1
Kinderen moeten spelen langs de kusten van de wereld.RABINDRANATH TAGORE
Tamil Nadu, India
De zee was kalm bij het eerste ochtendlicht op de dag dat hun wereld instortte. Ze waren zusjes – Ahalya, de oudste, was zeventien en Sita twee jaar jonger. Net als hun moeder waren het kinderen van de zee. Toen het gezin wegens het werk van de vader van de vlaktes van Dehli naar Chennai was verhuisd, een plaats aan de Golf van Bengalen, was het voor Ahalya en Sita alsof ze thuiskwamen. De zee was hun vriend, de pelikanen, zilvervissen en gekuifde golven hun kameraden. Het kwam niet in hen op dat de zee zich tégen hen zou kunnen keren. Ze waren jong en wisten nauwelijks hoe hard het leven kan zijn.
Ahalya werd wakker toen de aarde schokte in de schemering van de dageraad. Even keek ze naar Sita die naast haar in bed lag te slapen en vroeg zich af waarom haar zusje er niets van merkte. De trillingen waren hevig, maar snel voorbij en na afloop vroeg ze zich af of ze misschien had gedroomd. Beneden in huis verroerde niemand zich. Het was de dag na Kerstmis, een zondag, en heel India sliep.
Ahalya nestelde zich weer onder de deken, ademde de zoete, sandelhoutachtige geur van haar zusjes haar in en begon te mijmeren over de pauwblauwe salwar kameez die haar vader voor haar had gekocht om die avond aan te doen naar het conservatorium in Mylapore. Het was december en het muziekseizoen in Madras was in volle gang. Hun vader had kaartjes gekocht voor een vioolconcert dat om acht uur zou beginnen. Sita en zij leerden allebei vioolspelen.
Het huis ontwaakte in fasen. Om kwart over zeven stond de huishoudster van de familie Ghai, Jaya, op, wikkelde zich in een sari, pakte een klein potje kalkpoeder van het bureau aan het voeteneinde van haar bed en liep naar de voordeur van het huis. Daar veegde ze de aarde voor de voordeur met een harde bezem aan en strooide her en der een bergje van het witte kalkpoeder op de grond. Vervolgens verbond ze de witte bergjes in elegante lijnen met elkaar en zo ontstond er een tekening van een stervormige jasmijnbloem. Tevreden met haar werk legde ze haar handpalmen plat tegen elkaar en richtte zich in een fluisterend gebed tot Lakshmi, de Hindoestaanse godin van geluk, om te vragen om een goede dag. Toen het kolamritueel ten einde was, liep ze naar de keuken om het ontbijt klaar te maken.
Ahalya werd opnieuw wakker toen het zonlicht door de gordijnen stroomde. Sita, die altijd vroeg opstond, was al bijna aangekleed; haar zwarte haar glansde vochtig van de douche. Ahalya keek toe terwijl haar zusje haar make-up aanbracht voor een kleine spiegel en glimlachte. Sita was een fijn gebouwd meisje, gezegend met de verfijnde trekken en de enorme, expressieve ogen van Ambini, hun moeder. Ze was klein en spichtig voor haar leeftijd en de magie van de puberteit moest haar lichaam nog veranderen in dat van een vrouw. Als gevolg daarvan was Sita nogal onzeker over haar uiterlijk, ondanks de voortdurende geruststelling van Ahalya en Ambini dat de vrouwelijke vormen waar ze zo naar verlangde, mettertijd echt wel zouden komen.
Om gelijk tempo met Sita te houden en niet te laat te zijn voor het ontbijt, trok Ahalya haastig een gele churidaar aan – een jurk met een broek in dezelfde stof – en ze drapeerde een bijpassende sjaal om haar schouders. Ze deed arm- en enkelbanden om en maakte haar uiterlijk compleet met een ketting om haar hals en een verfijnde, met edelstenen bezette bindi op haar voorhoofd.
‘Ben je klaar?’ vroeg Ahalya in het Engels aan haar zusje. Het was een regel in het Ghaigezin dat de meisjes alleen Hindi of Tamil mochten spreken als ze door een volwassene in die taal werden aangesproken. Zoals de meeste Indiërs die zo bevoorrecht waren om tot de hogere middenklasse op te klimmen, droomden hun ouders ervan hen naar een universiteit in Engeland te sturen en geloofden ze er heilig in dat het beheersen van de Engelse taal het meest voor de hand liggende toegangskaartje was tot Cambridge of Oxford. De kloosterschool waar de meisjes zaten onderwees Hindi (de nationale taal), Tamil (de inheemse taal van het Indiase deelgebied Tamil Nadu) en Engels, maar de zusters van het klooster hadden het liefst dat hun leerlingen Engels spraken en de meisjes marchandeerden nooit met die regel.
‘Ja,’ antwoordde Sita somber, met een droefgeestige blik in de spiegel. ‘Het zal wel moeten...’
‘O, Sita,’ gaf Ahalya haar op haar kop. ‘Zo’n ontevreden frons zal je niet geliefd maken bij Vikram Pillai.’
Ahalya’s opmerking had het gewenste effect. Sita’s gezicht klaarde helemaal op toen ze herinnerd werd aan de plannen van het gezin voor de avond. Pillai was haar favoriete violist.
‘Denk je dat we hem zullen ontmoeten?’ vroeg Sita. ‘De rij na zo’n voorstelling is altijd zo verschrikkelijk lang.’
‘Geen idee, vraag het aan papa, zou ik zeggen,’ antwoordde Ahalya, denkend aan de verrassing die zij en haar vader voor Sita hadden gepland – en geheim hadden weten te houden. ‘Je weet het nooit met zijn connecties.’
‘Ja, ik vraag het hem bij het ontbijt,’ zei Sita en ze verdween de kamer uit en de trap af.
Vol binnenpretjes liep Ahalya achter Sita aan naar de woonkamer. Daar voerden de meisjes eerst samen hun puja uit, het ochtendritueel ter ere van de familiegoden van Ganesh, de olifantgod voor geluk, en Rama, de incarnatie van Visjnoe, die samen op een altaar in de hoek van de kamer stonden. Zoals de meeste mensen uit de koopliedenkaste waren de Ghais niet erg religieus en kwamen ze alleen op de zeldzame gelegenheden dat ze de goden om een gunst wilden vragen in een tempel of heiligdom. Maar als de grootmoeder van de meisjes op bezoek was, werden de wierookstokjes aangestoken en de puja klaargezet, en nam iedereen, klein of groot, deel aan het ritueel.
Toen ze de eetkamer binnenkwamen, zaten daar Naresh, de vader van de meisjes, hun moeder en hun grootmoeder al aan tafel voor het ontbijt. Voordat ze gingen zitten, raakten Ahalya en Sita de voeten van hun vader even aan – het traditionele teken van respect. Naresh glimlachte en gaf allebei zijn dochters een zoen op hun wang.
‘Goedemorgen, papa,’ zeiden ze.
