DOSSIER: Rode Woensdag
TAPE NUMBER: AP 85-023/4
ONDERWERP: Retrospectieve
VERSLAGGEVER: Jim Daniëls
BETROKKENE: Roland
Samantha zat met juffrouw Duchateau opgewekt te keuvelen bij een kopje thee. Ze bood me haar wang en met enige wilskracht slaagde ik erin me te beperken tot een vluchtige zoen.
Ik trok een stoel bij en ging zitten. ‘Zo, Samantha. Vanmorgen heb je dus een ontmoeting gehad met de grootste wielerkampioen aller tijden. Hoe is het geweest?’
Samantha knikte dromerig. ‘Indrukwekkend, Jim. Een echte persoonlijkheid. Hij heeft ooit alle bestaande records gebroken, maar is nog altijd dezelfde pretentieloze volksjongen. Dat verklaart zijn belangstelling voor Ramadam.’
‘Hoe is Roland bij hem terechtgekomen?’
‘Ze waren al bevriend, toen hij zijn eerste wereldtitel behaalde bij de beroepsrenners. Hij is altijd blijven geloven in Rolands onschuld en toen die zijn straf had uitgezeten, heeft hij hem een betrekking aangeboden in zijn fietsenfabriek.’
‘Weet Roland van je bezoek aan zijn baas?’
‘Nee. Roland is voor een paar dagen in West-Vlaanderen waar een team van zijn baas een koers rijdt. Hij komt pas morgen terug om de voetbalfinale bij te wonen.’
‘Dat komt goed uit. Ik heb liever dat er niemand thuis is als Ramadam bij Roland gaat aankloppen.’ In het krantenartikel hadden we het adres van Roland vrijgegeven in de hoop dat Ramadam dat zou lezen en hem zou proberen op te zoeken. Zo hoopten we hem bij de kraag te vatten voor hij de kans kreeg een vergrijp te plegen.
Even later bestudeerde ik met Vrydaghs vanuit een auto de toestand ter plaatse. Roland woonde op de hoogste verdieping van een winkelhuis dat de hoek vormde van de Oud-Strijderslaan met de Franz Guillaumelaan in Evere. Op de gesloten luiken van de winkel was een geel plakkaat aangebracht: Winkelpand te huur. Aan de vuile ramen en een kapotte ruit te zien was de eerste verdieping eveneens onbewoond. Ik keek omhoog. Aan de ramen van de bovenste verdieping hingen kraakheldere gordijnen.
‘Een hoekhuis heeft het voordeel dat we geen achtergevel hoeven te surveilleren’, zei ik.
Vrydaghs knikte: ‘Aan iedere kant van het huis een anonieme auto met twee agenten in moet voldoende zijn. Ze kunnen via de radio contact houden met elkaar en met de Operation Room van APESA.’
‘Goed,’ zei ik, ‘maar denk eraan dat er niet geschoten mag worden. De hoofdcommissaris heeft dat uitdrukkelijk verboden.’
Vrydaghs snoof ‘Hij zegt maar.’
‘De agenten moeten Ramadam gewoon zijn gang laten gaan. Als hij eenmaal binnen is kan hij geen kant meer uit.’ Ik stapte uit. ‘Blijf hier. Ik ga een kijkje nemen van dichtbij.’
Ik wandelde naar de straatdeur. Op de deurpost zat een blokje met drie belknoppen. Naast de bovenste bel hing een kaartje met in keurige drukletters de naam van Roland. Ik drukte een voor een op de belknoppen. Zoals verwacht kwam er geen reactie. Het ouderwetse deurslot was geen partij voor mijn elektronische aftaster. Ik zette de voordeur op een kier en ging opnieuw naast Vrydaghs in de auto zitten.
‘Wat deed je daar?’
‘Ik heb de deur op een kier gezet. We moeten het niet riskeren dat Ramadam rechtsomkeert maakt, als hij merkt dat er niemand thuis is. Hij zal nu de uitnodiging om binnen een kijkje te nemen niet kunnen weerstaan’.
‘Goed idee.’
We reden de hoek om, waar de agenten van APESA ons opwachtten. Vrydaghs gaf hen de nodige instructies en keek toe tot ze zich hadden opgesteld zoals hij het verlangde. Daarna reden we naar het hoofdkwartier om de radioverbinding in de Operation Room te controleren.
