DOSSIER: Rode Woensdag
TAPE NUMBER: AP 85-027/3
ONDERWERP: Het wandtapijt
VERSLAGGEVER: Jim Daniëls
BETROKKENE: Samantha Easters
We bereikten het restaurant Belgrado in een recordtijd. Het bevond zich op de hoek van de Zilverstraat, naast een winkelgalerij. De omgeving was een wandelzone, zodat we de auto ergens achterlieten. Vanop een bescheiden afstand hielden we het huis in de gaten. Ditmaal voerde ik het onderzoek volgens de voorschriften uit. Als agent van APESA strekte mijn bevoegdheid slechts tot zaken die te maken hadden met de militaire veiligheid van de NAVO-partners. Strikt genomen was de hele Heizel-aangelegenheid een kwestie van binnenlandse zaken. Daarom hadden we per mobilofoon APESA op de hoogte gebracht die op haar beurt bij de hoofdcommissaris van politie om medewerking had gevraagd.
Verborgen achter een stroom van voorbijgangers bestudeerde ik het hoekhuis. Het was een eenvoudig eethuisje en er was geen afzonderlijke ingang voor de erboven gelegen kamers.
Ik overwoog in gedachten de beste methode om het huis binnen te vallen toen iemand me van achteren bij de schouder greep. Bliksemsnel deed ik een stap achteruit, zodat ik naast de aanvaller kwam te staan en legde mijn arm in een boog om zijn hoofd heen. Daardoor kwam de arm waarmee hij me had vastgegrepen, in een pijnlijke klem te zitten. Ik drukte ongenadig door, zodat de man achterover door de knieën ging. Net toen ik hem een trap in zijn onderlijf wilde geven, zei achter mij iemand met boze stem. ‘Stop dat of ik sla je in de boeien.’
Ik liet zo onverwacht los dat de man die ik voor een overvaller had aangezien zijn evenwicht verloor en languit op zijn rug viel. Ik keerde me om. Een man in jeans en een donkerblauwe anorak deed veiligheidshalve een stap achteruit.
‘Politie’, zei hij. ‘Houd je handen thuis of er zwaait wat.’
‘Sorry. Ik dacht dat ik werd aangevallen.’ Ik stak een hand uit om de man op de grond overeind te helpen maar die slaagde daarin zonder mijn hulp. Hij keek me aan alsof ik hondenpoep was waarover hij was uitgegleden.
‘Ben jij Daniëls?’ Hij was een grote kerel met een gelijnd gezicht dat vertrokken was van ergernis.
Ik toonde hem mijn legitimatiekaart. ‘Zijn jullie echt politie of zien jullie er alleen maar zo dom uit?’ vroeg ik giftig.
‘Ik ben de bevelvoerende officier’, zei hij. ‘Je hebt geluk dat je een agent van APESA bent. Anders zorgde ik ervoor dat je de bajes inging tot je je eigen hart zou opvreten.’ Hij bestudeerde het bewijsstuk alsof zijn leven ervan afhing.
Intussen had Vrydaghs zich bij het groepje gevoegd en hij wist met zijn bezadigde keuveltoon de verhitte gemoederen te kalmeren. Ik luisterde afwezig hoe hij de agenten in burgerkleding uitleg verschafte. Ik probeerde niet aan Samantha te denken. De ijzeren band rond mijn hart werd met iedere minuut die voorbijging strakker aangeschroefd.
‘Het spijt me voor je vrouw’, zei de officier.
Ik trappelde van ongeduld.
‘We kunnen de bewoners van dat huis wel verhoren,’ zei de officier, ‘maar we hebben geen bevel tot huiszoeking. We gaan het dus piano aan doen.’
Hij wendde zich tot zijn agenten en deelde zijn bevelen uit. ‘Drie man blijven buiten en houden iedereen tegen die probeert weg te lopen. Houd ook de deur van het eerste huis in de zijstraat in de gaten. Je weet maar nooit of er langs achter een verbinding bestaat. Verder de gewone veiligheidsprocedures.’
Hij richtte zich tot mij. ‘Met jullie tweeën erbij zijn we met vijf om de bewoners te verhoren. Dat moet volstaan. Hebben jullie een pistool?’
Vrydaghs knikte.
‘Goed,’ zei hij gedecideerd, ‘maar denk eraan: er wordt niet geschoten. Alleen als je in levensgevaar bent. Jullie blijven achter mij.’
Hij duwde resoluut de deur van het restaurant open en stapte naar binnen. Achter elkaar liepen we de kleine eetzaal in. Het rook er naar knoflook en naar goulash. Er bevonden zich een tiental tafels met marmeren blad en ijzeren poten. Aan de meeste ervan zaten mannen te eten. Soms alleen, soms met tweeën, maar er waren geen vrouwen. Achter in het schemerige lokaal bevond zich de keuken. Uit de open deur kwam nu en dan een wolkje sterk geurende damp, ondersteund door gerammel van pannen.
