Drie
De brunette naast Jonathan boog zich naar voren en keek hem meelevend aan. Ze probeerde een warme klank in haar stem te leggen. ‘Ik geloof dat ik wel weet hoe je je voelt.’
‘O ja? Hoe dan wel?’
‘Droefgeestig,’ zei ze, ‘melancholiek.’
‘O ja?’ vroeg hij nogmaals. ‘Dat verbaast me. Voor zover ik weet, voel ik me helemaal niet melancholiek.’ Hij pakte zijn glas en zette het zonder ervan te drinken weer neer. Misschien had ze wel gelijk. De drank bracht hem niet bepaald in een vrolijke stemming. Hij nam haar bij de arm en leidde haar naar de kleine dansvloer. Ze was een ongecompliceerde vrouw van vijfendertig die aan het hoofd stond van een van de filialen die hij controleerde. Ze glimlachte aanmoedigend toen hij haar volle, welgevormde boezem tegen zijn borst trok.
‘Misschien is dat de remedie wel,’ zei ze met een tevreden zucht.
De suggestie deed iets in hem ontwaken. In feite was ze een mooie vrouw van een opzichtige schoonheid, heel anders dan de fatsoenlijkheid van Marie-Pierre. Ach, waarom niet, dacht hij, misschien helpt het inderdaad.
Met een taxi reden ze naar haar flat. Ze haalde een fles champagne uit de koelkast, maar toen ze, nog voor ze hun glas hadden leeggedronken, onomwonden haar kleren begon uit te trekken, wist hij dat het zou misgaan.
Na een kwartier vergeefse pogingen stapte hij uit het bed. Hij vermeed haar ogen. ‘Het spijt me verschrikkelijk.’
Ze sloeg hem bezorgd gade. ‘Wil je dat ik koffie zet?’
‘Nee dank je.’ De laatste tijd was het ook met Marie-Pierre voorgekomen. Hij kleedde zich aan en gaf de brunette een vluchtige zoen. ‘Volgende keer beter.’ Ze wisten allebei dat er geen volgende keer zou komen.
Hij vond een taxi en liet zich naar huis rijden. In het café op de hoek dronk hij nog een paar glazen bier. Marie-Pierre zou pas laat van haar werk thuiskomen. Eigenlijk bracht ze meer tijd door met Delcanto dan met hem, dacht hij verbitterd. Ze had nooit veel over haar baan willen uitweiden, maar sinds enige tijd was ze meer dan ooit in zichzelf gekeerd en als hij vroeg waarmee ze het zo druk had, gaf ze hem te verstaan dat vragen niet welkom waren.
Toen hij min of meer op strobenen naar de overkant van de straat zeilde, zag hij aan een lichtweerkaatsing achter de gordijnen dat ze vroeger naar huis was gekomen dan hij had verwacht.
De lift was in gebruik en hij sjokte de trappen op naar de derde verdieping. De lamp op de overloop was alweer defect en in het halfduister zag hij het hoofd van het boeddhabeeld glanzen, maar dat kon niet want het beeld stond in het portaal van het appartement. De voordeur stond op een kier. Hij duwde haar verder open, stootte zijn hoofd, struikelde en viel steil omlaag in de duisternis.
Het gerinkel van de telefoon bracht hem tot de werkelijkheid terug. Elisabeth nam af en Jonathan luisterde afwezig naar de trilling van de huig-r in haar zachte stem. Met een zucht klapte hij het instructieboek voor gegevensbeheer dicht en deed zijn best zich te concentreren op de notities die hij had gemaakt. Hij voelde een bonzende pijn in zijn achterhoofd, te vergelijken met die welke hij had gevoeld toen Marie-Pierre hem half bewusteloos op de drempel van de voordeur had gevonden. Hij herinnerde zich hoe ze de volgende ochtend in de slaapkamer had gestaan, het blonde haar opgestoken en nauwelijks enige make-up. Ze was aangekleed en klaar om te vertrekken.
‘Het zal laat worden,’ zei ze. ‘Ik ga met Delcanto naar Brussel.’
Hij slingerde zijn benen uit het bed. ‘Wacht even. Ik wil met je praten. Over gisteravond.’
