7
Met miljoenen als brandstof, blijft het vuur van de natuur branden. GERARD MANLEY HOPKINS
MUMBAI, INDIA
Voor Ahalya en Sita was de zolderkamer een gevangenis vol verveling en angst, in gelijke mate. Na de eindeloos durende, monotone uren voelde de angst bijna als een opluchting, omdat die menselijke interactie betekende. Maar die opluchting was van korte duur. Iedere keer dat de traptreden kraakten en de deurknop werd omgedraaid, keken de zusjes elkaar aan met een blik waarin een wereld van angst schuilging: wat moeten ze nou weer van ons?
Tijdens de lange dagen, als de zon op het dak brandde en de beshya’s beneden sliepen, aten, kletsten en ruzieden, deed Ahalya haar uiterste best om een sprankje hoop voor haar zusje levend te houden. Ze vertelde Sita verhalen van vroeger – verhalen over hun ouders en sagen uit het oude India. Verhalen waren Ahalya’s enige wapen tegen de wanhoop die hen dreigde te overspoelen. Het ritme van haar woorden voerde haar zusje weg van Golphita, in ieder geval totdat de traptreden kraakten en de deurknop weer werd omgedraaid.
Sita’s favoriete verhalen gingen over de bungalow bij de zee. Ze leek er nooit genoeg van te krijgen om Ahalya te horen vertellen wat hun moeder altijd zei, zoals ze hun grammatica verbeterde, zeurde dat ze hun kamer moesten opruimen en hen riep om met het avondeten te helpen. Of over hun vader, de dingen die hij hun leerde over de zee, het getij en de planten langs de kust, of hoe hij hun voorlas uit de Ramayana.
Iedere morgen maakte Ahalya, op verzoek van Sita, een van Jaya’s kolampatronen na aan het voeteneinde van het bed, van rijstkorreltjes die ze van het eten van de avond ervoor hadden uitgespaard. Jaya’s tekeningen waren altijd van bloemen of Hindisymbolen geweest en allemaal hadden ze een persoonlijke betekenis voor haar. Sita hield het meest van de bloemen en Ahalya probeerde ze heel precies na te maken.
Sumeera bracht hun iedere avond een maaltijd van dal en chutney. Ze zag de kolamtekeningen wel, maar gaf hun nooit op hun kop omdat ze daarmee hun voedsel hadden verspild, iets wat Suchir en zijn jonge assistent – de meisjes kenden hem nu als Prasad – waarschijnlijk wel zouden doen. In plaats daarvan bleef Sumeera vaak een tijdje bij hen in de kamer en vertelde ze zelf een verhaal.
Als Sumeera weg was, aten de zusjes de dal met hun handen en bewaarden ze alleen de rijst die ze nodig hadden voor de kolamtekening van de volgende dag. Een halfuur later kwam Sumeera de borden dan weer ophalen. Tegen die tijd was de duisternis ingevallen over Kamathipura. De eerste klanten van het bordeel arriveerden meestal een paar minuten nadat Sumeera hen gedag had gezegd. Ze herkenden de mannen aan de geluiden die uit de peeskamertjes opklonken.
In de uren tussen het avondeten en het tijdstip waarop ze gingen slapen, zaten de zusjes tegenover elkaar op de grond en vertelde Ahalya verhalen aan Sita. Iedere avond, als de ogen van Sita zwaar begonnen te worden, nam Ahalya haar zusje mee naar de wasbak en wasten ze hun gezicht en handen. Daarna gingen ze in het bed liggen, als lepeltjes tegen elkaar aan, net als vroeger thuis. Sita leek gemakkelijk in slaap te vallen, ondanks het lawaai in het bordeel. Maar Ahalya kon de slaap niet vatten.
Overdag werd ze afgeleid door het zorgen voor Sita, maar ’s nachts kwam de wanhoop en woekerde haar schaamte in haar binnenste. Dan lag ze op de dunne matras en dacht ze aan Shankar en de verjaardagsjongen en piekerde ze erover hoe lang ze dit nog aan zou kunnen. Ze was sterk, maar kon dit niet eeuwig volhouden. Op een dag zou ze geen verhalen meer te vertellen hebben.