‘Goedemorgen, schoonheden.’
‘Papa, kent u iemand die Vikram Pillai kent?’ vroeg Sita prompt.
Naresh wierp een korte blik op Ahalya en knipoogde naar Sita. ‘Na vanavond wel, lijkt me.’
Sita trok haar wenkbrauwen op. ‘Hoe bedoelt u?’
Naresh voelde in zijn zak. ‘Ik had tot later willen wachten, maar nu je het vraagt...’ Hij haalde een vippasje tevoorschijn en legde dat op tafel. ‘We hebben vóór zijn optreden een ontmoeting met hem.’
Sita wierp een blik op het pasje en er verscheen een grote glimlach op haar gezicht. Langzaam knielde ze neer en raakte de voet van haar vader voor de tweede keer aan.
‘Dank u wel, papa. Mag Ahalya ook mee?’
‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde Naresh, terwijl hij nog drie vippasjes naast het eerste pasje legde. ‘En je moeder en grootmoeder ook.’
‘We kunnen hem alles vragen wat we maar willen,’ voegde Ahalya er opgewekt aan toe.
Sita keek van haar zusje naar haar vader en grijnsde van oor tot oor.
Toen de zusjes eenmaal aan tafel zaten, bewoog Jaya zich bedrijvig door de kamer en zette alles op tafel: kommen met rijst, kokoschutney, masala dosa – met aardappelen gevulde flensjes – en een plat brood dat chapatti heet. Het eten werd zonder bestek gegeten en aan het einde van de maaltijd zaten hun vingers onder de rijst en de chutney.
Als toetje serveerde Jaya versgeplukte chickoo – een kiwi-achtige vrucht – en mysore pak, een soort zoete koek. Terwijl ze een chickoo opensneed, herinnerde Ahalya zich de aardschokken van die ochtend.
‘Papa, hebt u die aardbeving vanmorgen gevoeld?’ vroeg ze.
‘Welke aardbeving?’ informeerde haar grootmoeder.
Naresh grinnikte. ‘Wees blij dat u zo diep slaapt, Naani.’ Hij antwoordde zijn dochter met een geruststellend lachje. ‘Het waren heftige schokken, maar ze hebben gelukkig geen schade aangericht.’
‘Aardbevingen zijn een slecht voorteken,’ zei de oude vrouw, terwijl ze haar servet nerveus omklemde.
‘Het is een wetenschappelijk fenomeen – een natuurgebeuren,’ corrigeerde Naresh haar zachtmoedig. ‘En deze had niets te betekenen. We hoeven ons echt geen zorgen te maken.’ Toen richtte hij zich weer tot Ahalya en veranderde van onderwerp. ‘Vertel eens hoe het met zuster Naomi is. Ze leek me helemaal niet in orde toen ik haar de laatste keer zag.’
Terwijl Ahalya haar vader vertelde over de gezondheid van het hoofd van de school van St. Mary’s, at iedereen zijn dessert. Er waaide een verkoelend briesje door de open ramen naar binnen. Na een tijdje werd Sita onrustig en vroeg of ze van tafel mocht. Dat vond Naresh goed en na nog snel een stuk mysore pak in haar zak te hebben gestopt, stoof ze het huis uit in de richting van het strand. Ahalya moest glimlachen bij het zien van al die vrolijke energie van haar zusje.
‘Mag ik ook van tafel, vader?’ vroeg ze.
Hij knikte. ‘Ik geloof dat onze kerstverrassing voor Sita een goed idee was.’
‘Ja, volgens mij ook,’ antwoordde Ahalya. Ze stond op van tafel, schopte haar sandalen uit en liep achter haar zusje aan het zonlicht in.
Om twintig over acht was iedereen, behalve Jaya en de grootmoeder van de meisjes, naar het strand vertrokken. De bescheiden bungalow van de familie lag aan de kust, ongeveer vijfentwintig kilometer ten zuiden van Chennai en zowat een kilometer van een van de vele vissersdorpjes in Tamil Nadu vandaan. Voor Indiase begrippen was dit het platteland, en Ambini, die was opgegroeid in de overbevolkte buurten van Mylapore, vond het erg afgelegen. Maar ze beschouwde het buiten de stad wonen als een kleine opoffering, nu ze haar kinderen zo dicht bij haar ouderlijk huis kon grootbrengen.
Ahalya liep over het strand, terwijl Sita langs de waterlijn rende en schelpen verzamelde. Naresh en Ambini wandelden in een gemoedelijke stilte achter hun dochters aan. Ze liepen noordwaarts, in de richting van het vissersdorpje. Onderweg passeerden ze een ouder echtpaar dat rustig in het zand zat en twee jongetjes die steentjes gooiden naar de vogels. Verder was het strand verlaten.
Vlak voor negen uur merkte Ahalya iets vreemds op aan de zee. De door de wind voortgestuwde golven kwamen lang niet meer zo ver het strand op als een paar minuten eerder. Ze keek aandachtig naar de waterlijn en zag dat die zich voor haar ogen terugtrok. Algauw lag er zo’n honderdvijftig meter drassig zand bloot. De twee jongens gilden het uit van de pret en joegen spetterend in de modder achter elkaar aan, in de richting van de zich terugtrekkende oceaan. Ahalya bekeek alles met een angstig voorgevoel, maar Sita was eerder nieuwsgierig dan bezorgd.
‘Idhar kya ho raha hai?’ vroeg ze, terugvallend op het Hindi, haar moedertaal. ‘Wat gebeurt er?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Ahalya in het Engels.
Ahalya zag de golf het eerst. Ze wees naar een smalle, witte lijn die over de hele breedte van de horizon te zien was. In minder dan tien seconden werd de lijn een dikke streep en veranderde in een kolkende watervloed. Alles ging zo snel dat de Ghais nauwelijks tijd hadden om te reageren. Naresh begon te schreeuwen en te gebaren, maar zijn woorden gingen verloren in het hongerige lawaai van de golf.
Ahalya greep Sita’s hand en rukte haar mee naar een groepje palmbomen, zich met moeite afzettend in het mulle zand. Brak water kolkte om haar benen en toen sloeg de golf over haar heen, tilde haar op en gooide haar omver. Zout water drong haar neusgaten binnen, verstopte haar oren, prikte in haar ogen. Ze kreeg geen lucht en kokhalzend probeerde ze naar het licht te komen. Toen ze even later door het wateroppervlak heen brak, hapte ze naar adem.
Vanuit haar ooghoek zag ze vaag iets bewegen, een kleurige flits – het turkoois van de churidaar van Sita. Ze greep Sita’s hand, maar moest die weer loslaten door de enorme zuiging van het water. Toen gleed ze met haar vingers over de gladde bast van een palmboom. Ze dook eropaf, trapte wanhopig tegen de stroom in, maar opnieuw lukte het haar niet om de stam vast te grijpen. Terwijl de zee haar verder landinwaarts sleurde, schreeuwde ze blindelings zo hard ze kon: ‘Zwemmen! Sita, grijp je vast aan een boom!’
