Een
Hoewel er op dat ogenblik op zijn minst vier mensen door de gang liepen, leek het of hij de enige was die de kreet had gehoord. Hij bleef geschrokken staan, zodat de man met het lijvige dossier onder zijn arm, die hem op een paar passen volgde, tegen hem opliep.
‘Hebt u dat gehoord?’ vroeg hij.
De al wat oudere ambtenaar sloeg zijn blik neer en zocht bescherming achter een van de vele deuren die op de gang uitkwamen. Jonathan keek hulpzoekend naar de anderen, maar die verdwenen met een vlijt die ambtenaren normaal enkel opbrengen als ze formulieren ontwerpen die door niet-ambtenaren moeten worden ingevuld.
Opnieuw hoorde hij de kreet. Die kwam van achter een deur met het opschrift ‘Nooduitgang’. Het was de stem van een vrouw en hoewel onmiskenbaar door angst misvormd, klonk ze hem vertrouwd in de oren. Hij haastte zich naar het einde van de gang en duwde de brandvrije deur open. Daarachter bevond zich een betonnen trap, van het soort dat in een open koker zigzaggend tegen de gevel is aangebouwd. Negen treden lager hing een vrouw aan de balustrade, wanhopig in het ijle trappelend.
Die vrouw was Marie-Pierre.
In één beweging was hij bij haar, greep haar bij de polsen en trok. Ze was geen kleine vrouw en hij had al zijn kracht nodig om haar op te trekken. De doodsangst in haar ogen maakte plaats voor opluchting.
Toen scheurde er iets in zijn rechterbovenarm.
Hij verdubbelde zijn inspanning, maar het leek alsof alle kracht uit hem wegvloeide. Zijn machteloos geworden rechterhand opende zich en Marie-Pierre zwaaide opzij, bungelend aan zijn linkerhand.
Tot zijn ontzetting voelde hij dat ze uit zijn greep ontsnapte. Ze viel in de diepte en schreeuwde zijn naam. Eén langgerekte kreet:
‘Jonathàààn!’
Met een ruk ging hij rechtop zitten, wachtend tot de hartkloppingen bedaarden. De telkens weerkerende droom was eigenlijk geen échte droom; eerder een koortsachtige geestestoestand bij het ontwaken. Alsof hij een operatie onderging waarbij de verdoving niet werkte zodat hij bij volle bewustzijn bleef en de pijn voelde, zonder te kunnen praten of zich te kunnen bewegen. Hij had er met zijn dokter over gesproken, maar die had de altijd optredende herbeleving afgedaan als een symptoom van een overspannen onderbewustzijn. Je moet ophouden jezelf te pijnigen, had die gezegd. Ga verhuizen, verander van werk; alles is beter dan je op te sluiten in zelfbeklag. Op zijn aanraden – de dokter was zelf een yogi die het meesterschap had bereikt – was hij eveneens de yogaleer gaan beoefenen, in de hoop daardoor geestelijk en lichamelijk weer de oude te worden.
Zijn schouder masserend, stapte Jonathan uit het bed. Het ‘slapend’ gevoel in zijn arm veranderde in een felle tinteling, die doordrong tot in de toppen van zijn vingers. Een paar dagen geleden was hij in de yogaclub bij de voorbereidingen van een hoofd-asana zo krampachtig te werk gegaan, dat hij zijn schouder behoorlijk had bezeerd. Het zag er niet naar uit dat de Oosterse leer hem de rust en het zelfvertrouwen zou bezorgen die je nodig had om meester van jezelf te worden.
Misschien kon hij er maar beter mee ophouden.
Nadat hij gedoucht had, kleedde hij zich aan. Een donkergrijze broek en een sportjasje met zeemleren elleboogstukken. Aan het enige schone overhemd dat nog in de kast lag ontbrak een knoop, maar nadat hij zijn das had omgedaan, zag je er niet veel meer van.