’s Nachts werd Ahalya wakker omdat ze door iets werd aangeraakt. Ze deed haar ogen open en probeerde iets in het donker te onderscheiden. Ze draaide haar hoofd naar de deur en haar ogen begonnen aan de duisternis te wennen. Er stond iemand naast haar bed. Bijna had ze het uitgegild van schrik. Naast haar sliep Sita gewoon door, zich niet bewust van de indringer.
Het silhouet veranderde van vorm en ze voelde iemands hete adem in haar hals. Een mannenstem fluisterde iets in Hindi in haar oor: ‘Doe wat ik zeg en maak geen geluid.’
De man greep haar hand en trok haar het bed uit. Ahalya wankelde, maar hij ving haar op en voorkwam dat ze viel. De man nam haar mee de trap af. Nog maar halfwakker drong het nauwelijks tot Ahalya door dat het gekreun was opgehouden en het stil was in de adda. Zelfs de straatgeluiden klonken gedempt en veraf. Het leek alsof heel Mumbai sliep.
Nadat ze de geheime deur door waren trok de man haar met zich mee naar een van de peeskamertjes. Zijn huid was ruw en zijn greep omklemde haar als een bankschroef. Ahalya stootte tegen het bed en bezeerde haar teen, maar onderdrukte een kreet van pijn omdat ze verschrikkelijk bang was.
De man duwde haar op de matras en deed de deur achter hen dicht. Hij worstelde met zijn kleding en toen lag hij boven op haar, terwijl hij met zijn handen haar lichaam betastte. Ahalya verzette zich en probeerde hem weg te duwen, maar de man was sterk en hield haar lang genoeg in zijn greep om te doen wat hij wilde. Toen er een zachte kreet aan haar lippen ontsnapte, klemde hij zijn hand over haar mond. Hij maakte dezelfde geluiden als alle anderen, maar Ahalya wist dat dit geen klant was. Klanten bleven niet ’s nachts en hadden ook geen toegang tot de zolderkamer. De man was kort van stuk en jong, dus kon het Suchir niet zijn.
Het was Prasad, dat kon niet anders.
Toen de man klaar was, bleef hij hijgend naast haar liggen. Ahalya bedekte haar lichaam met haar sari en begon stilletjes te huilen. Het gewelddadige en onverwachte van alles liet haar verdoofd van schaamte achter.
Toen begon hij te praten, hij fluisterde woorden van aanbidding en liefde, woorden die hij had gestolen uit gedichten. Maar uit zijn mond klonken ze verminkt. Ahalya moest zich bedwingen om niet naar hem uit te halen, haar nagels niet in zijn oogkassen te klauwen zodat hij voor altijd blind zou zijn. Ze wist dat dat niets zou oplossen. Sita en zij waren volkomen aan Suchirs genade overgeleverd.
Uiteindelijk zweeg Prasad. Hij keerde zijn gezicht naar Ahalya toe en gaf haar een kus op haar wang. Toen stond hij op, pakte haar hand en bracht haar weer terug naar de zolderkamer. Prasad was helemaal weg van haar, dat was duidelijk. Maar zijn verliefdheid werd misvormd door het leven in het bordeel. In Golphita was liefde seks en seks was verkrachting. Ze besefte dat hij zijn genegenheid niet op een andere manier wist te uiten.
Ahalya liep zachtjes naar het voeteneind van het bed en zag dat haar zusje nog steeds lag te slapen. Ze wist dat Sita’s onschuld maar al te kwetsbaar was. Ze was nog niet ontmaagd, maar dat was slechts een kwestie van tijd.
Prasad boog zich naar haar toe en fluisterde: ‘Dit is ons geheim. Vertel het aan niemand.’
Ahalya knikte, net zo goed tegen zichzelf als tegen haar verkrachter. Ze gleed onder de lakens en zag dat Prasad de kamer uit sloop en de deur achter zich dichtdeed. Ze luisterde naar de geluiden van de straat. Die klonken luider nu. Ze hoorde de claxon van een riksja en het dreunende passeren van een bus. De stad werd wakker, de dageraad gloorde.
En daarmee begon er een nieuwe dag.
Prasad kwam haar de nacht daarop weer halen, en de nacht daarna ook, als de rest van de beshya’s sliep. Overdag probeerde Ahalya de routine aan te houden waaraan Sita en zij intussen gewend waren geraakt. Ze verloor wat bloed, maar niet heel veel en wist haar verwondingen te maskeren. Maar vanbinnen voelde ze zich leeg en hol. Als ze Sita verhalen vertelde, klonk haar stem vlak en nietszeggend en had ze de grootste moeite om te glimlachen. Ze werkte lusteloos aan Jaya’s kolamtekeningen en lachte niet als Sita een van de grapjes van hun moeder maakte.
