Veertien

Toen Simart de deur opensmeet en Jonathan binnenkwam, gooide Elisabeth zich tegen hem aan. Hij sloeg zijn armen om haar heen. Zo hield hij haar vast en geen van tweeen was in staat een woord uit te brengen.

Simart zette een thermosfles en een schotel met belegde broodjes op de tafel.

‘Morgen krijg je verwarming op de kamer,’ zei hij tegen niemand in het bijzonder. De deur ging dicht en het slot klikte.

Ze waren alleen.

Jonathan voelde zich slap en hulpeloos en liet zich in een stoel neervallen.

Ze betastte voorzichtig zijn gekneusde gezicht. ‘Doet het erg pijn?’

Hij glimlachte stroef. ‘Een beetje.’ Hoe zou hij ooit onder woorden kunnen brengen wat hij had moeten doorstaan. Sommige ervaringen zijn zo vreselijk dat alles wat daarna komt op kinderspel lijkt.

Ze bevochtigde een handdoek en bette zijn gezicht.

‘Wat gaat er nu gebeuren?’ Ze dempte haar stem om Annabelle niet wakker te maken.

Jonathan schudde het hoofd. ‘Ik snap het niet, Betty. De Beers is ook gegijzeld. Ik weet niet meer wat ik van die man moet denken. Hij heeft zijn eigen huid geriskeerd toen Patricks me wilde neerkogelen.’

Ze luisterde met ogen, groot van ontzetting. ‘Wat hebben ze met hem gedaan?’

‘Geboeid en vastgemaakt aan een bed. De kabel is net lang genoeg om de W C in de aangrenzende badkamer te bereiken.’ Hij gaf fluisterend een verslag van hoe hij getuige was geweest van het afpersmgsconflict en hoe de koelbloedige politicus pas was gezwicht, nadat hij had vernomen dat er ook een kind in het spel was.

Hun gesprek werd onderbroken door stemmen onder de dakkapel. De schijnwerpers buiten werden aangestoken. Door een spleet tussen de luiken zag Jonathan Patricks en zijn twee handlangers staan praten naast de Peugeot. Simart nam plaats achter het stuur en probeerde de koudgeworden diesel op gang te krijgen. Toen dat lukte, kwam Patricks naast hem zitten en even later verdween het onregelmatige lawaai van de motor in de verte.

‘Waar gaan ze naartoe?’ vroeg Elisabeth.

‘Vermoedelijk naar Brussel om de ontvoering te ensceneren. Die blijven weg tot een stuk in de nacht.’

De schijnwerpers gingen uit en het werd stil in het huis.

Annabelle mompelde iets en ze keken allebei naar het slapende kind.

‘Hoe gaat het met haar?’ vroeg Jonathan zacht.

‘Ze heeft vandaag een belangrijke stap vooruit gezet. Ze heeft contact met me gezocht,’ fluisterde Elisabeth en tegelijk glimlachte ze een beetje verlegen alsof ze zich wat gegeneerd voelde omdat ze vreugde kon voelen na wat hij had doorstaan.

‘Het komt allemaal wel goed,’ zei hij.

Ze zag dat hij moe was. ‘Laten we proberen wat te slapen.’

‘Goed.’

In de kleerkast vond ze een paar dekens en een extra hoofdkussen. Met het beddegoed en de twee rieten stoelen improviseerde ze een slaapplaats voor Jonathan. Het bed was te smal voor drie personen en ze wilde niet dat Annabelle Jonathan in het bed zou vinden, als ze de ogen opendeed. Het schemerlampje op de nachttafel liet ze branden.

Daarna ging ze zich wassen aan de lavabo.

Geheel gekleed ging Jonathan op de stoelen liggen. Van de plaats waar hij lag, kon hij haar rechterwang en de lange donkere wimpers van het oog erboven zien. Haar glanzend zwarte haar zat in een vlecht die tussen haar schouderbladen hing. Ze bewoog zich stil en gracieus. Even later kroop ze voorzichtig naast Annabelle in het bed.

Hij keek naar het mooie gezichtje van het kind en voelde een steek van schuld en verdriet; hij herinnerde zich dat ze – zoals te verwachten van een autistisch kindje – gedurende de rit naar Calais en later in de kamer, oog noch oor voor hem had gehad. In ieder geval heb ik haar de stuipen niet op het lijf gejaagd, dacht hij. Maar ik heb heel wat goed te maken.