‘Er valt niets te bepraten.’ Haar stem klonk ijzig en onaangenaam. ‘Behalve het feit dat jij de laatste maanden flink op weg bent een dronkaard te worden.’
‘Daar gaat het niet om. Ik heb het over je baan.’
‘De afspraak was dat de één zich niet met het werk van de ander zou bemoeien.’
Jonathan knikte. ‘Marie-Pierre, wil je even gaan zitten? Dit is een belangrijk gesprek.’
‘Vanavond,’ zei ze geprikkeld. ‘Als je je tenminste niet opnieuw met een drankhoofd tegen de deurpost te pletter hebt gelopen.’ Ze draaide zich om en liep weg.
‘Dat heb ik niet!’ schreeuwde Jonathan haar na. ‘Een inbreker heeft me een opduvel gegeven!’
‘Wat zei je?’ vroeg Elisabeth. ‘Opduvel?’ Ze zat met de hand over de microfoon, haar donkere ogen groot van verwarring.
‘Niets. Niets van belang, Betty,’ zei hij, min of meer gegeneerd omdat hij hardop in zichzelf had zitten praten.
Ze wees op de hoorn. ‘Voor jou. Een meneer Samuels. Hij belt vanuit New York. Persoonlijk, zegt hij.’
Zoals gewoonlijk riep Samuels zo luid, dat hij nauwelijks een telefoon nodig had om de afstand te overbruggen. ‘Nog niet tot bezinning gekomen, kerel?’ lachte hij. ‘Iedereen mist je. Vooral de vrouwelijke medewerkers.’
Jonathan voelde zich als een schooljongen die spijbelt en zijn vrienden ziet voorbijgaan.
‘Het spijt me, Sam.’
Samuels' stem werd ernstig. ‘Oké, oké. De hardware waar je om vroeg, wordt deze middag op de Rijnkaai afgeleverd. Het meest up-to-date IBM-toestel met ingebouwde modem. Je kunt ermee aansluiten op iedere databank, zodat je geen gebrek aan informatie zult hebben.’
‘Dank je wel, Sam.’
‘Laat maar.’ Samuels zuchtte. ‘Luister eens. Ik begrijp dat je een streep onder het verleden wilt zetten, maar je kan ook in Canada met een schone lei beginnen. M'n aanbod voor Montreal blijft geldig. Kom terug en er worden geen vragen gesteld. Al ben ik er verdomd nieuwsgierig naar te weten wat jij daar uitspookt.’
Jonathan legde neer. Nadenkend staarde hij naar Elisabeth die achter haar schrijfmachine was gaan zitten, met haar rug naar hem toe. ‘Dat was m'n vroegere baas,’ legde hij uit. ‘Meneer Samuels. Hij stelt ons een van zijn computers voor een poos ter beschikking.’
Ze bleef zwijgend zitten, de handen in haar schoot gevouwen. Toen draaide ze zich om en glimlachte. Een glimlach waarmee ze hem duidelijk maakte dat ze bereid was de verantwoordelijkheid te delen. Het was alsof er een naamloze last van zijn schouders gleed.
Zijn notitieboekje lag open voor hem. In duidelijke drukletters schreef hij:
COUP-DE-GRÂCE
DANCE MACABRE
SPRONGNAARDEDOOD
Op een apart blaadje herschreef hij de woorden in een andere volgorde. Daarna stak hij het boekje in zijn binnenzak en liep naar buiten. In het voorbijgaan gaf hij haar een kneepje in haar schouder. Zonder hem aan te kijken legde ze even haar hand over de zijne.
Hij liep door de gang naar het kantoor van Delcanto. De herinnering aan het boeddhabeeld bleef hem bezighouden. Het was hem nu wel duidelijk dat hij die avond bewusteloos was geslagen door iemand die zijn appartement had willen verlaten. In een flits besefte hij, dat hij niet het hoofd van het boeddhabeeld had zien glanzen, maar dat van een man. Een man die een glimmende kale schedel had.
