DOSSIER: Rode Woensdag

TAPE NUMBER: AP 85-012

ONDERWERP: Vergeten verjaardagen

VERSLAGGEVER: COCA

BETROKKENE: André Ramadam

Iedere keer dat André Ramadam aan zijn jeugd terugdacht, had hij het gevoel dat hij eigenlijk nooit kind was geweest. Van zijn eerste twaalf levensjaren herinnerde hij zich geen noemenswaardige feiten. Natuurlijk wist hij nog dat hij in de havenbuurt van Marseille was grootgebracht. Nee, niet grootgebracht – tenzij men dat woord kon gebruiken voor een kind dat meer tijd op de straat doorbracht dan in de ouderlijke woning en zich in leven hield door te stelen.

Zijn vader – of tenminste degene die ervoor doorging – was als jongeman uit Algerije naar Frankrijk gekomen. Hij had vijf jaar bij een schroothandelaar gewerkt voor de helft van het gebruikelijke loon. Toen hij op een dag in de buurt van een magneetkraan aan het werk was en die haar lading ijzer te vroeg losliet, hield hij daar een verbrijzelde linkervoet aan over. Sindsdien leefde hij van uitkeringen van het ziekenfonds en van L'Action Algérienne, een militante organisatie waarvan hij lid was. Hij was zelden thuis en was zich van het bestaan van zijn zoon alleen bewust als hem dat een voordeel kon opleveren, zoals een verhoging van zijn uitkering of andere sociale vergoedingen. Daarvan werd nooit een cent aan zijn zoon besteed.

Zijn Franse moeder werkte als serveerster in het Café de la Vie Algérienne op de Quai des Poissons. Haar aandeel in zijn levensonderhoud beperkte zich vrijwel tot het betalen van de huur van de woning boven het café. Onder de dakpannen beschikte André Ramadam over een kamertje met een veldbed en een houten rek voor zijn kleren. Meer meubelen had hij niet nodig, omdat hij haast geen persoonlijke voorwerpen bezat om op te bergen. Van zolang hij zich kon herinneren hadden zomin zijn moeder als zijn vader de kleine daden gesteld die een band smeden tussen ouder en kind. Hij had als dreumes zelden aan de hand van zijn moeder gelopen en zijn vader had hem nooit op de fiets naar school gebracht. In een wereld waar koeioneren gold als een vorm van jovialiteit groeide hij op tot een wat achtergebleven, wantrouwige knaap met weinig vrienden, die zich afzijdig hield van de benden straatschuimertjes en zelden betrokken was in de vechtpartijen en het vandalisme die de buurt onveilig maakten. Zijn delicten beperkten zich tot de levensnoodzakelijke kleine diefstallen.

Van zijn eerste twaalf levensjaren gingen de verjaardagen ongemerkt voorbij. Maar op de volgende drie verjaardagen gebeurde telkens iets dat de rest van zijn leven zou beïnvloeden…

Voor zijn dertiende verjaardag kreeg hij van Didé een pennenmes. Het was de eerste keer dat iemand zijn verjaardag opmerkte. Aarzelend had hij het geschenk aanvaard.

Die avond bestudeerde hij in zijn bed de mogelijkheden van het mes. Terwijl hij de scherpte van het lemmer op zijn duim probeerde, hoorde hij opnieuw de gesmoorde geluiden beneden. Het was vandaag de derde keer dat zijn moeder zich met een man op haar kamer afzonderde. Voorzichtig trok hij zijn bed een eindje van de wand, zodat hij de spleet in de vloer beter kon bereiken. Geduldig kerfde hij snippers van de planken af. Vervolgens ging hij op zijn buik liggen en drukte één oog tegen het kijkgat. Twee meter onder hem zag hij neer op het harige achterwerk van een man dat tussen de opgetrokken benen van zijn moeder op en neer bewoog. Hoewel hij haar gezicht niet kon zien, hoorde hij haar korte, aanmoedigende woorden mompelen. Hij wist natuurlijk wel waar ze mee bezig waren, maar het was de eerste keer dat hij het ook zág en hij vond het degoutant. Rood van ergernis duwde hij het bed op zijn plaats.