Uiteindelijk viel hij in een lichte slaap, al was het met angst in zijn keel – ze waren die dag erg dicht bij de dood geweest, maar ze hadden het overleefd.

Een halfuur later was hij opnieuw klaarwakker.

In het huis en daarbuiten was het doodstil.

Een angstwekkende gedachte maakte zich van hem meester.

Sinds hun gevangenneming had de bende van Patricks iedere vorm van geheimhouding tegenover hem en Elisabeth verwaarloosd.

Ze hadden hen hun namen genoemd – al konden die vals zijn – en de plaats waar hun hoofdkwartier was gevestigd. Ze hadden zich de moeite van een vermomming bespaard, zodat zij elk van hen te alien tijde zouden kunnen identificeren. En tenslotte was het hem een raadsel, waarom Patricks zich er niet aan gestoord had dat hij het gesprek met De Beers bijwoonde, waardoor hij heel wat te weten was gekomen over hun onfrisse praktijken.

Er was maar één verklaring mogelijk: de bende was van plan hem van kant te maken.

Niet alleen hem. Ook Elisabeth en het kind.

Hij wist niet wat ze met De Beers van plan waren, maar zodra de bende het losgeld te pakken had, maakten ze geen schijn van kans.

Ze moesten weg. Nog voor Patricks uit Brussel terug was.

Als door een adder gebeten wipte hij uit zijn geimproviseerde bed. Hij keek zoekend rond. Hoe komen we hier weg?

Het raam?

De kruk van de spanjolet was met een hangslot aan de draairoede vastgemaakt. Daarvoor had hij een stevige ijzerzaag nodig.

Bleef nog de deur.

Een solied, van dikke eikehouten planken vervaardigd ambachtelijk juweel, met niet te slopen roodkoperen scharnieren.

Teleurgesteld ging hij zitten. Zonder sleutel kon hij niets beginnen, tenzij hij een kist met gereedschap had.

Op de kastdeur prijkte het smeedijzeren krulwerk van het oog van een sleutel.

Hij probeerde hem op de deur. De baard gleed door het sleutelgat, het pijpje over de pin, maar bij het draaien bleef de baard halverwege het slot steken.

Hij bestudeerde de sleutel. De baard bestond uit twee stukken. Hij wrong hem tussen de pomp van de spanjolet en gaf een forse ruk. Met een korte droge tik brak een van de delen eraf.

Onder het mompelen van een schietgebedje probeerde hij de sleutel met gehalveerde baard in het verlopen slot van de kamerdeur.

Zonder noemenswaardig gerucht sprong het slot open.

Toen hij zich omkeerde, zat Elisabeth rechtop in bed.

‘Wegwezen,’ fluisterde hij.

Ze stelde geen vragen. Terwijl Jonathan hun reisgoed in de koffer en de reistas stouwde, trok ze vliegensvlug haar kleren aan. Daarna maakte ze voorzichtig Annabelle wakker en liet haar op de rand van het bed gaan zitten, terwijl ze haar aankleedde.

Op de commode lag een kaars met lucifers en Jonathan stak die aan om te voorkomen dat iemand in het donker van de trap zou vallen. Hij pakte de bagage. ‘Klaar?’

Hij ging eerst, koffer en reistas in de ene hand, de kaars in de andere. Elisabeth volgde, Annabelle aan de hand.

Het ging als van een leien dakje.

Jonathan was al op de onderste trede. Naast de voordeur, aan de andere kant van de grote hal, hing een bijna drie meter hoog surrealistisch schilderij met rijk, overwegend rood koloriet, dat een gewelddadige opeenhoping van menselijke gedrochten voorstelde die elkaar te lijf gingen.

De voordeur was afgesloten met een ketting, een nachtknip en een yaleslot.

Hij zette de kandelaar op een console onder het schilderij. Het flakkerende vlammetje wierp een provocerend licht op de brede penseelvoering, die de bestialiteit van de oorlog voorstelde.

Op het moment dat hij zijn hand naar de nachtknip uitstak, verscheurde een door merg en been gaande schreeuw de stilte.

Jonathan keek ontzet achterom.

Annabelle staarde naar het schilderij alsof ze verwachtte dat de vechtende lichamen aan de grenzen van het doek zouden ontsnappen om haar te verscheuren.

Ze bedekte haar ogen met haar handen en begon te gillen.

Elisabeth probeerde vergeefs haar tot bedaren te brengen.

Het kind rukte zich los en stormde naar boven.