In de keuken warmde hij wat koffie op en dronk hij rechtstaand een paar slokken. Aan eten had hij geen behoefte. Zoals de laatste tijd wel meer gebeurde, had hij de vorige avond net één borrel te veel gedronken. Het gebruikte kopje zette hij bij de rest van het vuile eetgerei op het aanrecht. Peinzend staarde hij door de openstaande deur van de woonkamer naar de kartonnen dozen waarin hij de kleren, fotoalbums en andere persoonlijke zaken van Marie-Pierre had gepakt. Die zouden straks, samen met het grootste deel van de inboedel, door haar tien jaar oudere zuster worden opgehaald.
Toen hij vijf minuten later de deur van het appartement waarin hij al die jaren met Marie-Pierre had samengewoond dichttrok, voelde hij zich als een soldaat die zijn oproep ontvangen heeft.
Aan de rand van het trottoir bleef hij aarzelend staan. Het leek of het drukke verkeer, dat lawaaierig over de met keien geplaveide Rijnkaai denderde, hem waarschuwde niet naar de overkant te gaan.
Het moderne kantoorgebouw besloeg een volledig blok en was het eerste concrete resultaat van een grootscheeps project tot renovatie van het Eilandje, een buiten gebruik geraakte havenbuurt in Antwerpen. Het was opgetrokken in de vorm van een gaffelkruis met een centraal gebouw en drie gelijke vleugels. Het telde acht verdiepingen en de donker getinte, zonwerende ruiten van de vleugels vormden een harmonisch geheel met de van symmetrische figuren voorziene witte siergevel van het middenblok. Daardoor leek het meer op een modern ziekenhuis dan op een regeringsgebouw, waarin het Ministerie van Financiën zijn diensten had ondergebracht.
Jonathan bestudeerde de gezichten van de in- en uitlopende bezoekers, die de meest verscheiden emoties verrieden. Bij hen die door een van de vier klapdeuren naar binnen liepen was dat soms strijdlust, maar meestal bezorgdheid, timiditeit of de heimelijkheid die bij een kwaad geweten hoort. Bij sommigen die naar buiten kwamen zag hij opluchting als ze gezwijnd hadden of er genadig waren afgekomen; bij anderen een verwezen uitdrukking omdat ze tegen de lamp waren gelopen.
Opeens straalde het gebouw aan de overkant een stugge, ongastvrije sfeer uit en hij moest zichzelf geweld aandoen om niet rechtsomkeert te maken en terug zijn oude, vertrouwde leven binnen te stappen.
Maar dat kon niet. In dat vroegere bestaan had hij alleen maar geslapen, geademd en gegeten. O ja, ook gedronken. Veel zelfs.
Hij zei hardop: ‘Vooruit. Wees geen slappeling,’ en aangemoedigd door zijn eigen woorden stak hij, gebruikmakend van een hapering in de verkeersstroom, de Rijnkaai over. Om niet opnieuw aan zichzelf te gaan twijfelen, liep hij zonder te stoppen de met namaakdwergpalmen en andere plastic planten versierde marmeren ontvangsthal binnen.
Zowel links als rechts was er een balie met erachter een aantrekkelijke jonge vrouw. Hij koos de linker en na een niet al te lange wachttijd keek de receptioniste op.
‘Ja?’ vroeg ze, nagenoeg beleefd.
‘Meneer Eisfelt,’ zei Jonathan, ‘de directeur.’
‘Een ogenblik.’ Ze raadpleegde een lijst. ‘Zevende verdieping. Scheldevleugel. Kamer 770.’ Ze maakte een vaag gebaar in de richting van de liften en keek toen weer met een glazige blik voor zich uit.
De drie vleugels van het gebouw bleken elk een naam te hebben: Havenvleugel, Metropoolvleugel en Scheldevleugel, en één van de vier liften bracht hem efficiënt en geruisloos naar de zevende verdieping. Hij liep de Scheldevleugel in tot aan kamer 770. Een glanzend witmetalen bord vermeldde: Bijzondere Belastinginspectie – Directie Antwerpen – Hier aanmelden. Daaronder een kleiner bord: Geen toegang voor onbevoegden. Hij klopte aan. Nadat hij nog twee keer had geklopt, negeerde hij de ambtelijke logica van de borden en opende de deur.
