haar eigen handen. Het was geen daglicht dat door de planken sijpelde. Alleen de stralen van lantaarns buiten en autolampen, misschien van het licht van de sterren of de televisies die in tientallen huizen in Caliban Street aanstonden. Maar het was voldoende. Met iedere centimeter werd de straal breder en werd de kamer met meer zekerheid, scherpte en substantie beschenen.
Ergens anders in de kamer voelde Marty het licht ook. Het irriteerde hem, net als iemand die 's morgens vroeg in de lente de gordijnen opentrekt bij een stervende. Hij krabbelde over de grond, trachtend zichzelf in de mist te begraven voor die helemaal verdween en zocht de geruststellende stem die hem zou vertellen dat niets wezenlijk was. Maar die was weg. Hij was alleen en het binnenvallende licht werd steeds breder. Hij kon het silhouet van een vrouw tegen het raam afgebeeld zien. Ze had er een plank afgehaald en neergegooid. Nu stond ze aan een tweede te trekken.
'Kom maar bij Mamma,' zei ze en het licht kwam en maakte haar steeds duidelijker, tot hij er misselijk van werd. Hij wilde er niets mee te maken hebben; het was een last, dit zijn. Hij ademde uit met een fluitende toon van pijn en vermoeidheid.
Ze draaide zich om. 'Ben je daar,' zei ze en liep naar hem toe en trok hem overeind. 'We moeten voortmaken.'
Marty staarde de kamer in die nu een gewone kamer bleek te zijn. Een matras op de grond, een omgedraaid kopje en daarnaast een waterkan.
'Wakker worden,' zei Carys en schudde hem door elkaar.
Het heeft geen zin om te gaan, ik heb niets te verliezen en als ik blijf, komt het grijze weer, dacht hij.
'In godsnaam, Marty!' schreeuwde ze. Van beneden kwam het geluid van barstend hout. Hij komt mee, klaar of niet, dacht ze. 'Marty,' schreeuwde ze. 'Hoor je dat? Dat is Breer.' Die naam bracht gruwelen naar boven. Een koud meisje dat aan een tafel zat die gedekt was met vlees van haar eigen lichaam. Zijn walgelijke, onuitspreekbare grap. Dat beeld sloeg de mist uit Martys hoofd. Hij herinnerde zich dat ding, dat beneden zoiets afschuwelijks had gedaan, nu maar weer al te goed.
Hij keek Carys met heldere, zij het betraande ogen aan. 'Wat is er gebeurd?'
'Geen tijd,' zei ze.
Hij hinkte achter haar aan naar de deur. Ze had nog steeds een van de planken in haar handen die ze van het raam had afgehaald. De spijkers zaten er nog aan. Het geluid van beneden klom nog steeds naar boven, de herrie van een uit het lood geslagen deur en geest.
De pijn in Martys gewonde been, die de kamer zo vakkundig had gestild, kwam weer opzetten. Hij moest op Carys steunen om de eerste trap af te komen. Ze liepen samen naar beneden; zijn hand was bloederig van het aanraken van zijn wond en liet afdrukken op de muur achter.
Halverwege de tweede trap hield de herrie in de kelder op. Ze stonden stil en wachtten tot Breer de volgende stap zette. Van beneden klonk een zacht gekraak toen de Scheermesjes-Eter de kelderdeur openduwde. Behalve het gedempte licht uit de keuken, dat verschillende hoeken moest omgaan voor het in de gang kwam, was er niets om de scène te verlichten. Jager en prooi, beiden gehuld in duisternis, hielden dit korte moment vast; geen van beiden wist of het volgende moment een catastrofe zou plaatsvinden. Carys liet Marty achter en gleed de vijf laatste treden af. Haar voeten waren bepaald niet zachtjes op de kale trappen, maar na het ontberen van zijn zintuigen in Mamoulians kamer hoorde Marty iedere hartklop van haar.
Er bewoog niets in de gang en ze wenkte Marty naar beneden te komen. De gang was stil en blijkbaar leeg. Ze wist dat Breer vlak bij was, maar waar? Hij was groot en lomp en zou moeilijk een plekje kunnen vinden om zich te verstoppen. Misschien was hij niet ontsnapt, bad ze, had hij het alleen maar opgegeven, uitgeput. Ze deed een stap naar voren.
Zonder waarschuwing kwam de Scheermesjes-Eter brullend uit de deuropening van de voorste kamer. Het vleesmes daalde neer in een zwaaiende beweging. Ze slaagde erin de slag te ontwijken door een stap opzij te doen, maar door die beweging verloor ze haar evenwicht. Het was Martys hand die haar arm greep en haar van Breers tweede slag redde. De kracht van de aanval van de Scheermesjes-Eter ging langs haar heen. Hij sloeg tegen de voordeur waardoor het glas rinkelde.
'Eruit!' zei Marty toen hij zag dat de weg door de gang vrij was. Maar dit keer was Carys niet van plan weg te rennen. Er was een tijd voor wegrennen en een tijd voor confrontaties. Ze zou misschien nooit meer de gelegenheid krijgen om Breer te bedanken voor zijn vele vernederingen. Ze schudde Martys greep van zich af en pakte de houten plank die ze nog steeds vasthield stevig beet. De Scheermesjes-Eter had zijn evenwicht hervonden en kwam nu woedend op haar af, maar ze verwachtte zijn aanval. Ze hief de plank op en rende naar hem toe terwijl ze hem een slag tegen de zijkant van zijn slaap gaf. Zijn nek, die door de val toch al gebroken was, knakte. De spijkers in de plank drongen in zijn hoofd zodat ze werd gedwongen haar wapen achter te laten en het bleef als een vijfde ledemaat aan de zijkant van Breers hoofd zitten. Hij viel op zijn knieën. Zijn trillende hand liet het mes vallen terwijl de andere naar de plank greep en die uit zijn hoofd trok. Ze was blij dat het donker was; de plas bloed en het gestamp van zijn voeten op de kale planken waren meer dan ze vermoedelijk had kunnen verdragen. Hij knielde even, toen sloeg hij dubbel en duwde het bestek dat nog in zijn buik zat, diep naar binnen. Ze was tevreden. Dit keer ging ze met Marty mee toen hij haar meetrok.
Toen ze door de gang liepen, klonk er een hevig getrommel op de muur. Ze stonden stil. Wat nu? Nog klopgeesten ook? 'Wat is dat?' vroeg hij.
Het getrommel hield op, toen begon het weer, dit keer vergezeld van een stem.
'Rustig aan, ja? Er zijn hier mensen die proberen te slapen.'
'De buren,' zei ze. Ze vond de gedachte aan hun klachten erg grappig en tegen de tijd dat ze het huis uit waren, de ontwrichte kelderdeur en Breers afgekoelde kamillethee achter hen lagen, moesten ze allebei lachen.
Ze glipten het donkere steegje achter het huis door naar de auto waar ze een paar minuten bleven zitten en beurtelings lachten en huilden. Twee gekke mensen, zouden de Calibanezen hebben gedacht, of anders twee overspeligen die zich vermaakten over hun avontuurlijke nacht.