Gelijktijdig ging het licht aan en Sallet verscheen op de overloop, een revolver met lange loop in de rechterhand.

Met de linkerhand greep hij de voorbijvluchtende Annabelle bij de schouder.

Het effect was ontstellend – en schokkend tegelijk.

Annabelle barstte los in een van haar allerakeligste driftbuien. Ze krijste, trapte en krabde met beide handen naar de man die haar de weg naar de geborgenheid van de kamer versperde.

Voor Sallet was er voor ieder probleem slechts één oplossing: geweld! Hij hief de revolver omhoog om het kind met de loop in het gezicht te slaan.

Door het kabaal merkte niemand dat één van de deuren aan de overkant was opengegaan.

Valéri De Beers verscheen op de overloop, op kousevoeten, gekleed in broek en hemdsmouwen, zijn spaarzame grijze haren in de war.

Hij deed een paar stappen vooruit – de kabel waarmee hij aan het bed was gekluisterd was net lang genoeg – hief de geboeide handen op en verkocht Sallet met gebalde vuisten een dreun tegen de zijkant van zijn hoofd.

Die zakte in elkaar als een os in het slachthuis.

Annabelle stormde de slaapkamer in, ging met stijf dichtgeknepen ogen in een stoel zitten, en het snikken bedaarde tot een zacht grienend geluid.

Elisabeth holde achter haar aan, ging op haar knieën naast haar zitten en fluisterde, zonder haar aan te raken, geruststellende, nietszeggende woordjes.

Jonathan en De Beers keken door de open deur toe.

‘Arme gekwelde ziel,’ zei De Beers.

Annabelle zweeg, legde een handje op Elisabeths hand.

Sallet maakte een kreunend geluid.

‘Hoogste tijd om te verdwijnen,’ zei de politicus.

Jonathan stormde opnieuw de trap af, haalde het schilderij van de haak en plaatste het omgekeerd tegen de muur.

Met twee treden tegelijk liep hij opnieuw naar boven. ‘Het schilderij is weg, Betty.’

Met zachte drang duwde ze het kind voor zich uit.

De Beers stapte opzij. Jonathan hoorde de ketting van zijn boeien rammelen.

‘Wacht. Misschien heeft Sallet de sleutel.’

‘Doe geen moeite. Patricks heeft hem meegenomen.’

Hij ging kijken in de kamer van De Beers. Het oog van de kabel was vastgemaakt aan de spijlen van het bed.

‘Ik vind wel iets,’ zei hij wanhopig. ‘In de garage of de kelder. Een zaag of een tang.’

‘Bekommer je niet om mij, Jacksòn. Voor je die kabel stuk krijgt, is Patricks terug.’

Hoewel De Beers de oorzaak was van al zijn ellende, kon Jonathan het niet over zich verkrijgen hem achter te laten in de klauwen van de moordzuchtige bende.

‘Ik ben een oude man,’ zei De Beers, ‘gewend risico's te lopen. Zorg jij maar voor het kind.’

Ze liepen opnieuw de trappen af. Annabelle liep op eigen benen mee, het gezicht verborgen in Elisabeths broekspijp.

Jonathan trok de voordeur open. Een koude wind sloeg hem in het gezicht.

Hij stapte naar buiten, van vlakbij gevolgd door Elisabeth en Annabelle. Precies op dat moment zwenkte de Peugeot met Patricks en Simart de oprijlaan in.

Instinctief troepten ze te zamen. Een zielig groepje, als konijnen gevangen in de stralenbundels van de stropers.

Hij lag gekleed naast De Beers op het bed, eveneens geboeid, met een sleepkabel aan het bed vastgemaakt en hij lag zijn hart op te vreten omdat hij alweer had gefaald tegenover Elisabeth.

De Beers lag op zijn zij, van hem afgewend, in een wolk van de geur die hem kenmerkte: een melange van een alles doordringende tabaksgeur, een sterke mannelijke zweetgeur en een dure body-lotion. Af en toe, als hij zich omdraaide, liet hij ongegeneerd een rommelende wind, mompelde iets dat allerminst als een verontschuldiging klonk en zonk dan opnieuw weg in de slaap van de onrechtvaardigen, te oordelen naar zijn wat raspende, maar regelmatige ademhaling. Eén van de vereisten om politicus te kunnen zijn, veronderstelde Jonathan, is je slaap niet door de tribulaties vanjezelf of van anderen te laten verstoren.