Op school vroeg hij wat Didé ervan vond. Die was drie jaar ouder en van alle markten thuis.

‘De vent lag boven op haar te wippen alsof hij op een wild paard reed’, vertelde hij zijn vriend.

‘Je moeder is een hoer’, verklaarde Didé.

André Ramadam besefte wel dat het niet om een eretitel ging: ‘Wat is een hoer?’ vroeg hij.

‘Ze laat mannen betalen om hun ding in haar te mogen steken. Dan hoeven ze zich niet meer af te trekken om klaar te komen.’

André Ramadam hield zich van den domme.

‘Wat is klaarkomen?’

‘Kerel, wat ben jij nog onnozel!’

Didé nam hem mee naar de ondergrondse toiletten van de school. Die kon je slechts bereiken langs een brede stenen trap vanaf de speelplaats, zodat je er niet onverhoeds betrapt kon worden. Daar haalde hij een klein lulletje uit zijn gulp en begon er verwoed aan te wrijven. In een oogwenk kreeg het tweemaal de normale grootte.

‘Hier, doe jij voort’, beval Didé.

Ramadam pakte de lul van Didé vast, maar al na twee trekken slaakte die een rauwe kreet en een melkkleurig sap spoot over Ramadams handen. Hij raakte er zelf opgewonden van. Hij opende nu ook zijn gulp en liet Didé zien wat er was gebeurd.

‘Eindelijk een vent’, zei Didé. Hij pakte het lulletje van Ramadam tussen duim en wijsvinger en trok de huid over de eikel. Veel meer was er niet nodig om ook hem te doen klaarkomen. Dat de aanraking door een andere jongen hem zo kon opwinden was voor Ramadam een openbaring. Van toen af slopen ze telkens als ze de kans kregen naar het souterrain, waar ze elkaar iedere keer geraffineerder lieten klaarkomen.

Door de spleet in de plankenvloer had André Ramadam sindsdien niet meer geloerd. De eerstvolgende keer dat hij het gestommel beneden hem hoorde, stopte hij het kijkgat met papier dicht…

Zijn veertiende verjaardag was ook een outing, maar dan op een andere manier.

De zon was nog niet helemaal op toen hij met zijn fiets het huis verliet. Toen hij hem een jaar geleden aan het station had gejat was het nog een roestige rammelkast geweest, maar hij had er dagenlang op gewreven met schuurpapier en ten slotte met wat overschot van verf in een felrode kleur geschilderd. Als hij nu de liefdeloze sfeer van zijn ouderlijke huis wilde ontvluchten hoefde hij niet meer langs de straten te zwerven, maar kon hij ritjes maken met zijn fiets door de omgeving van Marseille. Die ritjes werden steeds langer zodat hij ten slotte van zichzelf een geoefend renner had gemaakt.

Hij was die dag al uren onderweg toen hij in de verte de veelkleurige shirts zag van een groepje renners dat op training was. Tien minuten later haalde hij hen in maar hij bleef op een bescheiden afstand volgen, zodat ze zich niet aan hem zouden ergeren. Een uur later bereikten ze de voet van de Côte du Verroux, een verraderlijke klim van achttien kilometer, waarvan het laatste stuk een helling van twaalf procent bevatte. Korte tijd later begon het groepje uiteen te vallen. Ramadam moest voortdurend zijn tempo drukken om de achterblijvers niet in te halen. Ten slotte kon hij zich niet meer bedwingen. Rechtopstaand op de pedalen van zijn veel te zware fiets dreef hij met korte dansende bewegingen zijn tempo op tot hij de meest geschikte cadans had gevonden. Het zweet stroomde over zijn gezicht en de soepele bewegingen van zijn spieren bezorgden hem een zinnelijk genot. Zonder zich te hoeven forceren bleef hij in datzelfde tempo rijden, zijn blik gericht op een punt van de weg vlak voor hem. Pas toen hij de top van de bergpas bereikte, keek hij op. De renners waren verdwenen. Eerst dacht hij dat ze hem hadden losgereden en verdwenen waren achter de vele haarspeldbochten van de afdaling, maar toen realiseerde hij zich dat hij het was die de anderen was voorbijgereden.

