DOSSIER: Rode Woensdag
TAPE NUMBER: AP 85-018
ONDERWERP: Argeloos jongetje
VERSLAGGEVER: COCA
BETROKKENE: André Ramadam
‘Ik ben nog liever dood dan dat ik het doe!’ siste André Ramadam.
Kolahendl antwoordde niet onmiddellijk. Toch was het niet zijn gewoonte zich een dergelijke toon te laten welgevallen. Er verscheen een listige uitdrukking op zijn boerse gezicht. Hij had zich hierop voorbereid.
‘Alleen omdat het een vrouw is?’ Aan de harde uitdrukking in Ramadams ogen zag Kolahendl onmiddellijk dat hij een gevoelige snaar raakte.
‘Je kunt de pest krijgen’, snauwde Ramadam. Hij staarde nors naar het beeldhouwwerk in het midden van het plein. De fontein moest volgens het naambordje de rijkdom van de Libische republiek voorstellen. Uit de opengesperde kaken van een dolfijn vielen enkele zielige waterdruppels.
Een kelner met een bevlekt schortje bleef bij het terrastafeltje staan. ‘Maadhaa tureed?’
Kolahendl keek zijn tafelgenoot hulpeloos aan: ‘Wat moet die zandschijter?’
‘Hij vraagt wat we willen drinken.’
‘Voor mij koffie.’
Ramadam bestelde voor Kolahendl een koffie en voor zichzelf een glas witte wijn.
De Tsjech sloeg een verzoenende toon aan. ‘De vrouw was de beste keus’, zei hij. ‘Ik ben er speciaal voor naar Syrië geweest. Twee keer zelfs. De eerste keer om een voorlopige selectie te maken. Zes maanden later om uit de twaalf die de opleiding hadden overleefd de drie besten te rekruteren.’
Ramadam bleef nors voor zich uit kijken. Kolahendl ging verder: ‘Eigenlijk voldeed alleen Fatima aan de strenge eisen die we ons hadden gesteld. Ze is een eenentwintigjarige studente in de geneeskunde. Ze heeft haar studies opgegeven om voor de bevrijding van haar geboortegrond te vechten. Bovendien kent ze behoorlijk Frans en Engels.’
Ramadam wendde onverschillig het hoofd af.
De Tsjech ging enthousiast verder. ‘Ze heeft lang donker haar, dat tot aan het middel reikt, en een bleke huid. Gave tanden. Lange wimpers.’ Hij snoof vol welbehagen. ‘Eigenlijk ziet ze er helemaal niet uit als een Palestijnse. Ze zou best voor je vrouw kunnen doorgaan.’
Ramadams ogen werden donker van woede: ‘Luister Kolahendl’, zei hij bijna onhoorbaar. ‘Eens zul je te ver gaan met je pesterijen. Die dag zal…’
Zijn dreigement werd onderbroken door de kelner die naast hun tafel verscheen met de bestelde drankjes.
‘Mi'ah dirhams.’
Kolahendl keek de man wantrouwig aan. De kelner doopte een vinger in de koffie en tekende op het tafelblad met ronde cijfers.
‘Tweehonderd.’
Met tegenzin legde de Tsjech een Libisch dinarbiljet op het dienblad. De kelner zette de drankjes achteloos op de tafel en vertrok zonder wisselgeld te geven.
‘Hé!’ zei Kolahendl. ‘Hij moet me nog achthonderd dirhams teruggeven.’
‘Die mag je wel vergeten’, zei Ramadam.
De Tsjech roerde in zijn koffie en nam een slok. Hij trok een vies gezicht.
‘Verdomd,’ mopperde hij, ‘dat is alleen maar koffiedik.’
‘In Turkse koffie moet je niet roeren,’ grinnikte Ramadam, ‘maar zoiets is veel te subtiel voor een proletariër als jij.’
‘Die vrouw paste zo goed in ons schema dat ik voor de twee anderen minder veeleisend kon zijn’, hervatte Kolahendl ongestoord zijn verhaal. ‘Gelukkig, want de kandidaten waren niet veel zaaks. Ik koos Shimon en Ibhram, die allebei pas twintig jaar zijn. En ik vertelde hen dat ze er waarschijnlijk het leven bij in zouden schieten. Ze knikten enthousiast.’
Hij schraapte zijn keel en spuwde op de vloer, net niet op de sandalen van een passerende klant. Er nam niemand aanstoot aan.
‘Ze hadden een eed gezworen op een met bloed besmeurde camouflagejas van een gevallen strijder’, schampte hij. ‘Ze schreeuwden tegen hun kameraden: ik zweer te zullen sterven voor Al Fatah!’ Kolahendl schudde het hoofd. ‘Van mensen met zoveel vaderlandsliefde kun jij iets leren.’