Ik had een nare droom. De leden van het National Pride Mouvement droegen allemaal zwarte valhelmen met gezichtsbeschermers en op maat gesneden leren jekkers, die op de schouders, borst en ellebogen bezet waren met vlijmscherpe stalen spijkers. Hun leider torende hoog boven hen uit. Afgezien van zijn lengte van twee meter, was hij duidelijk te herkennen doordat de spijkers op zijn jekker van zuiver goud waren. Zijn helm was versierd met een ster van diamant. Hij bracht met gestrekte arm de Hitlergroet naar zijn volgelingen: ‘Liefde!’ riep hij met schallende stem: ‘Denk eraan! Alleen Liefde.’ Nu zag ik dat het Wellhuner was. Zijn arm kwam met een ruk omlaag en het front kwam in beweging. De voorste rij mannen kroop tegen de omheining op en legde zich als een levende brug over de gang tussen de blokken Y en Z. De anderen liepen zingend over de brug en omarmden de toeschouwers. ‘Liefde’, riepen ze en drukten de mensen te pletter tegen de spijkers. In de gang zei de commandant van het Alphaeskadron: ‘Geen paniek. We zijn elitetroepen.’ Hij probeerde de radio, maar die werkte niet. Tussen de toeschouwers op de staanplaatsen zag hij luitenant-kolonel Traimodest: ‘Wilt u even estafette spelen en bij het hoofdkwartier om versterking vragen, mon colonel?’ De luitenant-kolonel ontweek elegant een omarming en schikte de medailles op zijn borst: ‘Natuurlijk, mon fils’, zei hij en hij begon te rennen. Maar hij rende de verkeerde kant uit. ‘Nee,’ gilde ik, ‘de andere kant!’
Samantha schudde me bij de schouder. ‘Rustig Jim’, zei ze en streelde me over mijn voorhoofd. Ik ging rechtop zitten en zwaaide mijn benen uit bed.
‘Sorry, Samantha. Ik had een nare droom.’ Ik liep naar de badkamer en dronk wat water. Opeens had ik het gevoel dat er iets mis was. Ik wist niet wat, maar voelde er niets voor weer naar bed te gaan. Ik kleedde me aan.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Samantha vanuit de deuropening. ‘Het is nog voor vijven.’
Voor één keer werd ik niet geil door haar in nachtgewaad te zien: ‘Even kijken of de bewaking bij het huis van Roland in orde is’, zei ik.
Een schaduw verduisterde haar ogen.
‘Wees gerust,’ voegde ik er snel aan toe, ‘ik neem Handige Henry mee. Als jij hem even wil opbellen en vragen of hij zich wil klaarmaken.’
Toen we wat later de Oud-Strijderslaan indraaiden, reden van het hoekhuis waar Roland woonde twee politieauto's met blauwe zwaailichten weg. Ze passeerden ons en tot onze verbazing zagen we de surveillancerechercheurs van APESA op de achterbanken zitten. We reden langzaam voorbij het huis. Van bewaking was geen spoor meer over. Met de mobilofoon riep ik de Operation Room van APESA op. Toen ik Jacques Vrydaghs aan de lijn kreeg, vertelde ik hem wat er aan de hand was.
‘Ik weet er al van’, zei hij. ‘Het is een vergissing. De politie dacht dat ze met inbrekers te doen had en heeft hen opgepakt. Het kan wel even duren voor ons team weer op post is.’
‘Kun je die politieauto's niet via de radio bevelen rechtsomkeert te maken?’
‘Nee. Er moeten eerst processen-verbaal worden opgesteld. Dat duurt nog even. Kun jij terwijl met Henry een oogje in het zeil houden?’
Ik drukte de microfoon in zijn houder en dacht na. Was dit weer een van die klassieke Belgische misverstanden of zat er meer achter? Ik staarde naar het verlaten winkelpand en nam een besluit. ‘Ik ga daarboven een kijkje nemen’, zei ik tegen Henry. ‘Zet de wagen ergens aan de overkant van waar je de twee straten tegelijk in het oog kunt houden.’ Ik pakte de semafoon en stapte uit. ‘Geef een biep als Ramadam zich zou laten zien terwijl ik binnen ben.’
Toen ik dichterbij kwam zag ik dat de voordeur half openstond, maar dat kon evengoed een gevolg zijn van de tocht. Ik stapte naar binnen en bleef staan. De gang rook muf, zoals je kon verwachten in een oud en haast onbewoond huis. Het was er doodstil. Ik liep op mijn tenen de trap op, maar op de eerste overloop trapte ik tegen een leeg conservenblikje dat met veel lawaai naar beneden rolde en dus knipte ik het licht aan en liep naar boven alsof ik een normale bezoeker was.
Op de bovenste verdieping viel de huiselijke aard van Roland meteen te merken. Alles was netjes geschilderd en er lag een wollen kleedje voor de deur. Ik klopte aan en wachtte. Er bewoog niets. Ik gebruikte mijn passe-partout om de deur te openen en bleef op de drempel een paar ogenblikken onbeweeglijk staan. Toen ik niets hoorde, knipte ik het licht aan en stapte naar binnen.