In de ruime zaal zaten twee ambtenaren aan een bureau in een houding alsof ze aan het werken waren. Er heerste een vredige sfeer. Hij koos het bureau met de vrouw, omdat die er het toeschietelijkst uitzag en toonde haar zijn uitnodigingsbrief. ‘U zult even moeten wachten,’ zei ze. ‘De directeur is bezig.’
Een kwartier later ging zij hem voor naar het heiligdom van Eisfelt.
Het ruime kantoor deed Eisfelts belangrijke functie alle eer aan. Luxueuze meubelen, tapijten en een adembenemend zicht op de brede bocht van de Schelde en de linkeroever. Het glanzende bovenblad van het satijnhouten Louis xv-bureau was volkomen leeg, waardoor er in het hoofdkwartier van de financiële guerrillaoorlog een serene rust leek te heersen.
De belastingdirecteur stond achter zijn bureau. Hij was een middelgrote man met een weelderige, zilverkleurige haardos. Jonathan schatte hem achter in de vijftig en kwam onder de indruk van de kracht en fitheid die hij uitstraalde. Zijn bleekblauwe ogen, als van een legering van chroom en ijzer, keken Jonathan met zo'n penetrerende blik aan, dat die het gevoel kreeg binnenste buiten te worden gekeerd. Eisfelt gebaarde met een hoofdknik in de richting van een stoel en Jonathan ging voorzichtig op de rand ervan zitten.
De directeur pakte een dossier aan van de ambtenares en wuifde haar naar buiten. Hij ging achter zijn bureau zitten en bladerde door de voor waar en echt verklaarde stukken die Jonathans curriculum vitae staafden. Af en toe maakte hij een snuivend geluid alsof hij aan een chronische hoofdverkoudheid leed. Jonathan sloot zijn geest af en staarde naar een majestueus zeeschip dat door drie kleine, stoere sleepboten door de Scheldebocht gemanoeuvreerd werd. In het aangrenzende lokaal hoorde hij af en toe een toetsaanslag op een schrijfmachine en hij vroeg zich af of het stuntelige typewerk bepalend was voor de sfeer van zijn nieuwe werkomgeving.
‘Jij bent dus Jonathan Jackson?’
Hij schrok op uit zijn overpeinzingen. ‘Dat ben ik.’
De directeur sloeg het dossier dicht en legde het voorzichtig neer alsof hij vreesde het gepolijste bovenblad te zullen krassen. Vervolgens leunde hij achterover en keek Jonathan een seconde lang onderzoekend aan.
Toen hij begon te praten klonk zijn stem onverwacht vriendelijk. ‘Je bent dneëendertig en volgens dit dossier ben je ongehuwd, woon je niet met een vrouw samen, heb je geen heterofiele of homofiele relaties. Je hebt blijkbaar geen hobby's en er staat niets vermeld over een godsdienstige of politieke overtuiging.’ Eisfelt fronste zijn wenkbrauwen. ‘Klinkt nogal onwezenlijk, nietwaar?’
Jonathan dacht: Waar bemoeit de man zich mee? Hij glimlachte beleefd: ‘Wat wilt u dat ik daarop zeg?’
Eisfelt knikte alsof hij dit antwoord had verwacht. ‘Misschien kun je me even uitleggen wat dan je aspiraties zijn. Zie je, onze beste elementen worden door de privé-sector aangelokt met beloftes van hoge salarissen en een snelle carrière. Jij, integendeel, laat een schitterende baan bij een Amerikaans bedrijf in de steek om hier als onderbetaald ambtenaar je tijd te komen verdoen.’
Jonathan ontweek de vraag. ‘De belastingwetenschap heeft me altijd geïnteresseerd, meneer.’