Ze tolde rond in de sterke stroom en opeens doemde er een boomstronk voor haar op, waar ze hard tegenaan sloeg. De pijn explodeerde in haar hoofd, maar ze wist haar armen en benen om de stam heen te slaan en dwong zichzelf niet los te laten. Toen verloor ze het bewustzijn.
Toen ze haar ogen weer opende, zag ze blauwe lucht boven de door de wind gegeselde palmbladeren. Het was onheilspellend stil om haar heen. Ahalya’s hart bonkte in haar borstkas en het voelde alsof haar hoofd in tweeën was gespleten. Na een paar seconden begon de zee zich terug te trekken en kwam het land eronder weer tevoorschijn. In de verte ontdekte ze Sita en ze hoorde haar gillen.
‘Ahalya, help!’
Ahalya probeerde iets te zeggen, maar haar mond zat vol met zout water. De woorden kwamen er schor uit: ‘Wacht.’ Ahalya spuwde en probeerde het nog een keer: ‘Wacht! Sita! Wacht totdat het water zakt.’
En dat gebeurde ook. Uiteindelijk.
Ahalya liet zich voorzichtig langs de stam van de bananenpalm naar beneden glijden, totdat haar voeten het modderige zand raakten. Haar churidaar was aan flarden en haar gezicht zat onder het bloed. Ze waadde naar Sita toe en wurmde de armen van haar zusje los van de boomstam die haar redding was geweest. Met Sita stevig tegen zich aangeklemd, tuurde Ahalya door het palmbos naar het strand. In eerste instantie drong het niet tot haar door hoe verschrikkelijk het was wat ze zag. Van de doornstruiken langs het strand waren de bladeren afgerukt. Eromheen dreven donkere vormen op het modderige water.
Ahalya staarde naar die vormen. Toen stokte haar adem in haar keel. Plotseling wist ze wat het waren.
‘Idhar aawo!’ beval ze Sita in het Hindi. ‘Kom!’
Met Sita’s hand in de hare trok Ahalya haar zusje mee door het kniediepe water. Het eerste lijk dat ze zagen was dat van Ambini. Ze zat helemaal onder de modder en iedere centimeter van haar huid was opengereten door doornen. Haar ogen waren opengesperd en haar gezicht was een masker van angst.
Bij die groteske aanblik van hun geliefde moeder verstijfde Sita compleet. Ze omklemde de hand van haar oudere zusje zo stevig dat Ahalya het uitgilde van de pijn en haar hand losrukte. Ahalya viel huilend op haar knieën, maar Sita kon alleen maar staren. Na een lang moment viel haar mond open en barstte ze ook in tranen uit. Met haar gezicht in haar handen verborgen begon ze zo hevig te trillen, dat Ahalya bang was dat ze een stuip had.
Ahalya sloeg haar armen stevig om haar zusje heen en trok haar dicht tegen zich aan. Toen greep ze haar bij de hand en leidde haar bij Ambini vandaan. Even later zagen ze weer een lijk. Het was van een van de jongens uit de buurt. Sita verstijfde. Ahalya moest haar zusje zowat dragen om door de drassige rotzooi waarmee het strand was bedekt naar hun bungalow te komen. Ze hoopte maar dat ze haar vader zou kunnen vinden...
Als Sita op een gegeven moment niet was gestruikeld, zouden ze ongemerkt aan de stoffelijke resten van Naresh voorbij zijn gelopen. Ahalya bukte om haar zusje overeind te helpen en wierp tegelijkertijd een blik naar voren, waar ze nog een donkere massa in het nu kalme water van een zoutwaterlagune zag drijven. De golf had Naresh door het palmbomenbos meegesleurd en hem tussen de rotsblokken die de lagune omringden geworpen.
Ahalya sleepte haar zusje de paar meter die hen scheidde van Naresh’ lichaam met zich mee. Een lang moment staarde ze niet-begrijpend naar haar dode vader. Toen besefte ze wat ze voor zich zag en opnieuw barstte ze in snikken uit – haar verdriet ging zo diep dat het haast ondraaglijk was. Zij was altijd de favoriet van Naresh geweest, zoals Sita die van haar moeder. Hij kón niet dood zijn. Hij had haar beloofd een respectabele echtgenoot voor haar te vinden en een prachtige bruiloft voor haar te regelen. Hij had zóveel dingen beloofd...
‘Kijk,’ fluisterde Sita, terwijl ze in zuidelijke richting wees.
Ahalya veegde haar tranen weg en volgde de blik van haar zusje over een vreemd buitenaards landschap dat was kaalgeslagen door de golf. In de verte stond hun bungalow. Ahalya was verrast dat het overbekende silhouet nog overeind stond, zoals de plotselinge kalmte van haar zusje haar ook verraste. Sita was gestopt met huilen en hield haar armen beschermend om haar bovenlijf geslagen. De pijn in haar ogen gaf Ahalya moed. Misschien had Jaya of haar grootmoeder het overleefd. De gedachte dat Sita en zij misschien helemaal alleen waren, kon ze niet verdragen.
Ahalya ademde diep in en omklemde Sita’s hand. Samen waadden ze door het ondergelopen landschap naar de resten van de bungalow waar ze al bijna tien jaar woonden. Vóór de golf was het terrein om de bungalow een prachtige tuin geweest, met bloemen en fruitbomen. Naresh had, vlak nadat het gezin uit Dehli hierheen was verhuisd, een ashokaboom bij het huis laten planten ter ere van Sita. Als kind had ze vaak onder de groenblijvende bladeren van die boom gespeeld en zich ingebeeld dat ze de heldin van de Ramayana was, naar wie ze was vernoemd, en uit haar gevangenschap op het eiland Lanka werd gered, door Hanoeman, de nobele apengod. Nu waren de ashokaboom en al het groen eromheen nog slechts luciferhoutjes zonder bladeren, takken en bloemen.
Sita bleef naast het skelet van haar geliefde boom stilstaan, maar Ahalya trok aan haar hand en dwong haar in beweging te blijven. De ramen van de benedenverdieping waren weggeslagen en meubels die ooit in de woonkamer hadden gestaan dreven nu op de binnenplaats. Maar het gebouw zelf leek intact. Terwijl de meisjes naar de voordeur liepen – die wijd openstond – spitste Ahalya haar oren, in de hoop een menselijke stem te horen, maar ze hoorde niets. Het huis was zo stil als een grafkelder.
Samen gingen ze de hal binnen en Ahalya trok haar neus op tegen de stank. In de woonkamer zag ze haar oude grootmoeder met haar gezicht omlaag in het smerige water liggen, naast de met een laag modder bedekte bank. Er sprongen opnieuw tranen in haar ogen, maar ze was te uitgeput om nog te kunnen huilen. De ontdekking van het lijk van de oude vrouw kwam niet als een schok. Nadat ze haar vader dood had gevonden, had ze al half en half verwacht dat haar oma ook was omgekomen.