Voor Jonathan duurde de nacht een eeuwigheid. Hij lag daar in de duisternis, starend naar de lichtgevende wijzers van zijn horloge en zag hoe ongelooflijk traag de secondewijzer rondging.

Hoewel de ketting waarmee zijn handen aan elkaar waren gekluisterd twintig centimeter lang was, kwam zijn lichaam voortdurend in opstand tegen de beperkingen die de boeien hem oplegden. Wetend dat hij niet kon lopen waarheen hij wilde en dat deze toestand dagen, ja weken zou kunnen duren, werd hij overweldigd door een aandrang om zich te bewegen. Zijn spieren begonnen te trillen, voelden krampachtig aan en zijn hersenen gaven aan zijn zenuwen voortdurend bevelen door die luidden: uitrekken, spannen, kronkelen.

De druk op zijn blaas signaleerde hem dat het de hoogste tijd werd om een bezoekje aan de W C te brengen, maar hoewel die mogelijkheid bestond, wilde hij er niet aan toegeven om niet het risico te lopen Elisabeth of Annabelle in de andere kamer te wekken met het kabaal dat de kabel en de boeien veroorzaakten.

Door zijn gedwongen roerloosheid werd de pressie heviger. Zo dadelijk zou hij als een baby in zijn eigen urine liggen.

Het was een hoogst oncomfortabele toestand.

Zijn beperkte kennis van yoga was hem daarbij van geen nut. De leer was voor hem meer lichamelijk, dan geestelijk. Hij probeerde zijn spieren aan het werk te zetten zonder zijn lichaam te bewegen. Afwisselend balde en opende hij zijn vuisten zodat zijn armspieren strak gingen staan, spande en ontspande zijn maagspieren, strekte zijn tenen, telde iedere keer tot honderd, maar toen hij daarna op zijn horloge keek, was de grote wijzer nauwelijks opgeschoven en het drukkende gevoel in zijn buik groeide stilaan tot een foltenng.

De Beers zei: ‘Je moet nooit op je horloge kijken. Dat is altijd een desillusie.’

‘Ik weet het, ik weet het. Maar er is iets dat me kwelt. Iets waarvoor ik me voor de kop zou kunnen slaan.’

‘Wat?’

‘Dat ik er niet aan gedacht heb de revolver van Sallet te pakken, toen hij uitgeteld was.’

‘Het zou je geen barst hebben geholpen.’

‘O nee? Dat zegt u.’

‘Certes. Als je een wapen op iemand richt, moet je bereid zijn te doden. Anders word je gedood.’

Hij heeft gelijk, dacht Jonathan, hij doorziet mij. Hij weet dat ik een slappeling ben. Een sentimentele dwaas die ten strijde trekt tegen het onrecht. Maar het onrecht is een duizendkoppige draak.

Hij vroeg: ‘Is dat de moraal van een politicus?’

‘Je moet duidelijker spreken. Ik hoor slecht zonder m'n gehoorapparaat.’

‘Ik vroeg of bereid zijn te doden de moraal van een politicus is.’

‘Soms. Sinds het ontstaan van de wereld is één wet onveranderd gebleven: de zwakke wordt door de sterke opgepeuzeld.’

‘En u bent natuurlijk een van de sterken?’

‘Dat spreekt vanzelf.’ De Beers draaide zich om en ging breeduit op zijn rug liggen, zodat hij Jonathan verplichtte zich naar de rand van het bed terug te trekken. ‘Je denkt dat een politicus het gemakkelijk heeft? Vergeet het. Hij werkt dag en nacht voor de gemeenschap.’

‘Die hem daarvoor behoorlijk betaalt.’

‘Voor een vleugje van dezelfde inspanning zou hij in de bedrijfswereld het tienvoudige verdienen.’

‘Waarom doet u het dan?’

‘Een bewindsman is een gegijzelde van zijn volk, Jacksòn.’

Ze zwegen. Jonathan ergerde zich aan de zelfgenoegzaamheid van de man die als een onbehouwen stuk vlees naast hem lag. Hij dacht aan wat Patricks over Delcanto had gezegd en kon niet nalaten De Beers aan de tand te voelen. ‘Volgens Patricks gebruikt u de BBI om uw politieke tegenstanders te koeioneren.’

‘Patricks raaskalt. De BBI is verplicht informatie te verschaffen als bewindvoerders die vorderen.’

‘De BBI of Delcanto?’

De Beers schokschouderde. ‘Om het even.’

‘Daarvoor krijgt hij vermoedelijk een forse beloning?’