‘Phoe! Vaderlandsliefde!’ hoonde Ramadam. ‘Het zijn domme schapen op het offerblok van jullie politieke intriges.’
‘Ook goed.’ Kolahendl keek de ander veelbetekenend aan. ‘Als jij maar niet vergeet dat er veel manieren zijn om te sterven. En dat wij het zijn die beslissen hoe en wanneer.’
‘Jij praat maar, hoor’, zei Ramadam. ‘Intussen weet ik niet eens waar het eigenlijk om gaat.’
De Tsjech fronste de wenkbrauwen: ‘Misschien heb je wel gelijk.’ Twijfelend peuterde hij met een vingernagel wat etensresten van tussen zijn kiezen.
‘Hoe zit het? Komt er nog wat van?’
Kolahendl maakte een vaag handgebaar. ‘Dat het in Brussel zal gebeuren, weet je al. Op de bewuste dag hebben we daar drie Europese ministers op een kluitje. Een Britse, een Italiaanse en een Belgische. Omringd door duizenden toeschouwers. We gaan daar wat springstoffen tussen leggen. Wat na afloop overblijft, zul je met een koffielepel kunnen bijeenschrapen.’
Het gezicht van Ramadam leek op een onweer met windkracht 12.
‘Je gelooft toch niet in ernst dat ik een bom tussen toeschouwers ga leggen?’
‘Dat zal jou een zorg zijn. Alsof het de eerste aanslag is die je pleegt.’
‘Tegen gebouwen! Tegen gezagdragers! Parasieten! Ministers kunnen me geen barst schelen. Die hebben nog nooit in hun leven entreegeld moeten betalen. Ze laten me koud. Ik blaas ze met plezier op. Maar niet de toeschouwers. Ik ben geen massamoordenaar.’
‘Nu goed. Als je dat belangrijk vind, dan stellen we de bom zo af dat alleen de ministers en hun slippendragers eraan gaan. Trouwens, voor gewone mensen hebben de kranten toch geen belangstelling. Politici wegen zwaarder.’ Hij lachte schamper. ‘Die zorgen wel dat ze in de belangstelling blijven door elkaar heen en weer te huldigen. Op kosten van de gemeenschap nog wel. Ze noemen een straat naar een dode politicus en krijgen als wederdienst later hun eigen naam op een brug of een tunnel.’
‘Wat doen we met de veiligheidsagenten? Of vragen we hen of ze even de andere kant opkijken, terwijl we de springlading plaatsen’, merkte Ramadam lijzig op.
De Tsjech gniffelde. ‘Maak je daarover geen zorgen. Van een topfunctionaris krijgen we een kopie van het beveiligingsplan, samen met al de informatie die we nodig hebben. Heeft ons trouwens een bom duiten gekost.’
‘Min fadlak? Please?’ Een haveloze knaap duwde een vuile kinderhand onder Kolahendls neus.
‘Maak dat je wegkomt’, zei hij en duwde de hand achteloos van zich weg.
De knaap liet zich niet zo gemakkelijk afschepen.
‘Anaa jai'aan, I'm hungry. Please?’ bedelde hij opnieuw.
Kolahendl pakte een dinarbiljet uit zijn portefeuille en bood het aan. Toen de knaap begerig zijn hand uitstrekte, trok de Tsjech het biljet plagerig weg. Het kereltje spuwde hem in de ogen, met zo'n venijn dat Kolahendl met een kreet van afschuw achteruit veerde. Het schooiertje greep de portefeuille die op het cafétafeltje lag, en spurtte weg. De Tsjech holde hem achterna, maar struikelde twee tafels verder over een uitgestoken been. Voordat hij zijn evenwicht had hervonden, was de knaap verdwenen. Verwensingen mompelend keerde Kolahendl terug naar zijn tafel.
‘Daar gaat je geld en je paspoort’, zei Ramadam. ‘Die zie je nooit meer terug.’
‘Zo dom ben ik ook niet. Die dingen draag ik onder mijn hemd.’ Kolahendl ging niet meer zitten. ‘Laten we gaan’, zei hij. ‘Het vliegtuig waarmee Fatima uit Beiroet komt, moet zo onderhand wel geland zijn.’
Zoekend naar een taxi, liepen ze onder de palmbomen van de avenue in de richting van de obelisk. Het was het enige monument uit de koloniale dagen dat de revolutionaire beeldenstorm van Khaddafi had overleefd. Het verkeer beperkte zich hoofdzakelijk tot militaire voertuigen. Aan de voet van de obelisk vonden ze een taxi waarin de bestuurder op de achterbank lag te slapen.
‘Breng ons naar de luchthaven’, beval Kolahendl in zijn schoolfrans.