Met haar laatste beetje moed waadde Ahalya door de woonkamer naar de keuken, wanhopig biddend dat Jaya het wél had overleefd. De huishoudster had altijd bij de familie Ghai gehoord, al langer dan Ahalya leefde. Ze was als een familielid, uniek en onvervangbaar.
Toen Ahalya de keuken binnenging, met een lijdzame, lamgeslagen Sita in haar kielzog, trof ze daar een enorme puinhoop aan. Op het stilstaande water dobberden omgevallen manden, plastic flessen met schoonmaakmiddelen, potjes met zoetigheden, losse mango’s, papaja’s en kokosnoten. Onder het wateroppervlak was de vloer bezaaid met potten, pannen, schalen en bestek – als gezonken schepen. Maar er was nergens een teken van Jaya.
Ahalya stond op het punt om de keuken uit te lopen en naar de eetkamer te gaan, toen ze zag dat de deur naar de voorraadkast op een kier stond. Ze zag de hand eerder dan haar zusje en wrong de deur verder open. Geklemd in de benauwde ruimte van de kast zat Jaya. Van al haar overleden familieleden zag de huishoudster er het vredigste uit. Haar ogen waren dicht en ze zag eruit alsof ze sliep. Maar haar huid voelde koud en klam aan.
Zonder enige waarschuwing werd Ahalya overvallen door een vlaag van duizeligheid en viel ze bijna flauw. Terwijl ze daar tot aan haar bovenbenen in het water stond, drong hun lot als een mokerslag tot haar door: Sita en zij waren wezen. Hun enige nog levende familieleden waren tantes en ooms in het verre Dehli, die ze geen van allen in jaren hadden gezien.
Precies op het moment dat de gedachte door haar hoofd flitste dat alles nu verloren was, pakte Sita haar hand vast. Die onverwachte aanraking zorgde ervoor dat Ahalya zich vermande en haar verantwoordelijkheden als de oudste van de twee meisjes weer op zich nam. Ze draaide zich om en nam Sita de trap mee op naar hun slaapkamer.
De golf was hoger geweest dan de trap en boven was de vloer bedekt met een laag modder, maar de ramen en meubels op de eerste verdieping waren nog heel. Ahalya had maar één ding in haar hoofd: haar tasje vinden, want daarin zat haar mobiele telefoon. Als ze zuster Naomi kon bereiken en een manier kon vinden om met Sita naar St. Mary’s in Tiruvallur te gaan, waren ze veilig.
Haar tas lag op het nachtkastje en even later toetste Ahalya het nummer van zuster Naomi in. Terwijl de telefoon overging, hoorde ze ergens ver weg in het oosten een vaag gerommel. Ahalya liep naar het raam en keek uit over het met slib bedekte landschap van de Golf van Bengalen. Ze kon haar ogen niet geloven. Er kwam nóg een muur van water uit de zee op de kust afstormen. In een paar seconden veranderde het gerommel in een donderend geraas waardoor de stem aan de andere kant van de lijn niet meer was te verstaan. ‘Hallo? Hallo? Ahalya? Sita?’ Ahalya dacht niet meer aan zuster Naomi. De wereld vernauwde zich tot Sita en die tweede, dodelijke vloedgolf.
De kolkende watermassa bereikte de bungalow en zette de begane grond onder water. Het huis schudde en kreunde op zijn grondvesten toen de golf tegen de fundering beukte. Ahalya smeet de slaapkamerdeur dicht en duwde Sita op het bed neer. Met haar armen stevig om haar bevende zusje geklemd, vroeg Ahalya zich af of de god Shiva water in plaats van vuur had gekozen om een einde te maken aan de wereld.
De verschrikking van de tweede golf leek eindeloos te duren. Er stroomde troebel water door de spleet onder de slaapkamerdeur de kamer in en binnen enkele seconden stond de vloer blank. De zusjes kropen met opgetrokken benen bij elkaar op de dekens, terwijl het water steeds hoger kwam. Plotseling verschoof het huis onder hen met een schok en hing de vloer scheef. De deur van de slaapkamer barstte open en er golfde bruin water naar binnen. Ahalya gilde en Sita verborg haar gezicht in de vochtige stof van haar zusjes smerige churidaar. Met haar ogen dichtgeknepen begon Ahalya in een gebed aan Lakshmi om vergeving voor hun zonden te vragen en hen te verzekeren van een veilige overgang naar een volgend leven.
Opgaand in haar gebed drong het niet direct tot haar door dat het geraas afnam en uiteindelijk ophield. Het huis stond nog overeind terwijl de stroming keerde en de tweede golf zich terugtrok in de zee. De zusjes zaten bewegingloos op het bed. De geruïneerde wereld die achterbleef na de twee vloedgolven was angstaanjagend stil.
‘Ahalya,’ fluisterde Sita na een tijd. ‘Waar moeten we nou naartoe?’
Ahalya knipperde met haar ogen en werd zich weer bewust van haar omgeving. Toen ze haar zusje losliet, voelde ze het gewicht van haar telefoon nog in haar hand. Verdoofd toetste ze het bekende nummer in.
‘We moeten naar St. Mary’s zien te komen,’ zei ze. ‘Zuster Naomi weet wel wat we moeten doen.’
‘Maar hoe dan?’ vroeg Sita, terwijl ze haar armen om haar bovenlichaam sloeg. ‘Er is niemand om ons erheen te rijden.’
Ahalya sloot haar ogen en luisterde naar het overgaan van de telefoon. Zuster Naomi nam op. Ze klonk heel ongerust. Wat was er gebeurd? Waren ze in gevaar? Toen Ahalya antwoordde, klonk haar stem onwezenlijk ver weg. Er was een vloedgolf geweest. Iedereen was dood. Sita en zij hadden het overleefd, maar hun thuis was verwoest. Ze hadden geen geld, alleen de mobiele telefoon.
De lijn kraakte een lang moment van de statische elektriciteit, voordat zuster Naomi haar stem weer vond. Ze instrueerde Ahalya naar de weg te lopen om te proberen een lift van iemand uit de buurt naar Chennai te krijgen.
‘Alleen instappen bij iemand die je vertrouwt,’ zei ze. ‘Wij wachten hier op jullie.’
Ahalya verbrak de verbinding en probeerde vol vertrouwen te klinken toen ze tegen Sita zei: ‘We moeten iemand met een auto zien te vinden. Kom. Eerst die natte kleren uit.’
Ze nam haar zusje mee naar een ladekastje, hielp haar haar natte, vuile kleren uit te trekken en gaf haar een schone churidaar aan. Toen trok ze zelf ook iets anders aan. Daarna probeerde ze de kraan om haar gezicht te kunnen wassen, maar er was geen waterdruk. Er zat niets anders op dan met alle viezigheid vastgekoekt op hun huid naar St. Mary’s te vertrekken.