De directeur zei: ‘Ummm,’ en toen: ‘Juist,’ en toen: ‘Ik vind het een lovenswaardig initiatief van het Hoofdbestuur om academici aan te trekken die zich hebben toegelegd op informatica en auditing. De administratie kan zo'n injectie goed gebruiken.’ Hij zweeg even en trok een verveeld gezicht. ‘Luister, Jackson. Het kan me niet schelen dat ze je meteen als hoofdcontroleur hebben geïnstalleerd. En ik wil best rekening houden met de aanbeveling je zoveel mogelijk de handen vrij te geven.’ Eisfelt schoof zijn stoel achteruit en ging met zijn rug naar Jonathan toe voor het raam staan. Hij droeg een keurig zittend donkergrijs gestreept pak met bijpassend hemd en das. Zijn stem klonk zacht: ‘Maar ik waarschuw je. Het zal je niet meevallen.’
‘Hoezo?’ vroeg Jonathan, een beetje overdonderd.
Eisfelt draaide zich om. ‘Normaal vergt het veel dienstjaren en een reeks examens om tot hoofdcontroleur bevorderd te worden. Sommige van je collega's zullen zich gepasseerd voelen.’
‘Ik begrijp het.’
De directeur liep terug naar zijn bureau, maar bleef halverwege staan. ‘Wat ik niet begrijp, is de reden waarom het hoofdbestuur per se wil dat jij bij de Bijzondere Belastinginspectie als assistent van inspecteur Delcanto wordt tewerkgesteld.’
‘Is het misschien omdat de BBI uw meest succesrijke departement is?’ vroeg Jonathan onschuldig.
De bevelhebber van de fiscale elitetroepen wierp hem een ijzige blik toe. ‘Ik hoop voor jou dat dat zo blijft.’ Hij trok de telefoon naar zich toe en draaide een nummer. ‘Elisabeth? Je nieuwe baas is hier. Kom hem even halen, wil je?’ Met zijn hoofd maakte hij een beweging in de richting van de deur. ‘Ze is één van onze beste krachten. Je kunt hiernaast op haar wachten.’
Jonathan stond op. ‘Natuurlijk.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Ik weet zeker dat ik het u naar de zin zal maken.’
Eisfelt keek hem somber aan. Opeens klaarde zijn gezicht op. Hij grinnikte en greep de uitgestoken hand stevig vast: ‘Dat zegt m'n vrouw soms ook.’ Daarna draaide hij Jonathan opnieuw de rug toe en pakte een wetboek uit de bibliotheekkast.
Het duurde even voor Jonathan doorhad dat het gesprek was afgelopen. Hij wilde naar buiten lopen, maar werd door Eisfelts stem tegengehouden. ‘Doe me een lol, Jackson. Zorg dat je voortaan behoorlijk gekleed bent. Geen vlekken op je broek of ontbrekende hemdsknopen meer, wil je.’
Jonathan slikte een protest in. Hij mompelde beleefd iets dat als ‘ja meneer’ kon worden uitgelegd en deed de deur zo zacht mogelijk achter zich dicht.
Buiten bleef hij in gedachten verzonken staan. Hij had zich de ontmoeting met Eisfelt anders voorgesteld. Misschien zou het allemaal nog wel meevallen.
‘Dag meneer. Ik ben Elisabeth De Rover, uw adjunctcontroleur.’
Hij stond haar een beetje verwezen aan te kijken. Elisabeth reikte nauwelijks tot aan zijn schouders. Met haar donkere, bruine ogen, vooruitstekende jukbeenderen en brede mond had ze iets weg van een Indiaanse. Die indruk werd nog versterkt door het strak weggetrokken donkere haar, dat in de hals bijeengebonden was met een veelkleurige sjaal en dat tot laag op haar rug uitwaaierde. Haar meisjesachtige figuur was zo in tegenspraak met de talloze kleine rimpels om haar ooghoeken, dat het schier onmogelijk was haar leeftijd te schatten.
‘Scheelt er wat aan, meneer?’ vroeg Elisabeth.
‘Neenee,’ zei hij vlug. Hij stak zijn hand uit. ‘Jonathan Jackson. Blij met jou samen te werken. Je werd zopas lovend gecommentarieerd.’
‘Ja, meneer,’ zei ze. Haar handdruk was warm en stevig.
‘Laten we een afspraak maken, Elisabeth. Geen formeel gedoe. Noem me maar bij m'n voornaam. Dat werkt prettiger.’