Eisfelt wierp een vluchtige blik op het program flowchart, dat op aanschouwelijke wijze het programma met zijn belangrijkste vertakkingen in hoofdlijnen aangaf. ‘Het is ongebruikelijk,’ zei hij, ‘maar wat mij betreft kun je je gang gaan. Tenzij de inspecteur bezwaren heeft.’
Jonathan keek Delcanto vragend aan.
‘Ik ben ertegen,’ zei Delcanto afwijzend. ‘Waar blijft de geheimhouding als je alle informatie in één computer stopt?’
‘De toegang is beveiligd. Zonder password komt niemand erin.’
Delcanto liet een kort, cynisch lachje horen. ‘Niemand. Behalve jij.’
‘Nee, meneer.’ Jonathan overhandigde hun allebei een blaadje uit zijn notitieboekje. ‘Dit zijn de passwords.’
Eisfelt legde het papiertje ongelezen in een lade van zijn bureau en deed die op slot. Hij stak de sleutel op zak. ‘Dat is dan geregeld,’ zei hij, min of meer tevreden. ‘Nog iets?’
‘Ja,’ zei Delcanto op een toon alsof hij ruzie zocht. ‘Ik zou willen weten waarom Jackson de 274H van Marie-Pierre Desgrange wilde hebben?’
Verdomme, dacht Jonathan, hoe is hij daar achtergekomen?
‘Vanwaar die interesse?’ vroeg Eisfelt. ‘Kende je haar?’
‘Euh… nee, meneer. Ik probeerde uit te zoeken of zij aan het dossier van Aribaldi had gewerkt. Er ontbraken daaraan nogal wat stukken. Ik vroeg me af of er een verband was tussen haar dood en…’
Delcanto liep rood aan. ‘Ik neem het niet dat een blaaskaak de reputatie van een overleden rijksambtenaar durft te besmeuren. Ik verbied je, je nog met haar dood in te laten.’
‘Waarom?’ vroeg Jonathan en hij dacht: Voorzichtig, voorzichtig.
‘Inspecteur Delcanto heeft gelijk,’ zei Eisfelt sussend. ‘Laat de doden met rust. Het is trouwens in het belang van de dienst.’
Jonathan sloeg de ogen neer. ‘Zoals u wilt, meneer.’
Toen hij het kantoor verliet en de deur achter zich dichttrok, zag hij nog dat Delcanto met een gewoontegebaar zijn dunne haar over zijn kale schedel gladstreek. Eisfelt stond bij het raam. De ondergaande zon vormde een lichtende kring om zijn hoofd en het halo-effect kleurde zijn weelderige haardos van zilver tot goud.
Elisabeth zag dat Jonathan in gedachten verzonken zat. Die ochtend had hij haar zijn plannen ontvouwd voor het gegevensbeheer en het interpretatief speurprogramma, dat hij op de computer wilde installeren. Ze was behoorlijk onder de indruk geweest. Ze had naar hem geluisterd, minder naar de betekenis van zijn woorden, die soms haar bevattingsvermogen te boven gingen, dan naar de stilten tussen de woorden. Ze had gelet op zijn gebaren en de uitdrukking in zijn ogen en ze voelde de onrust die hem bezielde. Ze weerhield zich hem naar de reden ervan te vragen, zoals ze gisteren had willen doen, toen hij haar vraag had voorkomen door met een gebaar van ergernis naar buiten te lopen en zich in de regen op de brandtrap terug te trekken.
Haar gedachtengang werd onderbroken door de portier, die belde om te zeggen dat een bestelwagen vol elektronische spullen was gearriveerd. De rest van de middag was ze Jonathan behulpzaam bij het installeren van de computer.
Iedereen was al lang vertrokken toen Jonathan achterover leunde en verklaarde: ‘Het ziet ernaar uit dat het zal werken.’
‘Het lijkt wel of je er niet zeker van was.’
Hij keek op. ‘Computerprogramma's kunnen wispelturig zijn.’ Er speelde een zweem van een glimlach om zijn mondhoeken. ‘Zoals vrouwen.’
Ze lachte. ‘Er bestaan testprocedures.’
Hij lachte terug. ‘Precies.’ Opeens werd hij ernstig. ‘Maar die zijn tijdrovend en soms onthullen ze onaangename facetten.’