‘Je begrijpt er niets van. Politieke pasmunt bestaat uit gunsten, promoties. Geen geld.’

‘Is dat niet wat je noemt een politiek misdrijf?’

‘Niet als het van mij uitgaat, Jacksòn. Dan noem je zoiets uitoefening van gezag.’

Arrogante schoft, dacht Jonathan. Hij liet zich van het bed rollen en kwam op handen en voeten op de planken vloer terecht. Doordat de sleepkabels in de war raakten, kreeg De Beers een pijnlijke ruk aan zijn geboeide polsen te verwerken.

‘Hé, let op! Waar ga je naartoe?’

‘De badkamer,’ zei Jonathan. ‘Ik moet nodig na die zedenles van daarnet.’

Als strafmaatregel voor de uitbraakpoging bleven ze drie dagen en drie nachten opgesloten, in het donker, want Patricks had de lampen uit de fittings gehaald. Ze kregen geen eten, afgezien van een korst brood, en moesten het stellen met wat water dat ze aan de lavabo in de badkamer uit de kom van hun hand dronken.

Voor Jonathan waren het de langste dagen die hij ooit had meegemaakt. De politicus benam, zonder consideratie voor zijn kamergenoot, het grootste gedeelte van het bed, zodat Jonathan soms even op de planken vloer ging liggen om het zweterige lichaam naast hem niet te hoeven voelen. Zijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen.

De Beers verdroeg stoïcijns de ongemakken; hij had het geduld van een spin in een web, en bracht het grootste deel van de tijd al slapende door. Toch had hij zijn zwakke momenten. Hij miste zijn pijp en de tweede dag vertrouwde hij Jonathan toe dat hij met plezier een extra miljoen wilde betalen voor een trekje aan zijn pijp.

‘Nadat je zevenhonderd miljoen smeergeld hebt geïncasseerd, kun je je dat inderdaad permitteren,’ schampte Jonathan.

De minister van Staat nam het niet kwalijk dat hij getutoyeerd werd. ‘Leugens, leugens en nog eens leugens,’ weerlegde hij onaangedaan.

‘Je vergeet ons gesprek in het fitnesscentrum, meneer De Beers,’ zei Jonathan koud. ‘Ik heb wel beloofd het protocol te overhandigen, maar niet in je integriteit te geloven.’

‘Goed. Laten we dan stellen dat we in een kapitalistische maatschappij leven. In de zakenwereld noem je zoiets commissie of introductievergoeding.’

‘In de rechtskundige wereld noem je het fraude.’

‘Ik heb meer voor het algemeen belang gedaan dan wie ook,’ antwoordde De Beers rustig. ‘Als er al commissie werd betaald – niet aan mij wel te verstaan – is dat niet noodzakelijk een meeruitgave voor het land. Het kan een winstderving zijn voor een leverancier in het buitenland, die wordt omgezet in technologie en werkgelegenheid, die op hun beurt…’

‘Hou op. Je doet het klinken of fraude een eerbare daad is.’

‘Ik spreek niet voor mezelf, maar in naam van Jan met de pet. Als een wet duidelijk onrechtvaardig is, zoals sommige fiscale wetten, dan heeft iedere burger het recht die te ontwijken.’

‘In Het recht des keizers…’

‘Nee, Jacksòn,’ antwoordde De Beers prompt, ‘in Lucas 20: 21-25 werd Jezus gevraagd: is het geoorloofd de keizer belasting te betalen? Niet: ben je verplicht te betalen? Trouwens Thomas van Aquino vond ook dat onrechtvaardige belasting ontdoken mag worden.’

‘Ik kan m'n oren niet geloven. Een kamerlid dat incivisme predikt.’

‘Helemaal niet. Luister. De administratie van de overheid is uitgegroeid tot een oncontroleerbare bureaucratische kolos. Die houdt zichzelf in stand door zijn ambtenarenkorps uit te breiden en zijn budgetten te verhogen. Het enige verweer van de citoyens tegen die verspilzucht is belastingontwijking. Het is een natuurlijk verdedigingsmiddel.’

Jonathans ouderwetse opvatting van wat goed en kwaad is, werd door zoveel cynisme geweld aangedaan. Het gedwongen contact en de lichaamsgeur van De Beers deden hem naar adem happen. Hij liet zich van het bed rollen en probeerde op te staan.

‘Het stinkt hier,’ zei hij, ‘en dat komt niet alleen door onze ongewassen lijven.’