Sita liep al naar de deur om te gaan, maar Ahalya draaide zich nog een keer om en pakte een foto van het bureau. Het was een foto die het jaar daarvoor tijdens het kerstfeest was genomen en het hele gezin Ghai stond erop. Ze haalde hem uit het lijstje en duwde hem in de tailleband van haar churidaar. Daarna pakte ze nog een houten kistje en stopte dat, samen met haar mobiele telefoon, in een tasje. In het kistje zaten alle gouden sieraden die de meisjes door de jaren heen cadeau hadden gehad – hun ‘rijkdom’. Ahalya keek nog één keer om zich heen en nam toen met een knikje afscheid van de kamer. De rest moest ze achterlaten.
De meisjes liepen voorzichtig de trap af en waadden de hal door naar de voorkant van het huis. Buiten scheen de zon, het was heet, en het stilstaande water dat de tweede golf had achtergelaten begon al naar dode vis te stinken. Ahalya nam Sita mee naar de achterkant van de zwaar beschadigde bungalow, en liep het pad af. Voor de komst van de golven hadden daar twee auto’s gestaan, maar die waren nu nergens meer te zien. Ahalya wilde nog een laatste blik op hun bungalow werpen, maar deed het toch maar niet. De verwoeste wereld die na de twee golven was achtergebleven, was niet het thuis dat ze hadden gekend. Haar oude wereld en de mensen die daarin hadden gewoond, bestonden nu alleen nog in haar herinnering.
Toen ze bij de weg kwamen, bleek die vol rotzooi van het palmenbos te liggen. Er ging een steek van wanhoop door Ahalya heen. Wie zou er nou in deze omstandigheden de weg op gaan? Toen bedacht ze dat ze misschien wel een lift zouden kunnen krijgen van iemand uit het vissersdorp. Daar was maar een kleine kans op, wist ze. De meeste dorpelingen woonden in hutjes langs het strand die nu waarschijnlijk waren weggevaagd door de vloedgolven. Maar de overlevenden zouden spullen en hulp uit Chennai moeten halen en dus zou er binnen niet al te lange tijd iemand uit het dorp de tocht daarheen moeten ondernemen.
Zonder iets te zeggen liepen de twee meisjes een tijd naast elkaar. Ruim een kilometer lang zagen ze geen enkel teken van leven. Alle vegetatie was meegesleurd door de golf en het landschap aan beide kanten van de weg was kaal en desolaat. Toen ze in de buurt van het dorp kwamen, waren hun kleren doordrenkt van het zweet en hadden ze een ontzettende dorst. Zelfs in de winter is de zon in het zuiden van India genadeloos heet.
Ahalya ging voorop het weggetje af dat naar het vissersdorp leidde. Toen ze vlak bij de kust waren, zagen ze een man in een bemodderde witte rok – een lungi – met een kind in zijn blote armen hun richting op komen. Achter hem aan liep een slordige stoet dorpelingen met uit palmbladeren gevlochten manden op hun hoofd en felgekleurde tassen op hun schouders.
Voor Ahalya bleef hij stilstaan. ‘Vanakkam,’ begroette Ahalya hem op de gebruikelijke manier. ‘Waar gaat u naartoe?’
De man was zo van streek dat hij haar vraag niet leek te horen. Wild gebarend vertelde hij over de twee enorme vloedgolven.
‘Ik was op mijn boot,’ zei hij. ‘En ik heb helemaal niets gemerkt. Toen ik terugkwam was álles weg. Mijn vrouw, mijn kinderen... ik weet niet wat er met hen is gebeurd.’ Hij draaide zich om en wees naar het ontredderde groepje achter hem. ‘Wij zijn de enigen die nog over zijn.’
Ahalya luisterde naar het verdrietige relaas van de man en probeerde haar eigen pijn niet te voelen. Ze moest zich nu op praktische zaken richten.
‘De leider van uw dorp heeft een busje,’ zei ze. ‘Weet u waar dat is?’
De man schudde zijn hoofd. ‘Dat is verwoest.’
‘En uw drinkwater? U hebt vast vaten bewaard van de moessonregens.’
‘Die zijn weggespoeld.’
‘Waar gaat u naartoe?’ vroeg Ahalya opnieuw.
‘Naar Mahabalipuram,’ antwoordde de man. ‘We hebben daar familie.’
Ahalya deed haar best haar teleurstelling te verbergen. Mahabalipuram was zo’n acht kilometer de verkeerde kant uit. ‘Wij moeten naar Chennai.’
De man keek haar aan alsof ze gek was geworden. ‘Dat lukt nooit.’
Ahalya pakte Sita’s hand vast en zei vastberaden: ‘Jawel, we komen er heus wel.’
De zusjes liepen met de dorpelingen mee terug naar de hoofdweg, waar hun wegen zich scheidden.
‘We moeten naar Kovallam gaan.’ Voor het eerst in lange tijd zei Sita iets, al was het heel zachtjes. ‘Misschien kunnen we daar een bus nemen.’
Ahalya knikte. Kovallam was een groter vissersdorp, drie kilometer verder naar het noorden. Zelfs al zou er waarschijnlijk geen bus rijden, dan zouden ze bijna zeker gefilterd water kunnen vinden op de markt daar. Water was nu hun eerste prioriteit. Vervoer moest wachten.
De kilometers gingen langzaam voorbij in de tropische zon. Af en toe waaide er een verkoelend briesje vanuit de zee dat wat verlichting bracht in de verzengende hitte. Voor de rest was het een monotone, pijnlijke tocht. Hun sandalen, doorweekt en met een dikke laag plakkerig zand bedekt, zorgden voor blaren onder hun voetzolen.
Toen ze Kovallam eindelijk bereikten, was Sita’s gezicht vertrokken in een pijnlijke grimas en kon Ahalya nog maar met moeite haar zelfbeheersing bewaren. Aan de stand van de zon te zien moest het bijna elf uur in de ochtend zijn. De kans om het klooster voor het donker te bereiken werd steeds kleiner, tenzij hun kansen zich keerden.
In het dorp Kovallam was het een druk gekrioel van ossenwagens, handkarren, auto’s en voetgangers die met elkaar wedijverden in de smalle, ondergelopen straatjes. Ahalya hield een oude vrouw in een modderige sari staande en vroeg haar waar de bus naar Chennai ging. De vrouw was echter volkomen buiten zichzelf van verdriet.
‘Mijn zoon,’ huilde ze. ‘Hij was op het strand. Heb je hem gezien?’
Ahalya schudde droevig haar hoofd en draaide zich om. Vervolgens vroeg ze een man die een mand met rijpe bananen droeg om hulp, maar die staarde haar alleen maar wezenloos aan. Een andere man, die een handkar met druiven voortduwde, reageerde met een kort schudden van zijn hoofd.
‘Weet je niet wat er is gebeurd?’ vroeg hij, terwijl hij een straal paansap uitspoog op de straat. ‘Niemand weet of de bussen rijden of niet.’