Hij stapte van zijn fiets. Uit de kom van zijn handen dronk hij water dat in een dunne straal van de bergwand stroomde. De eerste renner die voorbijreed, keek hem nieuwsgierig aan. De tweede had minder belangstelling. Hij mompelde ‘macaque’ en spuwde op de rijweg. Ramadam reageerde niet. Het was niet zijn bedoeling geweest de renners uit te dagen. Hij stak zijn hoofd onder de waterstraal en hield die daar terwijl de rest van de groep passeerde. Het duurde even voor het tot hem doordrong dat één van hen was gestopt.

‘Van demarreren gesproken’, zei de man. In zijn stem klonk bewondering, ‘En dan nog een gewone fiets met maar drie versnellingen.’

‘Eén!’ antwoordde Ramadam zonder op te kijken. ‘Het versnellingsapparaat is defect.’

De man floot waarderend: ‘Ook dat nog.’

Ramadam wreef het water uit zijn ogen en keek hem aan. De man had een grof werkmansgezicht dat donkere sporen vertoonde van een hardnekkige baardgroei, een achteruitwijkende haargrens en zachte, grijze ogen waarmee hij André Ramadam keurend van top tot teen bekeek.

‘Ik heet Roland,’ zei hij vriendelijk, ‘wat is jouw naam?’

Ramadam aarzelde: ‘André Ramadam.’ Toen voegde hij er snel aan toe: ‘Ik ben een Fransman. Mijn moeder is blank.’

‘Natuurlijk’, antwoordde Roland. ‘Maar dat maakt immers niets uit. Rijd je mee?’

Zwijgend stapte Ramadam op zijn fiets. Terwijl hij in het wiel volgde, bestudeerde hij steels de man voor hem. Die had een stevig en hoekig lichaam met zwaar behaarde armen en benen. Ramadam was verstomd door de snelheid waarmee de man moeiteloos de steile weg afdaalde, terwijl hij zelf om de haverklap zijn remmen diende toe te knijpen, om daarna uit alle macht te moeten trappen om zijn voorligger bij te houden. Toen Roland zag dat hij niet kon volgen richtte hij zich op. In een gematigder tempo daalden ze nu gezamenlijk de hellingen af. Ramadam voegde zich naar de bewegingen van Roland. Op het vlakkere deel keek die om en gaf een teken dat hij naast hem moest komen rijden.

‘Je hebt een volmaakte lichaamsbouw om beroeps te worden.’

‘Hoezo lichaamsbouw?’ vroeg Ramadam. ‘Wat heeft dat ermee te maken?’

‘Gewichtsverdeling. Sterke rugspieren. Lange gespierde benen. Hoe oud ben je?’

‘Zestien jaar’, loog Ramadam.

Roland glimlachte begrijpend: ‘Ik train de beloftevolle junioren voor de federatie. Zodra je vijftien bent en over een racefiets beschikt, moet je me komen opzoeken.’

Ze reden zwijgend verder, Ramadam in het wiel van Roland. Die regelde zijn snelheid zo dat ze de anderen niet inhaalden. Het ruisen van de kettingen en de volmaakte coördinatie waarmee ze schuinliggend door de bochten schoven, creëerde een gevoel van intimiteit. Ze bewogen als een danspaar tijdens een wedstrijd dat volledig op elkaar is afgestemd. Zonder dat er nog één woord werd gesproken, wist Ramadam dat de man met het grove gelaat en de gevoelige ogen een belangrijke rol in zijn leven zou gaan spelen…

‘André! Wordt wakker! Hoor je me!’

