DOSSIER: Rode Woensdag
TAPE NUMBER: AP 85-024
ONDERWERP: Buiten het roedel
VERSLAGGEVER: COCA
BETROKKENE: André Ramadam
Op het ogenblik dat Ramadam de deur zachtjes achter zich dichttrok, realiseerde hij zich dat hij zijn portefeuille niet had meegenomen. Hij was van plan geweest zich door een taxi naar het huis van Roland te laten brengen, maar dat kon niet zonder geld en hij wilde het niet riskeren iedereen wakker te maken door terug naar binnen te gaan. Hij doorzocht zijn zakken en vond een verkreukeld briefje van honderd frank. Dat moest volstaan om zijn bestemming met de tram te bereiken. Hij zette het op een drafje naar het tramhuisje aan het eind van de straat, waar hij de plattegrond van het tramnet op de glazen achterwand raadpleegde. Voor een keer had hij geluk. Een van de trams die hier passeerde ging de goede richting uit. Hij wachtte, trappelend van ongeduld. Toen hij een kwartier later zijn biljet van honderd frank aan de trambestuurder aanbood, schudde die afwijzend het hoofd.
‘Betalen met gepast geld.’
‘Het spijt me, ik heb niets anders.’
‘Dat is jouw probleem. Ik ben geen wisselkantoor.’
‘Luister, kerel,’ zei Ramadam woedend, ‘je geeft me een kaartje tot aan de Franz Guillaumelaan in Evere of het zal je beste dag niet zijn.’
Met een ruk aan een hendel opende de trambestuurder de deuren: ‘Eruit.’
Voor hij wist wat hij deed, had Ramadam de stropdas van de trambestuurder in zijn vuist.
‘Help!’ schreeuwde de geschrokken trambestuurder. ‘Politie!’
De reizigers achter in het rijtuig dromden geschrokken samen, maar niemand maakte aanstalten om een helpende hand uit te steken.
Ramadam besefte dat hij te ver was gegaan. Hij liet los en sprong de straat op. De deuren sloegen sissend achter hem dicht en het voertuig zette zich krijsend in beweging. Ramadam rende een eindje mee, maar het duurde niet lang of het rijtuig was uit het gezicht verdwenen. Bij de eerstvolgende spoorwissel was hij de richting kwijt. Hijgend keerde hij terug naar de laatste halte en wachtte. De volgende tram werd bestuurd door een allochtoon en die had geen bezwaar tegen een briefje van honderd.
‘Kun je me een teken geven als ik in de omgeving van de Franz Guillaumelaan ben’, vroeg Ramadam.
‘Uitstappen bij de Sint-Jozefskerk’, antwoordde de man vriendelijk. ‘U kunt zich niet vergissen. Het is aan de Jean de Paduaplaats.’
Gedurende de rit herlas Ramadam nog een paar keer het krantenartikel dat hij wel had meegenomen. Fatima kon weleens gelijk hebben, het kon een valstrik zijn, een valstrik met een leugen als lokaas. Hij wist het en toch werd hij er onweerstaanbaar naartoe gedreven – misschien omdat het een leugen was die hij met alle geweld wilde geloven.
De trambestuurder ving zijn blik op en gaf een teken. Bij de halte stapte hij uit. Aan de overzijde van het plein zag hij een krantenkiosk. Hij liep ernaartoe en legde twintig frank neer: ‘Kun je me zeggen waar de Franz Guillaumelaan is’, vroeg hij.
De man veegde eerst het geldstuk in zijn la en wees daarna de weg op een stratenplan. ‘Volg de Oud-Strijderslaan tot hier. Dan sla je rechtsaf.’
Het was halfzes. Het beloofde een mooie dag te worden, maar het was nog koud. Hij zette er stevig de pas in en tien minuten later had hij de straat bereikt. Die liep steil af en het huisnummer dat hij zocht lag aan het andere eind van de straat. Hij ging wat langzamer lopen, aandachtig de auto's bestuderend die langs de trottoirrand geparkeerd stonden. Iedere auto kon een potentieel gevaar zijn. Toen hij zijn bestemming – aan de huisnummers te zien moest dat het hoekhuis zijn – bijna had bereikt, zag hij aan de overkant een auto staan met bewasemde ruiten.