‘Dit is de politie’, sprak de officier met het aplomb van een vakbondsleider die zijn leden tot staking oproept.
‘Identiteitscontrole! Iedereen blijft op zijn plaats! Paspoort gereedhouden!’
Het tikken van vorken en messen op de borden hield op. De officier gaf een teken aan twee agenten, die zich naar de dichtstbijzijnde tafel begaven. Gevolgd door de derde agent doorkruiste de officier de eetzaal naar de keuken.
Aan de linkerkant bevond zich een tapkast. Daarnaast zag ik een tweede deur, waarop in vergane krulletters ‘toilet’ was geschilderd.
‘Kom mee,’ zei ik tegen Vrydaghs, ‘we gaan boven een kijkje nemen.’
Ik opende de deur en zag een steile trap, bedekt met een versleten traploper. Onder de trap bevond zich de plee, waarvan de klapdeur openstond. Voor de pisbak stond een man te urineren met een hand in zijn zij en een zelf gerolde sigaret in zijn mondhoek. Ik tikte hem beleefd met de loop van mijn pistool tegen zijn wang.
‘Politie’, zei ik. ‘Steek dat ding weg en maak dat je binnen komt.’
Hij gehoorzaamde zo snel dat het laatste deel van de waterstraal in zijn broek terechtkwam. ‘Doe je gulp dicht,’ waarschuwde ik voor hij verdween, ‘of je krijgt een bon voor zedenschennis.’
Het was een oud krot. Door de halve duisternis in het traplokaal hing er een sinistere sfeer. Ik plaatste mijn voeten aan de buitenkant van de treden, in de hoop zonder al te veel lawaai boven te raken. Dat lukte min of meer. Op de overloop van de eerste etage kwamen twee deuren uit die aan een schilderbeurt toe waren. Ik probeerde de deurknop en de deur zwaaide knarsend open. Een volle minuut bleef ik luisterend naast de deur staan, maar hoorde alleen de ademhaling van Jacques Vrydaghs die vlak achter mij stond en in mijn nek blies. Ten slotte knipte ik het licht aan. De kamer was volkomen verlaten op een armzalige kleerkast en een onopgemaakt bed na. Het eethuis haalde ongetwijfeld nog wat extra opbrengsten uit het verhuren van gemeubileerde kamers aan gastarbeiders die hun zuurverdiende centen liever aan andere zaken besteedden dan aan een luxueus leefmilieu. Iets minder gespannen doorzocht ik de andere kamer – met hetzelfde resultaat.
Ik liep verder naar de tweede verdieping. Ditmaal kreunden de treden van de trap en de kromgetrokken vloerplanken van de overloop erger dan een grijsaard die aan een acute aanval van lumbago leed. De bewoners konden zich geen beter alarmsignaal wensen. Ik gaf mijn pogingen op me geruisloos te verplaatsen en klopte bescheiden op de deur. Ik drukte mijn oorschelp tegen het afbladderend paneel en luisterde of er binnen iets bewoog, maar hoorde niets. Pas toen legde ik mijn hand op de deurknop en draaide.
De kogel boorde een gat in de deur op de hoogte waar zich zo-even mijn hoofd nog had bevonden. Ik wou achteruit springen, maar werd daarbij gehinderd door Vrydaghs zodat ik genadeloos boven op zijn voeten ging staan. Vanuit de kamer ging opeens een vrouw tekeer. ‘Laa! Laa! Laa, lan'aakhudhuhaa!’
Ik keek Vrydaghs vragend aan. ‘Arabisch’, mompelde die. ‘Laa betekent “nee” of zoiets. Vermoedelijk zal het Fatima zijn.’
Van achter de muur beukte ik op de deur.
‘Politie! Kom naar buiten met de handen boven het hoofd! Nu!’
De hysterische stem in de kamer verstomde. Toen sprak de vrouw opnieuw, ditmaal in het Frans met het onmiskenbare Arabische accent: ‘Je bent geen politie. Je bent door de Tsjech gezonden. Laat me alleen.’
De politieofficier kwam met twee treden tegelijk kwam de trap opgestormd, zijn pistool schietklaar in de hand:
‘Wie heeft hier geschoten?’ Hij hijgde. ‘Ik heb uitdrukkelijk verboden je wapen te gebruiken.’
Ik duwde hem weg van de deur en wees op het kogelgat.
‘Wees verstandig en blijf uit de vuurlijn’, raadde ik aan.