Ze reden weg. Ze zaten naast elkaar op de achterbank en ondergingen zwijgend de schokken veroorzaakt door een kapotte vering en een wegdek vol met kuilen. Buiten de stad werden de kuilen minder talrijk, maar wel dieper. Het leek wel of de tanks van Khaddafi hier hun schietoefeningen hadden gehouden. Voor Ramadam was het een hele opluchting toen hij het luchthavengebouw in de verte zag opdoemen.
‘Doorrijden!’
Kolahendl wees op een militair gebouw een paar honderd meter verder. Bij de slagboom stapte hij uit de taxi en ging in het wachthuisje telefoneren. Even later ging de slagboom omhoog en reden ze verder tot bij een zij-ingang van het hoofdgebouw.
‘Hier wachten!’
De bezwaren van de bestuurder werden weggevaagd met de vraag: ‘Of wil je de nacht in de bajes doorbrengen?’
Ramadam volgde hem door een met slogans beschilderde gang waarop een reeks deuren uitkwam. Bij een ervan liep hij zonder aan te kloppen naar binnen.
Uit een fauteuil stond een meisje op en keek hem onderzoekend aan: ‘Mijnheer Kolahendl?’
Kolahendl knikte en wees naar Ramadam. ‘Dit is hem. André Ramadam. Ik reken erop dat jullie het met elkaar zullen kunnen vinden.’
Het meisje keek Ramadam aan met donkere, indringende ogen. Ze was geen schoonheid, maar ze was niet onaardig. Met haar licht getaande huid had ze inderdaad weinig van een Palestijnse.
‘Waarom niet?’ vroeg ze.
Ze stak haar hand naar Ramadam uit, maar ze had zich de moeite kunnen besparen. Hij negeerde haar en ging met een nors gezicht in een van de fauteuils zitten.
‘Trek het je niet aan, Fatima. Ramadam is aan de timide kant als er vrouwen mee gemoeid zijn’, zei Kolahendl.
‘Als ik mijn huid moet wagen, dan heb ik liever iemand naast me die meer kan dan luiers aanleggen’, antwoordde Ramadam smalend.
‘Onderschat me niet, Ramadam. Als ik wil kan ik je hier ter plekke van kant maken. Met of zonder wapen.’
Ramadam lachte geringschattend. ‘Zelfs een kameeldrijver weet dat vrouwen met veel haar weinig verstand hebben.’
‘Genoeg!’ Kolahendl liep naar het bureau en ging zitten. Hij grinnikte. ‘Een ding is vrij duidelijk. Het ziet er niet naar uit dat jullie je tijd zullen verbeuzelen met neuken. Ga zitten, allebei, en luister.’
‘Waar zijn de twee anderen waar je over sprak, Shimon en Ibhram?’ vroeg Ramadam.
‘Die komen niet. Tenslotte vonden we ze toch wat te onervaren. In hun plaats krijg je twee doorgewinterde kerels van de Rode Brigade ter beschikking. Jullie zullen elkaar in Brussel ontmoeten.’
‘Hoe zit het met paspoorten, dekmantels en dat soort van zaken?’ vroeg Fatima.
Kolahendl wees naar Ramadam: ‘Om dat te regelen gaat hij een jeugdvriend opzoeken in Marseille.’
De Marseillaanse krant Le Soir was gevestigd in een ouderwets bakstenen gebouw. Op het leistenen dak was een lichtkrant gemonteerd waarop de laatste berichten elkaar speels achtervolgden.
Ramadam doorkruiste de drukke verkeersstroom die rond het plein van de Avenue Roger Salengro cirkelde, en stapte de hoofdingang binnen. Aan de balie vroeg hij naar de redactiesecretaris.
‘Monsieur Didé kan nu niet gestoord worden’, antwoordde de vrouw. ‘Hij is in vergadering.’
‘Wil je hem dan even aan de telefoon roepen?’ vroeg Ramadam. ‘Het is vrij dringend.’
De receptioniste liet zich vermurwen. ‘Wie mag ik aanmelden?’
‘Zeg maar dat zijn vriend van de Plage Communale hem wil spreken.’
Enkele minuten later overhandigde de vrouw hem de hoorn. De stem van Didé klonk opgewonden: ‘André, jongen. Wat doe jij hier?’
‘Ik ben op doorreis. Wou je alleen maar gedag zeggen.’
‘Niet hier, André. Als je even tijd voor me hebt, laten we elkaar dan ontmoeten bij de Corsicaan. Om zes uur. We kunnen er iets eten.’
‘Goed. Tot straks.’ Hij legde de hoorn op de haak en liep naar buiten. De receptioniste staarde hem nieuwsgierig na.
‘Je bent veranderd.’ Didé legde zijn hand over die van Ramadam.
‘Dat komt door het lange haar en de zwaar omrande bril. Vergeet niet dat ik in dit land niet bepaald welkom ben.’