Hij trekt zijn gordijn weer op, dacht ze, het lijkt wel of hij bang is om te leven. ‘Dat klopt,’ zei ze, ‘maar ook hun mogelijkheden.’
‘Dat is waar.’ Hij zei het op een toon alsof hij daar nooit eerder aan had gedacht.
Ze probeerde zijn blik op te vangen, maar hij vermeed haar ogen en keek op zijn horloge. ‘Hemeltje,’ zei hij. ‘Bijna tien uur. Tijd om op te stappen.’ Hij aarzelde: ‘Wat denk je, Betty. Zin om samen iets te gaan drinken?’
Moet hij dat uitgerekend op een vrijdagavond vragen, dacht ze. ‘Never on a Friday, Jonathan.’ Ze lachte om hem duidelijk te maken dat het geen afwijzing was, maar aan zijn ogen zag ze dat hij zich niettemin terechtgewezen voelde. ‘Een andere keer, graag,’ voegde ze er nog aan toe. Het klonk nogal slapjes.
‘Zoals je wilt.’
Hij begon op te ruimen en ze maakte aanstalten hem daarbij te helpen. Ze nam een dossier op dat naar het kantoor van Delcanto moest worden gebracht, maar hij pakte het uit haar handen. ‘Ga jij alvast naar huis,’ zei hij neutraal, ‘ik red het wel alleen.’
In de deuropening keek ze om. ‘Goedenavond, Jonathan.’ Met zijn rug naar haar toe mompelde hij een antwoord, één en al kille ontoegankelijkheid. Ze liep verder, onderdrukte de verleiding terug te keren, gedeeltelijk omdat ze nog niet zeker was van haar gevoelens, gedeeltelijk omdat ze niet bereid was hem over Annabelle te vertellen.
In de inkomhal dacht ze aan het prentenboekje voor Annabelle dat op haar bureau was blijven liggen. In een opwelling maakte ze rechtsomkeert en haastte zich terug.
Jonathan was weg.
Eerst dacht ze dat ze hem was mislopen. Toen zag ze zijn regenjas aan de kapstok. Ze keerde op haar schreden terug tot aan het begin van de gang en bleef staan bij de open deur van de toiletten voor mannen. De wasplaats was leeg. Ze dacht water te horen lopen.
‘Jonathan?’ vroeg ze, min of meer verlegen.
Hij antwoordde niet.
Het taboe negerend, duwde ze een van de klapdeuren naar de urinoirs open. Niemand. Het geklater was afkomstig van de automatische doorspoeling.
Ze verliet de toiletten en bleef aarzelend staan. Op hetzelfde moment gingen alle plafondlichten in de gang uit, behalve het wandlicht boven de nooduitgang dat een rood, onheilspellend schijnsel verspreidde.
Elisabeth huiverde.
De brandtrap was zijn enig mogelijke uitweg. Gespannen begon ze de gang door te lopen. Toen ze bijna aan het eind was en Delcanto's kantoor passeerde, zag ze het minuscule streepje licht onder de deur.
Zonder aankloppen ging ze naar binnen.
In een wirwar van bewegingen liep Jonathan haar ondersteboven, een glinsterend wapen in zijn vuist geklemd.
Met een kreet sloeg ze achterover tegen de grond.
Ze deed haar ogen open. Jonathan zat naast haar geknield en ondersteunde haar hoofd.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze.
Hij trok een schuldbewust gezicht. ‘Ik euh… liep je omver.’
‘Het mes,’ zei ze. ‘Wat deed je met dat mes?’
‘Het was niet m'n bedoeling je te laten schrikken. Ik had een presse-papier in m'n hand. Die wilde ik op een dossier leggen.’
Ze werd boos. ‘O,’ zei ze, ‘dat verklaart alles.’
Hij hielp haar overeind. ‘Het spijt me. Ik hoorde een gerucht en wilde naar buiten lopen.’
‘Zo. Waarom? Waar was je bang voor?’
Hij antwoordde niet.