Ze keek hem onderzoekend aan. Toen glimlachte ze. ‘Oké, Jonathan, zoals je wilt. Voor jou is het Betty. Ga je mee?’
Hij volgde haar naar het centrale trappenhuis. Ze droeg leren mocassins, versierd met rode veters en ze bewoog zich zonder enige koketterie. Naast elkaar liepen ze de trappen af naar de lager gelegen verdieping. ‘De hele zesde verdieping is voorbehouden aan de BBI,’ legde ze uit. ‘We doen hier niet aan routineonderzoek, maar zijn vrij elk dossier dat ons interesseert diepgaand te verifiëren. Vooral inspecteur Delcanto heeft met zijn controlemethoden al heel wat fraude aan het licht gebracht.’
Jonathan knikte. Hij wist dat Delcanto de man was die zowel het zwartgeldcircuit in de voetbalwereld had ontmaskerd, als een voormalig wielerkampioen uit zijn zadel had gelicht. ‘Heeft hij soms een broertje dood aan sport?’
‘Als dat zo was, zou hij dit niet toelaten,’ zei Elisabeth. In de Metropoolvleugel opende ze een deur en liet Jonathan voorgaan. Die keek z'n ogen uit. In het ruime lokaal stonden tientallen mannen en vrouwen in groepjes bij elkaar luidkeels te discussiëren en bier uit flessen te drinken. De rook was er om te snijden. In het midden van de zaal bevonden zich vier tafels, elk voorzien van een ouderwetse rekenmachine Original Odhner. Achter iedere machine zat een man of vrouw gespannen klaar om een of andere Olympische topprestatie te leveren.
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg Jonathan.
‘De jaarlijkse finale met de rekenmolens. Dit jaar gaat het tussen de Administratie van de BTW en de Dienst der Personenbelasting. Het gaat erom wie het snelst een aantal delingen en vermenigvuldigingen kan maken en ook het hoogste aantal toeren per minuut kan draaien.’
‘Kan zoiets tijdens de diensturen?’
‘Delcanto ziet het als een manier om de strijdvaardigheid van zijn troepen in stand te houden.’
Iemand met een chronometer in de hand schreeuwde luidkeels: ‘Stilte!’ Het rumoer bedaarde. De chronometreur sloeg met een liniaal op een bureaublad: ‘Start!’
De deelnemers, aangemoedigd door de toeschouwers, begonnen als gekken aan de rekenmolens te zwengelen.
Elisabeth tikte hem op de arm. ‘Laten we gaan. Inspecteur Delcanto wacht op ons.’
Het kantoor van de inspecteur lag in de Scheldevleugel, precies onder dat van Eisfelt. Het had dezelfde afmetingen, maar was minder luxueus gemeubileerd.
Delcanto was een onopvallende, door zijn haar groeiende man, met een vollemaansgezicht. Maar die eerste, niet zo ongunstige indruk werd vrij spoedig tenietgedaan door zijn cynische bruine ogen en het trekje van minachting om zijn mond. Hoewel hij de vijftig gepasseerd moest zijn, zag hij er taai en veerkrachtig uit. Na een verwelkoming die niet erg overtuigend klonk, vroeg hij zonder omwegen: ‘Wat hoop je hier te vinden, Jackson?’
Jonathan keek wat onzeker. ‘Belastingambtenaar lijkt me een interessante loopbaan, meneer.’
‘De inspecteur.’
Jonathan keek hem onbegrijpend aan. ‘Wat bedoelt u?’
‘Hier spreek je je hiërarchische meerdere aan met zijn titel. Dit is geen particuliere onderneming, weet je.’
‘Ja meneer, euh… de inspecteur.’
‘Jij rekent op een baan zonder werk,’ zei Delcanto, de ogen halfdicht geknepen. ‘Uit de staatsruif eten. Dat is wat jullie academici hier komen zoeken.’
‘Daar ben ik het niet mee eens,’ zei Jonathan verontwaardigd. ‘Fraudebestrijding vergt een wetenschappelijke aanpak. Ik beschik over gesofistikeerde software, waarmee ik het profiel van de fraudeur kan uittekenen. Ik ben bereid…’
Delcanto leunde met beide handen op zijn bureau. ‘Hoor eens aan! Software! Waarop denk je die hier uit te voeren? Op onze rekenmolens?’