Hij opende zijn mond om me uit te kafferen, maar sloot die nu en bekeek met passende eerbied het kogelgat. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om het initiatief te nemen.
‘Fatima, luister naar me’, riep ik met aandrang tegen de gesloten deur. ‘Mijn naam is Jim Daniëls. Ik ben een agent van APESA. Het huis is omsingeld door politie. Doe nu geen domme dingen.’
Een kogel rukte een stuk hout uit de deur boven onze hoofden. ‘Vertel hem maar dat ik niet meer meedoe’, schreeuwde Fatima. ‘Afgelopen! Met rust laten!’
Een derde schot zette haar woorden kracht bij. De kogel sloeg een gat ter grootte van een soepbord in het pleisterwerk van de muur van het trapgat.
‘Aau!’ riep de officier en greep naar zijn hals, waar een steensplinter was terechtgekomen. Met afkeer keek hij naar het bloed op zijn vingers. Hij begon zachtjes te vloeken en plaatste zijn dienstpistool tegen het slot van de deur. ‘Openmaken of ik schiet het slot aan diggelen.’
Aan de andere kant van de kamer hoorde ik Fatima iets onverstaanbaars zeggen en toen hoorde ik een heimelijk geschuifel. Ik probeerde nog het pistool van de politieman omlaag te drukken maar het was te laat. Hij haalde de trekker over en de knal van het schot sloeg ons als een natte dweil om de oren. Achter de deur klonk een snik en het doffe geluid van een vallend lichaam.
Vol ontzetting keken we elkaar aan.
‘Jezus Christus,’ zei ik, ‘je hebt iemand geraakt.’
Zelfs in het schemerduister van het traplokaal zag ik hoe de politieman doodsbleek werd. Ik greep de deurknop beet, maar de deur zat nog stevig op slot. Alleen in wildwestfilms slaagt men erin een deurslot met een enkel schot aan stukken te schieten. Nadat we minutenlang onze schouders bezeerden in vruchteloze bestormingspogingen, kwam er een agent met een koevoet. Met één ruk werd de deurpost versplinterd.
Achter de deur lag Fatima in foetushouding, met haar handen tegen haar onderlichaam gedrukt. Ze was bij vol bewustzijn en toen ik me over haar heen boog, richtten haar ogen zich op mij. Ze mompelde iets.
‘Wat zeg je?’ vroeg ik en bracht mijn oor dichter bij haar lippen.
‘André had gelijk’, fluisterde ze.
Ik keek haar vragend aan: ‘Wat bedoel je daarmee, meid?’
Haar ogen richtten zich in de verte. Er verscheen een lichte schittering in, alsof ze zich iets moois herinnerde: ‘We hadden allebei Atropos reeds ontmoet’, zei ze en sloot haar ogen.
Ik begreep er niets van. ‘Wie is Atropos?’ vroeg ik.
‘De onafwendbare’, mompelde ze, nauwelijks hoorbaar.
Ik voelde haar pols. Die klopte snel en oppervlakkig.
‘Als je het over André Ramadam hebt, moet je je geen zorgen maken’, zei ik, maar ze hoorde me niet meer.
Ik week niet meer van haar zijde. Ik reed met de ambulance mee naar het ziekenhuis, me wezenloos pratend tegen het bewusteloze meisje, in de ijdele hoop haar aan de praat te krijgen over de verblijfplaats van Samantha. Maar er was geen kruit tegen gewassen. Het was alsof ze er zich bij neerlegde dat haar levensdraad afgesponnen was.
Nadat ze was afgevoerd naar de operatiekamer, keerde ik terug naar het hoofdkwartier. Even later kwam daar ook Jacques Vrydaghs binnen. Hij bracht verslag uit over de bevindingen van de politie. Het enige resultaat van de operatie was dat men tussen de gasten van het restaurant een paar gastarbeiders had aangetroffen die illegaal in het land verbleven.
Terneergeslagen begaf ik me met Vrydaghs te voet naar het APESA-hotel. Bij de lunch prikte ik lusteloos in mijn bord. Ik had het vreemde gevoel ergens in de fout te zijn gegaan. Ik keek op mijn horloge. Het was na negenen. Het bericht over Samantha's verdwijning was intussen uitgezonden.
Na het eten dronken we een whisky in de bar van het hotel, maar ik was te rusteloos om lang op dezelfde plaats te blijven. Ik voelde me als een gekortwiekte adelaar.
‘Blijf jij hier voor het geval men telefoneert’, zei ik tegen Vrydaghs. ‘Ik ga een blokje om wandelen. Misschien helpt het me om mijn gedachten op een rijtje te zetten.’
Het was een mooie lenteavond, maar wat mij betreft mocht orkaan Flora het land teisteren. Zelfs de dreigende aanslag op de Heizel verloor zijn belang, zolang de onzekerheid over het lot van Samantha me bleef pijnigen.
