DOSSIER: Rode Woensdag
TAPE NUMBER: AP 85-030/8
ONDERWERP: Terrifico
VERSLAGGEVER: Jim Daniëls
BETROKKENE: André Ramadam
Met de kracht en de snelheid van een sneltrein kwam de dood in beweging. Afschuwelijk en onafwendbaar.
De bres in de metalen afsluiting werd alsmaar groter en de rood-witten stormden erdoor met van haat vertrokken gezichten. Door de algemene paniek aangegrepen vluchtten de toeschouwers schreeuwend van angst weg van de tussengang. Halverwege was blok Z in twee gedeeld door een trap met buisleuningen. De mensen kropen onder en over de buizen, maar het voetbalgespuis kwam achter hen aan. De mensen wilden weg en hoewel de uitgangspoorten boven waren, liepen ze allemaal naar beneden, naar de buik van blok Z – een moordkuil waaruit geen ontsnappen mogelijk was.
Mijn onvermogen hen te helpen maakte me gek. Ik liep naar kapitein Cauwaert en greep hem bij zijn arm.
‘Doe toch wat’, riep ik. ‘Stuur uw manschappen naar boven. Al is het maar als afleidingsmanoeuvre.’
De kapitein keerde zich naar zijn luitenant. ‘Zorg dat die man hier verdwijnt. Hij werkt me op de zenuwen.’
Het benedenste gedeelte van blok Z was nu propvol. Op iedere trede van de staantribune stonden haast twee rijen toeschouwers. Een van hen trapte op een bierblikje en zocht steun bij zijn buurman. De buurman greep zich vast aan de man naast hem, zodat ze alledrie het evenwicht verloren en op de rij vóór hen gingen leunen.
Toen ontstond het gevreesde domino-effect.
Hele rijen mensen vielen als dominostenen over elkaar.
Sommigen vielen. Zij die overeind wisten te blijven, trapten op de gevallen lichamen en liepen struikelend naar beneden. Ze drukten de toeschouwers die in de benedenhoek stonden steeds meer samen. Voor die ongelukkigen was er maar één uitweg: over de omheining klauteren en hun heil zoeken op het voetbalveld.
Voor kapitein Cauwaert was dat ontoelaatbaar. ‘Terug!’ riep hij kwaad. ‘Jaag ze terug! Niemand mag op het veld.’
Het was een onzinnig bevel. De meeste manschappen gehoorzaamden en sloegen met de wapenstok op al wie het waagde over de betonnen omheining te klauteren – tot die het onder de ontzaglijke mensendruk begaf, gelijktijdig met de bakstenen muur die blok Z van de doorgang tussen hoofdtribune en staantribune scheidde.
Door het plots wegvallen van de omheining en de muur schoof de hele mensenmassa als een lawine naar beneden en perste met een enorme druk de onderste rijen toeschouwers samen tot een onontwarbaar kluwen waarin men alleen nog blauw wordende gezichten en om hulp smekende handen kon onderscheiden.
Toen het baksteenstof neerdwarrelde, verstomden de kreten van de stervenden, zodat het leek of het gekreun van de gewonden luider werd.
Ik hoorde van alle kanten namen roepen. Toeschouwers die vader, zoon of vriend onder de pletwals hadden zien verdwijnen: ‘Francesco! Giovanni! Benito! Luciano! Giovacchino! Amedeo! Alberto!’
Maar de meesten zouden nooit meer antwoorden.
Kapitein Cauwaert blies als een bezetene op zijn fluitje.
Hij zag te laat dat het de Britten waren die met hun moordende charge de Italianen de dood injoegen.
‘En avant!’ schreeuwde hij.
Hij stormde vooruit om de Britten te verjagen en de druk op de slachtoffers te verminderen. Voor hij de ingestorte omheining bereikte, werd hij neergeveld door een steenbrok die hem met de kracht van een geweerkogel op zijn voorhoofd trof.
Enkele ogenblikken later arriveerden de hulpdiensten. In de ravage vonden ze vierhonderd gewonden.
En achtendertig doden op kousenvoeten.
In het geweld waren ze hun schoenen kwijtgeraakt. Ze stierven allemaal aan een traumatische asfyxie – verstikking door verplettering.
Het was toen 19.27 uur.
Drieëndertig minuten vóór de aftrap.
Om 19.49 uur werden de blokken Z en Y door twee reservepelotons rijkswachters gescheiden. De leden van het NPM hadden aan de moordende charge niet deelgenomen.
De wedstrijd begon met aanzienlijke vertraging. Kort na de aftrap verliet ik met Vrydaghs het Heizelstadion. De onverschilligheid van de massa was angstwekkend. Driekwart van de toeschouwers was zich nauwelijks bewust van het voorbije drama. Achter ons hoorden we hun vreugde- en angstkreten meedeinen met de verplaatsing van de bal.
Op het plein voor de ingang had luitenant-kolonel Traimodest voor een indrukwekkend vertoon gezorgd. De mobiele commandowagen was ter plaatse gebracht en stond broederlijk naast Tango 12 van de brandweer. Het wemelde er van generaalssterren. Het Rode Kruis had verscheidene opvangtenten opgesteld. Aan de periferie vormden tot de tanden bewapende gevechtspelotons een kordon. Rijkswachters te paard patrouilleerden voortdurend rondom het hoofdkwartier te velde, om te voorkomen dat de generale staf bedreigd zou worden door woedende supporters.
Voorafgegaan door agenten op motoren verscheen nu en dan een politieke mandataris in een limousine. Hij poseerde met een ernstig gezicht naast kolonel Traimodest bij de brokstukken van blok Z. Daarna liet hij zich naar het dodenhuisje van het militair ziekenhuis te Neder-over-Heembeek voeren om de lijken te groeten.
Handige Henry wachtte ons op bij de televisiewagen. Ik tuurde in de schemerige ruimte.
‘Waar is Ramadam?’ vroeg ik.
Henry kreeg een kleur: ‘Weg’, zei hij. ‘Hij ging ervandoor toen hij Roland tussen de slachtoffers meende te zien.’
‘Dood? Of gewond?’
‘Geen van beide’, antwoordde hij. ‘Ik heb bij alle hulpdiensten navraag gedaan. Ramadam moet het zich hebben ingebeeld.’
Een fluitsignaal op het voetbalveld maakte een einde aan de eerste speelhelft. Onmiddellijk begon een blikkerige muziek door de luidsprekers te schetteren. ‘Congratulations’, zong Cliff Richard. Voor wie, dacht ik bitter, Kolahendl of Honoré Lesoif?
De aartsengel Michaël, beschermheilige van de stad Brussel, had vandaag een dagje vakantie genomen.
We verlieten de locatie.
Tegenover de hoofdingang had een Liverpudlian over een granieten beeld een Engelse vlag gedrapeerd. De stenen dame deed me denken aan koningin Victoria. Ze keek met een overwinnaarsblik neer op de 2290 manschappen van de rijkswacht die nu in en rond het voetbalstadion opgesteld stonden.