‘Nee, ik geloof…’
‘Geloven doe je in de kerk. Daar bid je om vrede. Hier voer je oorlog.’
‘Oorlog? Tegen wie?’
‘De belastingplichtigen. Allemaal stiekeme oplichters en parasieten.’
‘Toch niet allemaal? Er zijn toch ook fatsoenlijke burgers?’
Delcanto leunde achterover en keek Jonathan misprijzend aan. ‘Je bedoelt dat er zijn die geen kans zien om te ontduiken?’
‘Nee. Ik vind dat we achter de échte fraudeurs moeten aan gaan. Daarvoor moeten we een databank aanleggen van de ons bekende fraudegevallen. We kunnen de zwarte sectoren afbakenen en met scanning en allerlei statistische technieken daaruit de belangrijkste fraudeurs afzonderen.’
Delcanto stak als een politieagent zijn hand omhoog. ‘Je staat hier niet op een katheder.’ Hij stond op en keek op Jonathan neer. ‘Je hebt er geen benul van hoe het er hier toegaat,’ zei hij met samengeknepen lippen. ‘We werken nog met middelen uit het stenen tijdperk. Al wat we aan software bezitten is intuïtie en jij praat over elektronica en wetenschappelijk onderzoek!’ Zijn gezicht had een verbitterde uitdrukking. ‘We zijn hier aan ons lot overgelaten. Weet je waarom? Nee? Omdat er geen politieke wil is tot fraudebestrijding. Daarom zijn we onderbezet en worden we onderbetaald.’ Hij wond zich meer en meer op. ‘Sommigen laten het hoofd hangen, maar ik niet. En ik niet betekent op dit departement niemand. Begrepen?’
Jonathan staarde hem sprakeloos aan.
‘En nog wat,’ zei Delcanto uitdagend. ‘Op deze afdeling is iedere belastingplichtige schuldig tot hij het tegendeel heeft bewezen.’
‘Maar inspecteur…’
‘Als je het daar niet eens mee bent, kun je beter meteen opstappen.’ Delcanto ging zitten en greep de telefoon. ‘Belmans? Laat als de weerlicht een of ander dossier hier brengen voor verificatie!’ Hij streek een paar opzij gevallen haren over zijn kalende schedel. ‘Kan me niet schelen! Het eerste het beste!’ Hij verbrak de verbinding en ze zaten elkaar zwijgend aan te kijken. Even later legde een muisachtige klerk een dikke map voor hem neer en verdween geluidloos. Delcanto las wat erop stond. ‘Haha,’ zei hij. ‘Een architect-bouwkundig ingenieur. Een academicus zoals jij. Nog een geboren bedrieger.’ Hij schoof het dossier naar Jonathan. ‘Laat maar eens zien hoeveel je die man kunt bijtaxeren.’
Jonathan stotterde: ‘Maar… Ik ben niet gekomen om… Het Hoofdbestuur heeft me verzekerd dat…’
‘Wat heeft het Hoofdbestuur?’ vroeg Delcanto uitdagend.
‘Euh… Ik heb een heel programma uitgewerkt om…’
Er verscheen een boosaardig trekje op Delcanto's lippen. ‘Bewijs eerst maar eens dat je kunt taxeren. Daarna zien we wel.’ Hij maakte een gebaar in de richting van de deur.
Jonathan was uit het lood geslagen. Hij had niet verwacht met de plaatselijke fanfare te worden ingehaald, maar evenmin was hij voorbereid geweest op deze oligarchische vernedering. Hij liep naar buiten en toen hij de deur achter zich dichttrok, klonk dat harder dan hij van plan was geweest.
Elisabeth stond hem in de gang op te wachten. Ze zag dat hij van streek was. ‘Ik had je moeten waarschuwen,’ zei ze. ‘Een kennismaking met inspecteur Delcanto heeft iets weg van een hersenspoeling.’