Sumeera moest Ahalya’s somberheid hebben opgemerkt, want op een avond ging ze nadat ze het eten had gebracht, naast de meisjes op de grond zitten en vertelde ze hun een van de godsdienstlessen die ze zich uit haar jeugd herinnerde. Het was een verhaal van een reizende Brahmin, een hindoepriester, zo vertelde ze, dat in de adda iets was geworden waaraan ze zich kon vasthouden.
‘Verlangen is de vijand,’ zei ze. ‘Verlangen naar het verleden, verlangen naar de toekomst, verlangen naar liefde, verlangen naar een gezin. Alles. Een beshya moet zichzelf leren losmaken van alle gevoelens en haar karma accepteren. Je zult hier nooit gelukkig zijn, maar je hoeft ook niet alleen maar ongelukkig te zijn.’
Toen Sita die avond in slaap viel, bekeek Ahalya haar met een spoortje jaloezie. Sita leek wel een van de engelen in de glas-in-loodramen op de kloosterschool, haar vrede was nog niet verstoord. Ahalya liet zich achterover in het kussen zakken en staarde naar het plafond. Ze wist wat haar die nacht weer te wachten stond. Ze kon niet slapen. Hij zou altijd terugkomen.
De nacht ging over in de ochtend en de geluiden in het bordeel verstomden. Ahalya lag wakker en hield de deur in de gaten. Hij kwam op het moment dat ze het verwachtte. Zij tweeën waren nog de enigen die wakker waren in de adda. Hij raakte haar arm aan en ze stond zonder een geluid te maken uit het bed op. Het had geen zin zich te verzetten.
Het peeskamertje wachtte op hen, het bed nauwelijks groot genoeg voor hen beiden. Ze deed wat hij vroeg. Het was beschamend en walgelijk, maar het bewees dat Sumeera gelijk had. Niets voelen was de enige manier om te ontsnappen.
Toen Prasad zijn lusten had bevredigd, liet hij zich van haar afrollen en begon hij te praten. Het verbaasde haar dat het over zijn familie ging.
‘Suchir is mijn vader, wist je dat? Hij heeft veel kinderen op de wereld gezet, maar ik was de eerste. Mijn moeder was een beshya en ze stierf toen ik nog maar een jongetje was. Ik ben in de adda opgegroeid.’
Prasad bleef verder vertellen en zo hoorde Ahalya dat Suchir zijn zoon op zijn dertiende verjaardag had ingewijd in zijn mannelijkheid. Het meisje was een van de jongste aanwinsten van de malik geweest. Ze heette Manasi en Prasad beschouwde haar als zijn eerste liefde. Hij was vaak naar haar toe gegaan op zolder. Ze was tot haar negentiende in de adda gebleven. Dat jaar bleek ze een geslachtsziekte te hebben opgelopen.
‘Ik weet niet meer hoe die heette,’ vertelde Prasad. ‘Maar het was geen hiv.’
Toen Sumeera dat aan Suchir had verteld, had hij Manasi op straat gezet. Het meisje had nog wekenlang om de adda heen gezworven, smekend om eten, totdat Suchir een politieagent had betaald om haar in de gevangenis te zetten. Prasad had haar nooit meer gezien.
Ahalya hoorde Prasads verhaal met verbijstering en afkeer aan. Voor haar was de jongen een duivel in het lichaam van een man. Ze vond het akelig verwarrend dat hij zo menselijk klonk. En erger nog – véél erger, eigenlijk – ze voelde zelfs een steekje medelijden toen hij vertelde dat het bordeel het enige was wat hij kende. Het was een moment van zwakte dat ze meteen weer wegduwde. De pijn tussen haar benen herinnerde haar eraan dat zijn zonden onvergeeflijk waren. Zijn jeugd was geen excuus.
Niets was een excuus.