Ze keek om zich heen. Op Delcanto's bureau lag het dossier zoals Jonathan het er had neergelegd. Ze merkte op dat één van de laden was opengetrokken. Verbijsterd vroeg ze zich af of hij bezig was geweest het bureau te doorzoeken.
‘Misschien kunnen we toch maar beter samen iets gaan drinken,’ stelde Jonathan voor.
Ze wilde een scherp antwoord geven, maar slikte het in toen ze de blik in zijn ogen zag. ‘Goed,’ zei ze, ‘maar we maken het niet te laat. Ik moet er vroeg uit.’
Toen ze bij haar Kever kwamen, bood ze hem de autosleutels aan. ‘Wil jij rijden?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb geen rijbewijs.’
In de auto trok hij zich – zover als mogelijk – terug naar zijn kant van de wagen. Ze startte de motor en juist toen ze weg wilde rijden zei hij: ‘Marie-Pierre Desgrange was mijn vrouw.’
Ze liet het koppelingspedaal met een ruk opkomen en het autootje schoot vooruit. Laat hem zijn mond houden, dacht ze, ik wil niet weten wat hem kwelt.
Ze reden zwijgend voort.
Wat later zei hij: ‘Ik heb me laten aanwerven om het uit te zoeken.’
Ze stuurde de auto de Waaslandtunnel in. ‘Wat uitzoeken?’ vroeg ze hoewel ze het antwoord wel kon raden.
‘Ik kan het niet accepteren, Betty. Niet de manier waarop het is gebeurd.’
Ze kende dat soort van gevoelens. Wat maakt het uit, Jonathan, vroeg ze zich af. Misschien heeft Marie-Pierre net als de kunstschilder zelfmoord gepleegd. Misschien heeft ze net als hij twee uur in de dakgoot gezeten alvorens op te staan om die éne stap vooruit te doen, waardoor ze van niets meer wist, tenzij ze precies daardoor alles wist.
Ze stopte voor het flatgebouw waar ze woonde. ‘Kom mee,’ zei ze. ‘Ik maak je iets te eten. Je zult wel honger hebben.’
Ze wilde uitstappen, maar hij legde een hand op haar arm. ‘Wacht, Betty. Ik wil dat je het weet.’ Zijn magere gezicht vertoonde een verbeten uitdrukking.
‘Ik heb haar gedood, Betty,’ zei hij.
‘Wat?’
‘Ik heb haar gedood!’ schreeuwde hij. ‘Hoor je me? Ik heb Marie-Pierre vermoord!’
Ze wachtte tot ze de krampachtige greep op haar arm voelde verslappen. Daarna stapte ze uit en zwijgend volgde hij haar naar de lift. Met de levensverzekering van de kunstschilder had ze zich een flat aangeschaft op de zevende verdieping van de Mercator Building, met uitzicht over de Schelde en het stadscentrum. In de hal hing ze hun jassen in een wandkast en daarna bracht ze hem naar de woonkamer. Ze liep rond en stak een paar schemerlampen aan. Jonathan ging bij het raam staan en staarde naar de Russische oorlogsbodems die een beleefdheidsbezoek aan de stad brachten en aan de wandelterrassen aan de andere kant van de stroom lagen aangemeerd.
‘We hebben meer dan vijf jaar samengewoond,’ zei hij. ‘Uit onze verhouding was de hartstocht al lang verdwenen en ieder begon zo'n beetje zijn eigen weg te gaan. Toen raakte ze in nesten.’
Elisabeth bracht hem een whisky. Hij wierp haar een dankbare blik toe en nam een korte teug. ‘Ze was een echte promotiejager. Bij een fiscaal onderzoek moet ze iets op het spoor zijn gekomen, waarmee ze hoopte een voet in de stijgbeugel te hebben. Ik dacht dat het iets met koppelbazen te maken had, maar waarschijnlijk was het nog erger. Eerst wilde ze er niet over praten en toen ze dat wel wilde, was het mijn beurt om niet te willen luisteren.’ Hij nam opnieuw een slok, zette het glas neer en schoof het geërgerd van zich af. ‘Ik dronk te veel.’