Hij schudde verbijsterd zijn hoofd. ‘Ik had hem nog wel een interessant voorstel te doen. Hij gaf me gewoon geen kans het onder woorden te brengen.’
Ze glimlachte begrijpend. ‘Hier geldt als regel dat een voorstel schriftelijk en in drievoud moet worden ingediend bij de hiërarchische meerdere. Die oordeelt zonder tegenspraak of hij het geschikt vindt om hogerop te sturen.’
‘Wat als hij dat niet doet?’
‘Dan mag je het vergeten. Een mindere heeft niet het recht zijn chef te rappelleren.’
‘Met andere woorden: liefst geen initiatieven.’
‘Precies. Tenzij…’ Elisabeth aarzelde.
Jonathan keek haar vragend aan. Ze droeg een lange rok die zo uit een handgeweven Indiaanse deken gesneden had kunnen zijn en ze had meer weg van een artieste dan van een adjunct-belastingcontroleur. ‘Tenzij?’
‘Tenzij je je plan zonder autorisatie ten uitvoer brengt. Zo nodig buiten de diensturen. Je mag vanzelfsprekend de administratie daarbij geen nadeel berokkenen.’
‘Ik begrijp je.’ Hij dacht erover na. Typerend voor een overheidsinstelling. Initiatieven neem je er voor eigen rekening. Loopt het mis, dan ben je de dupe. Heb je er succes mee, dan gaat je chef met de eer strijken. Wat niet betekende dat in de privé-sector een chef nooit zou proberen je ideeën te pikken als je hem daartoe de kans liet. Het verschil was dat zulke praktijken daar niet geïnstitutionaliseerd werden.
Elisabeth lachte hem bemoedigend toe. ‘Maar we hebben hier ook prettige dingen. Wacht tot je ons kantoor ziet.’ Ze opende één van de deuren. ‘Hoe vind je het?’
Het was een ruim, rechthoekig lokaal, waarin maar twee bureaus stonden. De wanden waren geschilderd in rustgevende pasteltinten en versierd met kleurrijke aquarellen.
Jonathan wist intuïtief dat de kunstwerken van haar hand waren.
Elisabeth kwam naast hem bij het raam staan en wees hem een paar herkenningspunten in het stadsbeeld aan. Een paar huizenblokken verder zag hij de kale vlakte van de afgebroken Entrepot, de negentiende-eeuwse pakhuizen die ondanks talrijke protestbetogingen van de Sinjoren hadden moeten plaatsmaken voor vernieuwing. ‘Daar komt het Administratief en Maritiem Centrum van Antwerpen,’ zei Betty. ‘Ook de belastingdiensten zullen er mettertijd worden ondergebracht.’ Hij rook haar zachte vrouwelijke geur en het was voor het eerst sinds lang dat zijn zintuigen een dergelijke gewaarwording registreerden.
Ze keek op haar horloge. ‘Het is halfelf,’ zei ze. ‘We hebben een pauze van een kwartier om in de kantine een kop koffie te drinken. Maar die wordt daar gebrouwen uit koffiedik dat al een paar keer gebruikt werd. Als je wilt, zet ik hier een vers bakje.’
‘Graag.’
Hij ging achter zijn nieuwe bureau zitten en toen de geur van verse koffie de ruimte begon te vullen zuchtte hij: gelukkig was er hier alvast iemand met wie hij goed zou kunnen opschieten. Gedachteloos trok hij één na één de laden open. Die waren leeg, behalve de onderste. Daarin lag een map in grauwe dienstkleur, die een verfrommeld en zo goed mogelijk opnieuw gladgestreken blaadje van een bloknoot bevatte. Het was een volgeschreven kladje.
Hij herkende het handschrift en voelde zijn keel droog worden. ‘Wie heeft aan dit bureau gewerkt?’ vroeg hij met schorre stem.
Elisabeth kwam naast hem staan, koffiekan in de hand. ‘Mijn voorgangster,’ zei ze, min of meer onverschillig. ‘Marie-Pierre Desgrange. Een jonge vrouw. Ze is op een nogal domme manier aan haar eind gekomen.’