Toen Prasad ophield met praten, bleef hij nog een tijd in stilte naast haar liggen. Hij maakte geen aanstalten om haar naar de zolderkamer terug te brengen. In plaats daarvan greep hij haar hand vast en gaf er een kneepje in. Door de intimiteit daarvan moest ze bijna kokhalzen. Ze slikte het braaksel in haar keel weg en dacht aan haar zusje. Stel dat Sita wakker wordt en merkt dat ik weg ben? Toen kwam er een gedachte in haar op. Het was een risico, maar ze moest het weten. En Prasad kon het haar vertellen. Het was de eerste keer dat ze zich rechtstreeks tot hem richtte.
‘Wat is Suchir van plan met mijn zusje?’ vroeg ze.
‘Sita is net zoiets als jij,’ zei hij. ‘Iets speciaals. Een verzegeld pakketje. Maar Suchir zal haar zegel verbreken.’
Ahalya kon haar woede inhouden. ‘Wanneer?’
‘Binnenkort,’ antwoordde hij raadselachtig. En toen bracht hij haar terug naar bed.
De volgende dag was het zondag, de enige dag van de week wanneer Golphita leek uit te rusten. Bij het ontbijt bracht Sumeera een doos met kleurige kralen en rijgdraad mee en de zusjes waren de hele dag bezig met sieraden maken. Ondanks de hitte was Sita vrolijk, verdiept in haar werk en leek ze bijna gelukkig. Ahalya beoefende de kunst van de onthechting. De pijn in haar onderbuik was nu een deel van haar bestaan geworden, als de muren om haar heen en de vloer onder haar voeten. Ze kon haar karma betreuren, of ze kon de pijn als een teken beschouwen dat ze in ieder geval nog leefde. Het was allemaal gewoon een kwestie van hoe je ertegenaan keek.
Toen het tijd werd voor haar avondverhaaltje, begon Ahalya aan de sage van de Mahabharata – een beroemd, episch verhaal over liefde en oorlog. Maar Sita onderbrak haar; ze had een verzoek en wilde het verhaal over haar naamgenote horen. Ahalya haalde diep adem. Dat verhaal zou lang duren en ze had de afgelopen drie nachten nauwelijks geslapen.
‘Weet je zeker dat je het verhaal van Arjuna’s fantastische overwinning niet wilt horen?’ vroeg ze.
Sita schudde haar hoofd. ‘Je hebt gisteravond al over hem verteld. Ik wil het verhaal van de prinses van Mithilda.’
Ahalya slaakte een zucht. Ze had nooit weerstand kunnen bieden aan haar zusjes vragen. ‘Sita van Mithilda,’ begon ze, ‘was een vrouw met vele deugden. Maar in haar vriendelijkheid was ze niet erg wijs. Zonder nadenken gaf ze Ravana, de koning van de onderwereld, haar vertrouwen. Die nam haar met geweld mee naar het eiland Lanka, waar ze in verbanning zat totdat de held Rama en Hanoeman haar kwamen redden.’
‘Vertel eens over Hanoeman,’ zei haar zusje, haar grote ogen stonden aandachtig.
‘De nobele aap Hanoeman had bij zijn geboorte een gave meegekregen,’ ging Ahalya verder. ‘Hij kon elk formaat aannemen dat hij maar wilde, van klein tot groot. Toen hij hoorde dat Ravana Sita door de lucht had meegevoerd naar Lanka, werd Hanoeman zó groot dat hij in één stap over de zee was. Hij had Rama’s zegelring bij zich en gaf die aan haar...’
Ahalya hield op met praten toen de trap naar de zolderkamer kraakte. De zusjes draaiden hun hoofd om en staarden naar de deurknop. Ahalya verwachtte Sumeera te zien met een of ander huishoudelijk werkje, maar Suchir verscheen in de deuropening. Hij bleef op de drempel staan en bestudeerde Sita in stilte. Zijn gerimpelde gezicht drukte niets uit, maar zijn berekenende ogen bezorgden Ahalya kippenvel. Prasads woorden schoten haar weer te binnen: Sita is net zoiets als jij. Iets speciaals. Een verzegeld pakketje. Maar Suchir zal haar zegel verbreken.’
Uiteindelijk zei de bordeelhouder: ‘Meekomen, jij.’ Hij had het tegen Sita.
Ahalya schoot wanhopig overeind en probeerde tussenbeide te komen. ‘Neem mij. Laat haar met rust.’