Hij bleef roerloos liggen, hoewel hij wist dat zijn moeder het niet zou opgeven. De reden waarom ze op zijn armzalige zolderkamer verscheen, kon hij wel vermoeden. In ieder geval niet om hem geluk te wensen met zijn vijftiende verjaardag. Hij hoorde haar het kamertje verder binnenkomen.

‘Verdomd klotejong’, mompelde ze, toen ze over zijn sandalen struikelde. Ze schudde hem bij zijn schouder.

‘Doe nu niet of je nog slaapt, André. Ik weet dat je wakker bent.’ Zoals gewoonlijk had haar stem een klagende klank.

Hij opende zijn ogen en keek recht in de diep uitgesneden blouse zonder beha. Haar grote weke borsten met de paarse ringen rond de tepels hingen haast in zijn gezicht. Hij ging rechtop zitten, zodat ze zich als vanzelf wat oprichtte.

‘Wat moet je?’ vroeg hij, hoewel hij het antwoord al kende.

Flemend: ‘Je moet me wat geld lenen, jongen. Tweehonderd frank is genoeg.’ In het vale maanlicht dat door de vuile ruiten van het dakvenster binnenviel, leek ze wel honderd jaar oud.

‘Ik heb geen geld!’

‘Kom, André. Ik weet dat je geld hebt.’ Haar stem klonk nu ongeduldig. ‘Geef me dan honderd frank. Ik heb vannacht niets verdiend.’

Haar adem rook naar goedkope pinard. Het gebeurde hoe langer hoe meer dat ze haar verdiensten door het keelgat goot.

‘Zelfs al had ik geld dan kreeg je het nog niet!’ antwoordde hij.

Toch probeerde ze nog: ‘Als ik niets aan je vader geef, zal hij…’ Ze voltooide haar zin niet. Ze begreep dat dit het laatste argument was waarmee ze hem kon overtuigen. Met een ruk richtte ze zich op en stootte haar hoofd tegen de schuine dakwand. Terwijl ze de pijnlijke plek wreef, siste ze venijnig.

‘Stuk ongeluk! Dat is dan je dank omdat ik me door iedere zeeman voor een paar frank heb laten bepotelen om jou te kunnen opvoeden.’

‘Phoe, opvoeden! Het enige dat jij voor mij gedaan hebt, is me op de wereld brengen. Alsof ik erom gevraagd heb. Het zal wel een arbeidsongeval geweest zijn.’

Zoals gewoonlijk had ze een kwade dronk: ‘Onbeschofte vlegel! Net vijftien en je bent al een grotere nietsnut dan je vader! Ik moest je het huis uit jagen.’

Boos mompelend verliet ze de zolderkamer.

Hij sloot zijn ogen en probeerde niet te luisteren naar de twistende stemmen die door de dunne plankenvloer drongen.

‘Ik ben geen twintig meer’, schreeuwde zijn moeder. ‘Ik kan de kerels niet dwingen! Ga dan werken, als je geld nodig hebt.’

Zijn vader herstelde met een paar rake klappen de rangorde in het gezin. Toen werd het stil. Niet lang daarna hoorde André de piepende geluiden van bedveren. De Algerijn, zo noemde hij in gedachten altijd zijn vader, was in ieder geval niet te vies om van hetzelfde vaatje te tappen als de klanten. Ramadam walgde ervan. Hij zou liever zijn ding nooit meer gebruiken dan met een vrouw naar bed te gaan.