Ik had geen honderd meter gewandeld, toen ik op mijn stappen terugkeerde en het ziekenhuis opbelde. Ik liet me doorverbinden naar de afdeling voor intensive care. Na enig aandringen kwam de hoofdverpleegkundige aan de telefoon.
‘Het spijt me, meneer Daniëls,’ zei hij, ‘maar de vrouw is een halfuur geleden overleden.’
Ik was begaan met het kind en de domme manier waarop ze aan haar eind was gekomen. Maar erger was nog dat ze me niet meer kon helpen Samantha te vinden.
‘Heeft ze nog gesproken? Niets gezegd over een Samantha Easters?’ vroeg ik tegen beter weten in.
‘De patiënt is niet meer bij bewustzijn geweest’, antwoordde de verpleegkundige.
‘Ik bedoel voor de operatie.’
‘Dat kunt u beter aan de anesthesist vragen. Die is hier net bij me.’
De narcosearts was er niet op gebrand veel over zijn patiënt te zeggen door de telefoon. Het was duidelijk dat hij een overlijden nog altijd als een onprettige ervaring onderging.
‘De vrouw had niet veel overlevingskansen’, verklaarde hij op een verontschuldigende toon. ‘Er was een ernstige inwendige bloeding.’
‘Ik begrijp het, dokter’, zei ik. ‘Het is mij nu te doen om het lot van mijn vrouw. Heeft Fatima echt niets meer gezegd?’
‘Ik herinner het me niet, meneer Daniëls’, zei hij. ‘Buiten het gebruikelijke onsamenhangende gepraat natuurlijk.’ Hij zweeg. Net toen ik hem voor de moeite wilde bedanken, sprak hij opnieuw: ‘Ik wil er geen eed op doen, maar het komt me voor dat ze zoiets brabbelde als: “wandtapijt”.’
Ik kreeg er kippenvel van: ‘Weet u het zeker?’ vroeg ik met omfloerste stem.
‘Het enige dat ik absoluut zeker weet is dat mensen geboren worden en dat ze sterven’, zei de dokter en verbrak de verbinding.
Mijn hart tiktakte als een chronometer die op hol geslagen is. Ik ging tegenover Vrydaghs zitten.
‘Drink je iets?’ vroeg hij. Hij gaf een teken aan de serveerster. Er lag bezorgdheid in zijn ogen, terwijl hij me onderzoekend aankeek. ‘Scheelt er wat, Jim?’
Ik vertelde hem over het lot van Fatima en mijn gesprek met de arts.
Hij trok vragend zijn wenkbrauwen op. ‘Een wandtapijt? Wat heeft dat met Samantha te maken?’
Ik leunde vermoeid tegen de stoelleuning en sloot mijn ogen. ‘Ik wou dat ik het wist.’ Ik opende mijn ogen en keek hem doordringend aan: ‘Weet jij nog wat Fatima riep, net nadat ze het tweede schot loste?’
Hij dacht erover na. ‘Was het niet: “Afgelopen. Met rust laten”? Denk je dat ze daarmee Samantha bedoelde?’
‘Hm’, zei ik. Een plots idee deed me rechtop zitten. ‘Op de tweede etage hing er naast de deur van de grote kamer een wandtapijt.’
Zijn ogen puilden uit: ‘Grote genade,’ zei hij, ‘in al die opwinding. ..’ Hij sprong overeind en in zijn haast om me bij te houden, liep hij de serveerster ondersteboven.
Toen we opnieuw in de Zilverstraat aankwamen, was de Belgrado gesloten. Op een armtierig licht vanuit de keuken na was het huis volledig donker. Bij de straatdeur stonden twee agenten zich te vervelen. Gelukkig herkenden ze me, zodat ze het ons niet te moeilijk maakten, toen ik hun het doel van mijn bezoek uitlegde.
De deur was gesloten en er was nergens een nachtbel te bespeuren. Ik sloeg een roffel op de ruit waarmee ik in het plaatselijke fanfaregezelschap niet zou hebben misstaan. De gerant verscheen als de weerlicht. Ik liet het aan de agenten over om hem het doel van ons tweede bezoek uiteen te zetten. In een zucht was ik op de tweede etage. De deur naar de tweede kamer was verborgen achter een grofgeweven wandtapijt en zat op slot. Misschien was die deur van een mindere kwaliteit. Zeker was dat mijn wil hard als een koevoet en duizend paardenkrachten sterk was. Daartegen was het deurkozijn niet bestand. Behoedzaam stapte ik over de drempel. Op een versleten bankstel lag een bewegingloze figuur. Ik hoefde niet te kijken om te weten dat het Samantha was.