‘Maar je bent niet alleen uiterlijk veranderd. Vroeger was je kwetsbaar, nu niet meer.’
‘Kan zijn.’ Ramadam voelde er niets voor over zichzelf te praten: ‘Hoe ben je op die krant terechtgekomen? Je wilde toch altijd carrière maken in Parijs.’
‘Je zult me niet geloven.’
‘Probeer toch maar.’
‘Ik ben getrouwd. De hoofdaandeelhouder van de krant is mijn schoonvader.’
‘Wat zeg je? Jij? De laatste van de homo's?’
‘De homowereld is het jachtterrein van de eenzamen, André. Nadat je me verliet voor Roland heb ik alleen nog vluchtige relaties gehad. Nooit meer de diepe hunkering gekend die ik voor jou voelde.’
Ramadam schoof dichter tegen Didé aan: ‘Je vertelde me eens dat je bij een vrouw niet kon klaarkomen. Wat is er dan veranderd?’
‘Niets. Ik koos voor zekerheid. Mijn huwelijk valt best mee. We zijn goede vrienden.’ Didé streelde de binnenkant van Ramadams dijbeen: ‘Mijn gevoelens voor jou zijn niet veranderd, weet je.’
Hij trok zijn hand terug toen de Corsicaanse uitbater een schaal met couscous en een kruik wijn voor hen neerzette. Ze begonnen zwijgend te eten. Even later legde Didé zijn vork neer en vulde de glazen bij. Hij keek peinzend naar de donkerrode wijn in zijn glas.
‘Kom op, André. Zeg maar wat je op je lever hebt. Dat je niet gekomen bent om een potje met me te vrijen, kan ik zo wel raden.’
‘Ik heb iets van je nodig.’
‘Wat?’
‘Een internationale perskaart. Voor mij en voor een medewerker. Een fotografe. Zodat ik zonder al te veel moeilijkheden de voetbalfinale in Brussel kan bijwonen.’
Didé floot nadenkend. ‘Ik weet niet of dat wel kan. Op instructie van de Internationale Persbond moeten we heel zuinig zijn met die dingen.’
‘Toen we uit elkaar gingen, zei je me dat ik altijd op jou kon rekenen.’
‘Dat is ook zo. Maar het is niet zo eenvoudig.’
Ramadam legde zijn hand in de nek van Didé en woelde liefkozend door zijn haar: ‘Kom op, Didé. Na al wat we voor elkaar hebben betekend.’
Didé kreeg een kleur van plezier. ‘Meer dan twee blanco perskaarten kan ik je niet bezorgen. Die moet je dan zelf maar invullen. Daarmee moet je eerst naar het Franse perssyndicaat en dan moet je in Brussel aparte toegangskaarten afhalen op de Internationale Persdienst. Dat moet je allemaal zelf doen. Maar zorg in godsnaam dat mijn naam niet wordt genoemd.’
‘Wees gerust, Didé. Ik zorg wel dat je buiten schot blijft.’
‘Zorg liever dat je zelf niet in moeilijkheden raakt.’
Ramadam lachte geruststellend: ‘Wie een kameel tergt moet zijn muil in de gaten houden.’
‘Dat zal wel.’ Didé legde opeens zijn vork neer. ‘Maar zeg eens. Je hield toch niet van voetbal. Waarom wil je nu plots die finale bijwonen?’
Ramadam schokschouderde. ‘Dat vertel ik je een andere keer wel. Laten we het nu liever over ons hebben.’
‘Nog één vraag.’ Didé nipte aan zijn glas. ‘Ik heb nooit begrepen hoe jij het over je hart kreeg een zwaargewonde Roland aan zijn lot over te laten. Hij had wel kunnen doodbloeden.’
‘Roland is dood.’
‘Nee’, zei Didé. ‘Roland leeft. Ze hebben hem opgelapt en in de gevangenis gestopt. Ik meen zelfs een gerucht te hebben opgevangen dat hij onlangs is vrijgelaten.’
Ramadam zat er als versteend bij.
‘Weet je dat zeker?’
‘En of ik dat weet. Ik ben naar hem op zoek gegaan, maar hij lijkt wel van de aardbodem te zijn verdwenen. Ik had gehoopt via hem jou te vinden.’ Opeens sperde Didé de ogen wijdopen. ‘Is het voor hem dat je naar de Europacupfinale wilt? Ik weet dat hij een verwoed liefhebber was van cupwedstrijden. Je wilt mij gebruiken om Roland te vinden.’
Ramadam legde kalmerend een hand over die van Didé. ‘Ik kwam je opzoeken voor mijn werk. Omdat je me een plaats kunt bezorgen op de perstribune.’
‘Alleen daarvoor?’
‘Nee. Ook omdat ik nog een keer het argeloze jongetje voor je wil zijn. Al is het maar voor één nacht.’