Intussen was het volledig dag geworden. Het was de moeite niet meer om nog te slapen. Zijn vijftiende verjaardag was mooi begonnen. Hij stapte het bed uit en kleedde zich aan. Een spijkerbroek, een T-shirt en een paar versleten sandalen. Het was zijn volledige garderobe. Geluidloos schoof hij het veldbed van de muur weg en haalde een los stuk plank uit de vloer. Daaronder was een kleine holte – net groot genoeg om er de portemonnee in weg te stoppen. Daarin zat het geld dat hij als strandjongen op de Plage Communale verdiende na schooltijd en waarvoor hij steeds meer de school verzuimde. Hij nam de kledingstukken van de badgasten in bewaring en maakte dagelijks de kleedhokjes schoon. Het was hard werken en de exploitant betaalde hem geen loon. Hij moest het stellen met de fooien die zelden meer dan een halve frank per klant bedroegen. Maar als de exploitant afwezig was, pikte hij een extraatje mee door schooljongens met hun vriendinnetje in een kleedhokje te loodsen voor een vluggertje. Zo had hij het gestelde doel van drieduizend frank bijna bereikt. Nog tweehonderd frank. Dan zou hij een racefiets kopen.

Hij haalde vier frank uit het linnen zakje. Daarmee kon hij een stokbrood en een stuk kaas kopen. Genoeg eten voor de hele dag.

Voorzichtig bracht hij alles weer op zijn plaats en legde het tot op de draad versleten vloerkleed eroverheen.

Het was bijna middernacht toen hij van de Plage Communale thuiskwam. De Algerijn hoorde hem de trap oplopen: ‘Mijn vrienden willen je spreken’, riep hij door de halfopen deur.

Onwillig kwam André Ramadam de woonkamer binnen. Ze zaten met vier rond de met wijnkringen bevlekte keukentafel. In de kamer rook het naar verschaalde etenslucht en ongewassen kleren. De Algerijn vulde een glas met rode wijn. Hij keek zijn zoon met een taxerende blik aan.

‘Hier, drink op. L'Action Algérienne is je dankbaar voor je bijdrage.’ Zijn kornuiten lachten vals met hem mee.

Zonder een woord liep André Ramadam de trap op. Zijn bed was verschoven en het vloerkleed was in de hoek geworpen. Hij hoefde niet in de bergplaats te kijken. Het geld was verdwenen. Trillend van woede stormde hij de trap af en de kamer in. In de deuropening bleef hij staan. Hij zag te laat dat de Algerijn hem achter de deur stond op te wachten. Voor hij besefte wat er gebeurde, kreeg hij een vuistslag op zijn neus zodat het bloed eruit spoot. Molenwiekend probeerde hij de andere te raken, maar werd met een stoot in de maagstreek neergeveld. Hij werd overeind getrokken en met een schop in zijn rug naar buiten gejaagd.

‘Wie denk je dat hier baas is’, siste de Algerijn. ‘Al het geld dat hier wordt verdiend, komt mij toe.’

Moeizaam sleepte Ramadam zich naar zijn zolderkamer. Hij wachtte tot de bezoekers vertrokken waren en iedereen naar bed was. Toen daalde hij behoedzaam de trappen af. Net boven de tussenverdieping bleef hij weggedoken achter de trapleuning zitten. Om halfvijf kwam de Algerijn slaapdronken uit zijn slaapkamer en stommelde naar de wc van het traplokaal waar hij met open deur klaterend begon te urineren. Hij maakte zoveel lawaai dat hij niet hoorde hoe André Ramadam de laatste treden afsloop. Toen hij op het laatste ogenblik al waterend het hoofd omkeerde, had hij nog net de tijd om de haat te herkennen in de ogen van zijn zoon. Met een verstikte kreet duwde de vijftienjarige het mes van Didé in zijn naakte rug. Krijsend viel de Algerijn over het vuile porselein van de closetpot. Ramadam stak nogmaals toe en voelde hoe het korte lemmer afschampte op bot. Toen hij zich omkeerde zag hij zijn moeder in de deuropening van de slaapkamer staan toekijken. Haar slonzig nachtkleed was slechts half dichtgeknoopt en ze deed geen moeite om haar hangende borsten te bedekken. Ze bekeek haar zoon met een vreemde blik, alsof ze hem voor het eerst zag. Hij haalde zijn schouders op en liep de trap af.

Met de oude fiets aan de hand verliet hij de woning, niet van plan er ooit nog een voet te zetten…