Suchir draaide zich naar Ahalya om en fronste zijn voorhoofd. ‘Jij blijft hier,’ zei hij op kille toon. Hij stak zijn hand uit en greep Sita bij haar arm. Sita wierp een angstige blik op haar zusje en ging met Suchir de trap af.
De klik van de deur klonk als een pistoolschot in Ahalya’s oren. Ze begroef haar gezicht in haar handen en barstte in huilen uit. Het bloed stroomde naar haar hoofd en de muren leken op haar af te komen. Het idee dat haar zusje nu onder een man zou liggen die zijn vleselijke lusten op haar botvierde, haalde haar pogingen om niets te voelen in één keer volledig onderuit. Ze balanceerde op de rand van instorten en vroeg zich wanhopig af hoe ze straks de kracht moest vinden om Sita te troosten.
Suchir leidde Sita langs een groepje kwebbelende beshya’s de lobby van het bordeel binnen. Het was altijd rustig op zondag. De mannen waren thuis bij hun gezinnen, keken naar voetbal of cricket op de televisie en hadden seks met hun echtgenotes.
Op instructie van Suchir ging Sita onder de spots voor de spiegel staan. Ze klemde haar handen in elkaar zodat ze niet zouden beven. Er zat een man op de bank die niet ouder kon zijn dan een jaar of vijfendertig. Hij droeg dure kleren en een zilveren horloge om zijn pols. De man taxeerde haar openlijk van top tot teen, maar bleef zitten.
‘Suchir zegt dat je wees bent,’ zei hij in Hindi. ‘Klopt dat?’
Sita knikte in verwarring.
‘Hij zegt dat je gezond bent en niet zwanger.’
Sita knikte opnieuw.
De man richtte zich tot Suchir en ze wisselden een paar woorden uit in een onverstaanbare taal. Uiteindelijk knikte de man en schudde hij Suchirs hand. Hij nam Sita nog één keer goed in zich op en verliet toen het bordeel weer. Tijdens het hele gesprek had hij geen enkele poging gedaan om haar te benaderen.
Sita was opgelucht – ontzettend opgelucht – maar ook bezorgd. Zowel het gedrag van de man als dat van Suchir was een mysterie voor haar. Ze dacht terug aan oudejaarsavond, toen Shankar Ahalya’s maagdelijkheid had gekocht. Sumeera had hen beiden in de prachtigste sari’s gekleed, hen juwelen omgedaan en bloemenslingers in hun haar gevlochten. Hun mooie uiterlijk was ter verleiding van de koper geweest, een verlokking om zijn geld te spenderen. Maar vanavond was Suchir uit het niets verschenen en had hij haar meegenomen zoals ze was.
Sita liep achter Suchir aan de bedompte houten trap naar de zolderkamer weer op. In de deuropening keek ze meteen naar Ahalya en zag dat ze in tranen was. Sita rende naar haar zusje toe en klemde zich aan haar sari vast. Toen begon ze te huilen, hoewel haar niets was overkomen. Ze huilde om de dood van haar ouders. Ze huilde omdat haar zusje had gehuild.
Na een tijdje maakte Sita zich los en gaf ze antwoord op Ahalya’s onuitgesproken vraag. ‘Er is niks gebeurd,’ fluisterde ze. ‘Er was een man, maar hij heeft me niet aangeraakt.’
‘Heeft hij iets tegen je gezegd?’
‘Hij wilde weten of ik wees was. En of ik zwanger was.’
‘En Suchir, wat zei hij?’
‘Ik kon hem niet verstaan. Ze spraken geen Hindi.’
Plotseling sloeg Ahalya haar armen weer om haar heen en drukte ze haar tegen haar borst. ‘Rama heeft over je gewaakt, Kleine Bloem,’ zei ze. ‘Hij heeft je behoed voor het kwaad.’
‘Nee, niet Rama,’ corrigeerde Sita Ahalya. ‘Papa. Hij heeft beloofd dat hij me altijd zou beschermen.’
Sita sloot haar ogen en zag haar vaders gezicht voor zich. Zijn sterke kin, het peper-en-zoutkleurige haar dat zich terugtrok richting zijn kruin, zijn vriendelijke, goudgevlekte ogen vol wijsheid. Dat had hij haar beloofd toen ze vijf jaar oud was. En ze had nooit aan hem getwijfeld.
‘Je hebt gelijk,’ beaamde Ahalya, terwijl ze haar zusjes haren streelde. ‘Het was papa.’