Ahalya vocht tegen een plotselinge vlaag van wanhoop. Ze wist dat ze als ze haar kalmte niet kon bewaren, de kans liep een overhaaste beslissing te nemen en hen in gevaar zou brengen.
Samen met Sita liep ze markt van Kovallam op. Zoals ze al had verwacht, waren er maar een paar stalletjes open. Aan een man die suikerrietsap verkocht, vroeg ze of hij misschien een fles water voor hen had. Met haar beste glimlach vertelde ze hem dat haar tas met de vloedgolf was verdwenen en dat ze geen geld had. De verkoper keek haar geïrriteerd aan.
‘Iedereen moet betalen,’ antwoordde hij bot. ‘Niks voor niks.’
Ahalya pakte Sita’s hand en samen liepen ze verder in de richting van een groentestalletje. Ze vertelde de verkoper in welke situatie ze waren beland en de man reageerde met medelijden. Hij gaf hun twee flessen water en bood hun een plekje in de schaduw van zijn parasol aan.
‘Nandri,’ zei Ahalya, terwijl ze de flessen aanpakte en er een aan Sita gaf. ‘Dank u wel.’
Eindelijk weg uit de brandende zon klokten ze het water gulzig naar binnen. Toen haar fles leeg was, legde Sita haar hoofd op Ahalya’s schouder en doezelde weg. Ahalya verzette zich echter tegen de slaap en zocht de markt met haar ogen af naar een bekend gezicht. Haar vader had hier in Kovallam een aantal mensen gekend, maar ze kon zich hun namen niet herinneren.
Toen de tijd verstreek en ze niemand zag die ze herkende, begon Ahalya te berekenen hoeveel de sieraden die ze in haar tas had op straat waard zouden zijn. En wat zou het kosten om een chauffeur te huren om hen naar Chennai te brengen? Ze wist wel dat ze beter geen taxi kon nemen, maar ze had ook nog geen enkele bus over het marktplein zien rijden en betwijfelde of er later die middag wel bussen zouden gaan. Ze konden niet te voet naar Chennai, in ieder geval niet binnen een paar uur, en ze wist geen plek buiten die stad waar ze de nacht veilig zouden kunnen doorbrengen.
De twee meisjes bleven meer dan een uur in de schaduw van de parasol zitten uitrusten. Sita verroerde zich niet en Ahalya doezelde uiteindelijk ook weg. Toen ze wakker werd, ontdekte ze dat de zon al over haar hoogste punt heen was. Ze moest snel iets beslissen.
Ahalya draaide zich al om naar de verkoper om te vragen of hij misschien een chauffeur wist, toen ze een gezicht in de menigte zag dat haar vagelijk bekend voorkwam. Een receptie in Mylapore, eerder dat jaar. De man had haar vader hartelijk begroet en haar vader was net zo vriendelijk tegen hem geweest. Ahalya wist zich de naam van de man niet te herinneren, maar een gezicht vergat ze nooit.
Snel schudde ze Sita wakker om te zeggen dat ze op die plek moest blijven zitten. Toen stond ze op en zigzagde tussen de koeien, auto’s en riksja’s door naar de man toe.
Toen ze voor hem stond, zei ze in het Engels: ‘Sir, ik ben Ahalya Ghai. Mijn vader is Naresh Ghai. Herinnert u zich mij nog?’
De man keek haar aan en glimlachte. ‘Natuurlijk,’ antwoordde hij – hij sprak een zorgvuldig gearticuleerd Engels. ‘Ik ben Ramesh Narayanan. We hebben elkaar afgelopen zomer bij het Tamil Historisch Genootschap ontmoet.’ Hij keek haar vragend aan. ‘Maar wat doe je hier? Ben je samen met je vader?’
Bij die vraag kreeg Ahalya een steek in haar hart. Even moest ze haar gezicht afwenden om haar emoties onder controle te krijgen. Toen deed ze haperend verslag van wat het gezin Ghai was overkomen.
Het bloed trok weg uit Ramesh’ gezicht terwijl ze haar verhaal deed. Na afloop moest hij duidelijk naar woorden zoeken in een poging iets passends te zeggen. Uiteindelijk vroeg hij: ‘Waar is je zusje?’
Ahalya wees naar het stalletje van de groenteverkoper. ‘We willen naar onze kloosterschool in Tiruvallur gaan. Bij de zusters kunnen we terecht.’
Ramesh keek van Ahalya naar Sita en weer terug. ‘Om in Tiruvallur te komen, hebben jullie een lift nodig.’
Ahalya knikte. ‘We hebben tot nu toe gelopen, maar Sita is heel moe.’
Ramesh tuitte zijn lippen. ‘Dan zitten we in hetzelfde schuitje. De bus waarin ik zat, rijdt niet meer. Ik ben bezig een chauffeur te zoeken die me naar Chennai terug kan brengen.’ Hij zweeg even en glimlachte flauwtjes naar haar. ‘Maak je geen zorgen, ik regel dat jullie voor het donker in Tiruvallur zijn. Dat is wel het minste wat ik kan doen voor de dochters van Naresh Ghai.’
Ahalya werd door een enorme opluchting overspoeld.
‘Wacht daar maar samen met je zusje,’ zei Ramesh. ‘Ik kom jullie zo snel mogelijk halen.’
Een tijd later keerde Ramesh terug met een pezige man in een wijd shirt – een kurta – en een kakibroek. De man had ingevallen wangen, koude ogen en een litteken op zijn kin. Hij wierp een korte blik op de zusjes en knikte toen naar Ramesh. Ahalya had een instinctmatig wantrouwen tegen de man met het litteken, maar ze had geen andere keus dan Ramesh’ hulp te aanvaarden.
‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg Sita met een lichte trilling in haar stem.
Ramesh gaf haar antwoord. ‘Deze man – Kanan heet hij – heeft een truck met vierwielaandrijving. Hij is de enige in heel Kovallam die moedig genoeg is om na de vloedgolf de weg op te gaan. En bovendien was zijn prijs opmerkelijk redelijk. We mogen ons gelukkig prijzen dat we hem hebben gevonden.’
Ahalya pakte haar zusjes hand. ‘Het is oké,’ zei ze.
Terwijl ze zo dicht mogelijk in de buurt van Ramesh probeerden te blijven, liepen de zusjes achter Kanan aan het marktplein over naar een steegje dat vol hing met felgekleurde lappen stof. De truck – een stoffige, blauwe Toyota – had betere dagen gekend. Roestig en gedeukt stond hij voor een apotheek geparkeerd. Ahalya deed gauw of ze last had van claustrofobie en sloeg Ramesh’ uitnodiging om in de cabine te gaan zitten beleefd af. Het idee om vlak naast de man met het litteken te moeten zitten, vervulde haar met afkeer. Sita en zij klommen in de laadbak.