Hij bedwong de neiging rechtsomkeert te maken. Zonder zijn pas te vertragen marcheerde hij de oprit van het ernaast gelegen huis in, die naar een achterbouw voerde dat als magazijn dienstdeed. Zodra hij uit het zicht was bleef hij staan en wachtte af. Toen hij geen portier horen openen wierp hij een blik om zich heen. Naast de magazijnpoort stonden een paar vuilniscontainers op wielen. Hij trok een ervan achterwaarts lopend de oprijlaan af, om hem bij de trottoirrand achter te laten. Terwijl hij geeuwend terugliep, nam hij de toestand in zich op. Een ding was zeker. Binnengaan langs de huisdeur was uitgesloten.
Aan het einde van de oprijlaan stond een gesloten bestelwagen met reclame van frisdranken. Hij klom op de motorkap en hees zich op het dak van het magazijn. Over de met kiezel bestrooide asfaltbedekking liep hij naar de achtergevel van het hoekhuis.
Vanuit een kleine binnenplaats leidde een smalle ijzeren trap zigzaggend naar boven. Op het platform van de tweede verdieping lag een zwarte kater een moordaanslag op een mus voor te bereiden. Zodra Ramadam een voet op de trede zette, verdween het dier als de weerlicht door een openstaand raam. Alle andere ramen waren dicht.
Ramadam klom naar boven en keek door het raam naar binnen. Wat hij zag was een keuken met een hardstenen aanrecht en wat eenvoudige Ikea-meubeltjes. Het open raam was vastgezet met een houten wig. Ook Roland had die gewoonte. Behoedzaam duwde hij het raam verder open en zwaaide zijn benen over de raamdrempel. Het was doodstil in het huis. Hij opende de ouderwetse koelkast. Die was goed voorzien en ordelijk gerangschikt. Toen zag hij op de vloer naast de koelkast een keurige rij van vier etensbakjes en twee drinkbakjes voor de kater. Zijn keel werd kurkdroog. Dat deed Roland ook als hij voor een paar dagen afwezig was.
In de woonkamer zag hij geen enkel meubelstuk dat hem aan zijn vriend herinnerde. Alles stond volkomen aan kant zoals hij dat van Roland kende, maar er ontbrak de persoonlijke sfeer die hij van hem gewoon was. Hij miste de foto's of krantenknipsels die altijd aan de wand hingen. Hij opende de deur naar de overloop en zag de aluminium hangtrap die naar de zolder leidde. Geruisloos liep hij naar boven en stak zijn hoofd door het trapgat.
Zijn gezicht werd krijtwit. Hij zag de fotomontage op de wand en een waterig floers gaf de harde ogen even opnieuw de zachte vrouwelijke uitstraling van vroeger. Hij wendde zijn blik alsof hij niet bereid was met zijn verleden geconfronteerd te worden.
Toen zag hij de man op het bed. Het duurde even voor het tot hem doordrong dat het de man was die hem had uitgeleverd aan Atropos. Alle haat die hij in zijn leven had verzameld richtte zich tegen deze ene man. De razernij gaf hem een ongekende kracht. De man probeerde iets te zeggen, maar hij negeerde zijn woorden. Met een dierlijke kreet vloog hij op hem af. Zijn handen sloten zich om zijn hals. Hij was een wolf buiten het roedel. Hij vocht opnieuw om als eerste de top te bereiken en was bereid bij die poging te sterven.
Opeens werd hij langs achteren vastgegrepen en met kracht tegen de wand geworpen. Hij wou overeind komen, maar iemand roffelde in snelle opeenvolging zijn vuisten in zijn maagstreek en tegen zijn kin. Een pijnscheut spleet zijn hoofd in tweeën en alles werd donker om hem heen.
Handige Henry keerde zich om en boog zich over de man op het bed.
‘Meneer Daniëls?’
Toen hij geen antwoord kreeg, pakte hij het levenloze lichaam bij de schouders en draaide hem op zijn rug. Hij legde zijn oor tegen zijn borst en fronste de wenkbrauwen omdat hij geen hartslag kon horen.