Elisabeth luisterde zwijgend. Ze zag dat zijn ogen donker en nadenkend werden. ‘Ik was jaloers en koppig, weigerde de noodsignalen die ze uitzond te ontvangen. Een halfuur vóór haar dood belde ze op vanuit de Rijnkaai. Ze wilde dat ik haar kwam halen. Beweerde dat haar leven in gevaar was.’
Elisabeth was met stomheid geslagen.
‘Ik wilde haar te hulp komen, maar faalde.’ Ze kon, ondanks het halfduister van de woonkamer, de glans van tranen in zijn ogen zien. Daarin lag een wereld van bitterheid, wroeging en gekwetste trots. Ze legde haar handen op zijn schouders en trok hem naar zich toe. Hij glimlachte wrang. ‘Het klinkt misschien belachelijk, maar ik zal geen rust hebben voor ik precies weet wat er gebeurd is.’
Ze liet hem los en deed een stap achteruit. ‘Waarom ga je niet naar de politie?’
Hij ging in een fauteuil zitten. ‘Waarmee? Ik kan niemand beschuldigen voor ik bewijzen heb.’
‘Dus koester je verdenkingen? Tegen wie?’
Zonder aarzelen zei hij: ‘Delcanto.’
Het klonk te onwaarschijnlijk. ‘Kom nou, Jonathan. Inspecteur Delcanto. Hoe kom je daarbij?’
Hij keek haar lang en strak aan, en even dacht ze dat hij woedend zou worden. Maar hij overwoog haar vraag heel serieus. Tenslotte zei hij: ‘Luister Betty, kort voor Marie-Pierres dood betrapte ik een inbreker in onze flat. Ik had nogal wat op en hij zag kans er vandoor te gaan. Ik was het voorval zo goed als vergeten, maar sinds ik Delcanto heb ontmoet, herken ik in hem vrijwel zeker die inbreker.’
Ze probeerde haar ongeloof te verbergen. ‘Delcanto? Inbreken? Wat had hij bij jou te zoeken?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Vermoedelijk iets dat Marie-Pierre had bemachtigd. Iets waardoor hij in een lastig parket kon geraken.’
Ze dacht erover na. ‘En je hebt niemand in vertrouwen genomen? Ook Eisfelt niet?’
‘Hij zou me waarschijnlijk gek verklaren.’ Jonathan boog voorover. ‘Luister, Betty. Ik weet niet waarover het gaat, maar het is iets waarover Marie-Pierre bij een fiscaal onderzoek is gestruikeld. Ik wil weten wat het was.’ Hij stond op en pakte haar hand. ‘Wil je me helpen?’
Ze had geen moeite met haar antwoord. ‘Ja,’ fluisterde ze.
Hij kuste haar en zijn lippen waren warm en hongerig. Ze maakte zich van hem los en nam hem bij de hand. In de slaapkamer maakte ze geen licht en toen hij naast haar in bed kwam, bleef hij op zijn rug liggen zonder haar aan te raken. Ze legde haar hoofd op zijn borst, hij kreunde zacht en woelde met beide handen in haar haar en ze voelde zich verlegen worden en tegelijk werd ze vreselijk opgewonden. O God, o God, dacht ze, zorg dat ik niet van hem ga houden, en daarna dacht ze, wat kan het mij verdommen en ze gaf zich aan hem over. Totaal en onbeheerst.
Toen het voorbij was, lagen ze een tijdje naast elkaar, half slapend, nu en dan kussend, pratend over onbelangrijke dingen. Daarna vrijden ze opnieuw, nu loom en traag, zonder iets te zeggen.
Ze werd één keer wakker, toen hij naar de badkamer ging. Hij stond voor het portret van Annabelle. ‘Ik wist niet dat je een kind had,’ zei hij.
Op kantoor had ze hem wel over de kunstschilder verteld, maar niet over haar dochtertje.
‘Ze heet Annabelle,’ zei ze. ‘Ze is bijna zeven.’ Hij keek om zich heen alsof hij verwachtte dat het kind ieder ogenblik kon binnenkomen. Ze draaide zich op haar andere zij. ‘Ze is in een instituut,’ mompelde ze. ‘Daarom moet ik er vroeg uit.’
Toen ze opnieuw wakker werd, was ze alleen.