Kanan startte de motor en zette de auto in de eerste versnelling. De truck kwam hortend en stotend op gang en reed toen met een plotselinge schok weg. Na zich een weg te hebben gebaand door de nauwe straten van Kovallam, nam hij de snelweg naar Chennai.
De vloedgolven hadden het prachtige kustgebied veranderd in een kaal, met slib bedekt moeras. De weg was een modderpoel. De truck kwam maar langzaam vooruit in de dikke korst van aangekoekt zand. Hoewel er geen verkeer op de weg was, kostte het hun bijna een uur Neelankarai (de zuidelijkst gelegen voorstad van Chennai) te bereiken, en nóg een uur in Thiruvanmiyur (drie kilometer van de Adyar-rivier vandaan) te komen. De golven hadden de meeste huizen aan de kust verwoest, de weg onder water gezet, auto’s omvergesmeten en hele vloten vissersboten op de kust geworpen. De East Coast Road was overvol met voetgangers en het verkeer kwam maar stap voor stap vooruit.
Ongeveer een halve kilometer ten zuiden van de rivierdelta stond het verkeer zelfs helemaal stil. Hoewel er aan alle kanten oorverdovend werd geclaxonneerd en de automobilisten obsceniteiten naar elkaar schreeuwden, kon niets de opstopping in beweging krijgen. Na tien frustrerende minuten keerde Kanan de auto en namen ze een binnenweg naar Saint Thomas Mount. De zon stond al laag aan de hemel toen ze via de brug bij Saidapet de rivier overstaken. De wegen ten noorden van de rivier leken geen schade te hebben opgelopen.
De chauffeur reed in oostelijke richting terug over de weg naar Mylapore en de kust. De bekende chaos van auto’s, trucks, bussen, fietsers en riksja’s stelde Ahalya enigszins gerust en ze gaf Sita een bemoedigend kneepje in haar hand.
‘We zijn er zo,’ zei ze, met een glimlach die ze niet weerspiegeld zag in de ogen van haar zusje.
‘En wat doen we dan?’ vroeg Sita.
‘Dat weet ik niet,’ moest Ahalya bekennen.
Ahalya vocht constant tegen het enorme verdriet dat ze in haar hart voelde, maar deze keer was de druk te groot. Ze kon zich niet meer inhouden: de tranen rolden over haar wangen en brandden in haar ogen. Ze trok Sita in haar armen en beloofde Lakshmi op het graf van haar vader dat ze ervoor zou zorgen dat haar zusje niets overkwam. Ze zou als een moeder voor haar zorgen en zich alle opofferingen getroosten die nodig waren om Sita, ondanks alle verschrikkingen van die dag, een goed leven te geven. Haar zusje was haar verantwoording.
En ze mocht niet falen.
Een paar minuten voor zes uur stopte de truck bij een luxueus flatcomplex. De schaduwen in de lommerrijke laan waren lang en de zon stond op het punt onder te gaan. Ramesh stapte de cabine uit, streek zijn overhemd glad en glimlachte vriendelijk naar de twee meisjes.
‘Het spijt me dat ik jullie niet de hele weg naar Tiruvallur kan begeleiden,’ zei hij, ‘maar ik heb vanavond een afspraak in Chennai. Ik heb Kanan betaald om jullie de rest van de weg te brengen.’
Hij overhandigde Ahalya een visitekaartje met zijn mobiele nummer. ‘Woorden schieten tekort om jullie te zeggen hoezeer ik meeleef met jullie verlies. Bel me als jullie ooit iets nodig hebben.’ Met een lichte buiging nam hij afscheid.
Kanan zei niets tegen de meisjes nadat Ramesh was uitgestapt. Hij belde kort met zijn mobiele telefoon en keerde de auto, waarna ze in noordwestelijke richting naar het stadscentrum reden. Ze staken de rivier Kuvan over en sloegen links af een grote doorgangsweg in. Daarna reed Kanan in de richting van de westelijke randsteden.
Alles verliep zoals het moest, totdat ze bij het kruispunt op Jawaharlal Nehru Road kwamen. Zonder waarschuwing ging Kanan opeens linksaf en reed een industriegebied in.
‘Neengal enna seigirirgal?’ wilde Ahalya weten, terwijl ze op het raampje van de cabine tikte. ‘Wat doe je?’
Kanan negeerde haar en begon steeds sneller over de onverharde weg te rijden. Ze belandden in een buurt vol verwaarloosde flatgebouwen. Er zwierven vervuilde kinderen en schurftige honden rond, mannen stonden te roken in de schaduwen van de portieken en oudere stellen zaten zwijgend op hun benauwde balkonnetjes. Ahalya kende de buurt niet, maar ze wist dat er ontelbaar veel van dit soort wijken waren in deze stad. Het waren plekken waar men al generaties lang op de rand van het bestaansminimum leefde, in de marge van de maatschappij, waar de mensen de andere kant op keken en geen vragen stelden. Ahalya wist dat niemand haar daar te hulp zou schieten als ze alarm zou slaan. Haar intuïtie bleek juist te zijn geweest: Kanan was niet te vertrouwen.
Ahalya voelde in haar tas naar haar mobiele telefoon. Precies op dat moment stond Kanan voluit op de rem en kwam de truck slippend tot stilstand. Ahalya greep haar telefoon beet en verstopte die snel in haar churidaar. Ze nam de omgeving in zich op. De truck stond aan het einde van een rij verwaarloosde flats, naast een hoge stenen muur. De omgeving was slecht verlicht en verlaten, op een groepje van drie mannen na dat in de duisternis stond. De mannen kwamen om de truck heen staan en een van hen, de jongste, klom de laadbak in. Hij hurkte voor hen neer en zei: ‘Jullie hebben niets te vrezen van ons. Doe wat we zeggen en er overkomt jullie niks.’ Zijn oog viel op Ahalya’s tasje. ‘En wat hebben we hier?’ mompelde hij, terwijl hij zijn hand uitstak naar haar tas.
Maar Ahalya hield die stevig tegen zich aan geklemd. Zonder enige aarzeling sloeg de jongen haar met de achterkant van zijn hand in haar gezicht. Ahalya’s wang brandde van de klap en ze proefde bloed op haar lip. Naast haar begon Sita te jammeren. Het plotselinge geweld had hen allebei geschokt. Haastig overhandigde Ahalya haar tas aan de jongen.
Die keerde hem om boven de vloer van de laadbak, pakte het houten kistje meteen op en deed het van het slot. De sieraden glinsterden in het licht van een straatlantaarn.
‘Kanan, jij ouwe rat,’ riep hij opgewonden uit, terwijl hij een van Sita’s halskettingen omhooghield. ‘Kijk eens wat je hebt meegebracht! Je moet de zegen van Ganesha hebben.’
‘Mooi,’ zei Kanan, terwijl hij zich omdraaide naar een dikke man met een pokdalig gezicht, ‘dan moet je mijn beloning maar verdubbelen.’ De man fronste zijn voorhoofd en Kanan bond meteen in. ‘Oké, oké. Verdubbelen is te veel, maak er vijftig procent van.’
‘Deal,’ zei de dikke man en hij telde de geldbiljetten uit. ‘En nou maken dat je wegkomt.’
De jonge man duwde de meisjes de laadbak uit, Kanan sprong weer in de cabine en racete weg in een wolk van stof.
De jonge man greep Sita bij haar arm en de dikke kwam naast Ahalya lopen. De derde, een man met een bril en een zilveren horloge, liep achter hen. Ahalya’s hart bonkte in haar keel toen de mannen hen meenamen een donkere hal in en een trap op. De deur naar een van de flats stond open. Er hing een hamsa-amulet – een talisman van een handpalm tegen het Boze Oog – boven de ingang.
De mannen leidden de meisjes de woonkamer binnen. Daar zat een veel te dikke vrouw in een sari televisie te kijken op de bank. Ze wierp een korte blik op de meisjes en richtte toen haar aandacht weer op het programma. De jongen en de dikke man schudden de hand van de man met de bril, die ze Chako noemden. De dikke man voerde op gedempte toon een kort gesprek met hem. Ahalya kon het niet volgen, maar ving alleen op dat de man beloofde de volgende ochtend terug te komen.
Chako nam afscheid van de anderen en sloot de deur met twee grendels achter hen af. Met een nietszeggende blik in zijn ogen draaide hij zich om naar de meisjes.
‘Hebben jullie honger?’ vroeg hij.
Ahalya’s maag rommelde. De gedachte aan eten was urenlang niet bij haar opgekomen. Ze wisselde een blik met Sita en knikte. Chako draaide zich om naar de vrouw en gaf haar kortaf een opdracht in het Tamil, waarop de vrouw van de bank opstond en met een geërgerde blik op de meisjes naar de keuken waggelde.
Een paar minuten later kwam ze weer tevoorschijn met twee borden dampende rijst, kikkererwten en aardappelchutney, plus een kan water. De zusjes aten gulzig. Het eten was veel te sterk gekruid en het water lauw en niet gefilterd, maar dat kon Ahalya intussen al niets meer schelen. Ze moest geduldig wachten tot ze alleen waren en zuster Naomi kon bellen.
Na de maaltijd beval Chako de meisjes naast zijn vrouw op de bank te gaan zitten. Hij nam plaats in een fauteuil ernaast. De vrouw ging helemaal op in een talkshow waarnaar de meisjes nooit hadden mogen kijken van hun moeder. De gast was een bekende Tamil-filmster en het onderwerp van gesprek was haar laatste film, een suikerzoet drama dat zich afspeelde tijdens de burgeroorlog in Sri Lanka.
Ahalya zat wezenloos en in een staat van verdoofd ongeloof naast haar zusje. Haar ouders en Jaya waren dood en Sita en zij ontvoerd. Op één dag. Wat wilden Chako en zijn vrouw met hen? Hadden hier andere meisjes gevangengezeten, of waren zij de eersten? Ahalya wist dat Kanan geld van de dikke man had gekregen. Dat suggereerde dat ze dit al eerder hadden gedaan. Maar waarom? Wat waren ze van plan?
De talkshow duurde een uur en daarna schakelde Chako over naar een internationale nieuwszender. Ahalya en Sita schoten rechtop, geboeid door de beelden van de verwoestingen die het gevolg waren van enorme vloedgolven langs de kust van de Indische Oceaan. Ze zagen baby’s die huilden in de armen van reddingswerkers, vrouwen die voor de camera jammerden van verdriet en hele dorpen die volkomen waren weggevaagd door de muur van water die plotseling en zonder enige waarschuwing uit de zee was opgerezen.
Volgens de nieuwslezer waren de vloedgolven, die tsunami’s werden genoemd, ontstaan door een enorme aardbeving voor de kust van Indonesië. De aardschokken hadden een reeks golven veroorzaakt die zich razendsnel vanuit het epicentrum hadden verspreid. In minder dan drie uur had de tsunami duizenden doden gemaakt langs de kusten van Indonesië, Thailand, Maleisië, Sri Lanka, India en de Andaman- en Nicobareilanden. Volgens sommige bronnen waren er vijftigduizend mensen verdwenen. Anderen dachten aan een getal dat vijf keer zo hoog was. De omvang van de ramp was onvoorstelbaar.
De televisie bleef aan tot tien uur en toen zette Chako eindelijk het toestel uit, waarna hij Ahalya en Sita naar een klein kamertje bracht waar twee bedden en een nachtkastje stonden. Chako zei dat de zusjes op het ene bed moesten slapen en dat het andere bed voor zijn vrouw bestemd was. Het kamertje had één raam dat met roestige luiken en ijzeren tralies was beveiligd.
Na een paar minuten kwam Chako’s vrouw de kamer in, ze had een nachtjapon aangetrokken en hield een glas water plus twee pillen in haar hand. Chako zei dat de pillen hen zouden helpen in slaap te komen. Ahalya besloot snel de pil onder haar tong te verbergen en alleen het water door te slikken. Haar telefoon zat nog steeds verstopt in de plooien van haar churidaar en ze was van plan die te gebruiken als iedereen sliep. Maar Chako’s vrouw wrong haar vinger in Ahalya’s mond en ontdekte haar bedrog.
‘Stomme meid,’ beet de vrouw haar toe, terwijl ze Ahalya een klap op de achterkant van haar hoofd gaf. ‘Ik zou maar luisteren, als ik jou was.’ Ze wrong de pil opnieuw in Ahalya’s mond en dwong haar die door te slikken.
Chako wierp een blik op zijn glimmende horloge en wenste de zusjes welterusten. Hij trok de slaapkamerdeur achter zich dicht en draaide de sleutel met een duidelijk hoorbare klik om. Zijn vrouw zeeg neer op het bed dat het dichtst bij het raam stond en keek Ahalya met een gemene blik aan.
‘Je kunt hier niet weg,’ zei ze, ‘dus ik zou het ook maar niet proberen, anders krijg je met Chako’s mes te maken. Dat hebben anderen al op een pijnlijke manier moeten leren. En zorg ervoor dat ik ongestoord kan slapen.’
Ahalya en Sita gingen naast elkaar op het bed liggen. Sita lag nog lang stilletjes te huilen, smoorde haar snikken in de lakens, totdat ze eindelijk in slaap sukkelde. Ahalya sloeg haar armen om haar zusje heen, in een wanhopige poging haar te beschermen tegen alle kwade krachten die hun wereld in een nachtmerrie hadden veranderd. Toen de slaappil begon te werken vocht ze om wakker te blijven, maar de pil verdoofde haar en maakte haar oogleden zwaar.
Met haar laatste beetje kracht stopte ze de mobiele telefoon dieper in de plooien van haar churidaar. Toen kon ze het niet langer volhouden en zakte ze in een diepe slaap.