De grote woonkamer was zoals ik al verwachtte kraakzindelijk en aan kant. Nergens slingerde een ongewassen sok in het rond en op de salontafel stonden geen vergeten kopjes met opgedroogd koffiedik. Links zag ik twee deuren. Achter de ene deur bevond zich de douche met wc en een bezemkast. Ook hier was alles tiptop in orde. Indrukwekkend. Als ik ooit homoseksuele neigingen zou krijgen, wilde ik beslist Roland als vriend hebben.
Ik opende de andere deur en hij kwam blazend als een harige duivel naar me toe gevlogen. Het gebeurde zo onwezenlijk en zo snel dat mijn haren te berge rezen. Ik probeerde zijn aanval op te vangen met een junzuki – dat is een rechte vuiststoot. Maar hij was duizendmaal sneller dan ik en gleed onder mijn arm door. Ik spande de seikatanden in mijn onderlichaam om de komende pijn te neutraliseren. Zonder zich aan mij te storen, liep hij miauwend de trap af.
Een volle minuut stond ik te beven als een juffershondje dat voor de eerste keer een kater ziet. Zodra ik mijn waardigheid had hervonden, keek ik de spaarzaam gemeubileerde keuken rond. Behalve de tafel met twee stoelen was er nog een goedkope keukenkast, een gaskomfoor en een ouderwetse koelkast op gas, die voldoende voedsel bevatte om de buren op een etentje uit te nodigen.
Naast de koelkast stonden vier goed voorziene etensbakjes en twee drinkbakjes voor de kater. In de hoek was het halfopen keukenraam met een stukje hout vastgezet, zodat het niet onvoorzien kon dichtklappen. Roland zorgde goed voor zijn vrienden.
Ik stak mijn hoofd door het raam. In de smalle luchtkoker zigzagde een roestige ijzeren trap van de minuscule binnenplaats naar het dak. Hierlangs kon de vurige kater zijn katten bezoeken.
Er ontbrak iets. Ik kon niet zo direct thuisbrengen wat. In de woonkamer ging ik op het divanbed zitten en keek onderzoekend rond. Er was geen sfeer in de kamer. Alsof er nooit in geleefd werd. Ik opende hier en daar een lade. Nergens persoonlijke papieren of brieven. Toen herinnerde ik mij iets. Ik ging naar de overloop en keek omhoog. Tegen het zolderluik hing een ineengevouwen aluminium trapladder. Aan een leren lus trok ik de trap omlaag.
Op de zolderkamer keek ik verbijsterd rond. Er stond een tweepersoonsbed met een nachttafel en een kleerkast, maar ook een groot boekenrek met boeken, kranten en tijdschriften. Door het grote dakraam viel het opkomende zonlicht op de rechte wand tegenover het bed. De hele muur was bedekt met fotomontages van André Ramadam: als wielrenner in actie of in rust, met een overwinningsgebaar over de eindstreep rijdend, met een van pijn vertrokken gezicht tijdens een beklimming… Het midden van de collage werd gevormd door een levensgrote kleurenfoto van Ramadam met het driekleurige lint van de kampioenstitel en een krans bloemen om de nek. Naast hem stond Roland. Ze keken elkaar aan zoals alleen geliefden dat doen.
Ik ging op de rand van het bed zitten en bezag het tafereel met eerbied. Ieder beeld, iedere gelaatstrek straalde liefde en geluk uit. Dit kon André Ramadam niet zijn. Dit kon geen terreur zaaiende anarchist zijn die als een dolle hond neergeschoten moest worden om te beletten dat hij opnieuw zou gaan moorden.
Ik was zo in gedachten verzonken dat ik hem pas hoorde toen hij al boven in de trapopening stond. Hij was zo anders dan de man op de foto's dat het niet dadelijk tot me doordrong wie het was. Verschillende kleine littekens hadden de zachte huid van zijn gezicht een beetje misvormd en rond de mondhoeken accentueerden diepe lijnen de bitterheid die uit zijn ogen straalde.
Ook hij bleef een fractie van een seconde perplex staan en staarde ongelovig naar de retrospectieve van zijn leven met Roland. Toen wendde hij zijn ogen af alsof hij weigerde er nog langer naar te kijken. Zijn ogen richtten zich op mij en zijn blik veranderde van onbegrip naar pure dierlijke moordzucht.
Ik hief mijn hand op, met de palm naar voren: ‘Wacht’, zei ik.
Hij hoorde me niet. Zijn aanval werd uitgevoerd met de allesverpletterende kracht van een dolgeworden olifant en de snelheid van een cobra.
Ik was zo onvoorbereid dat ik in mijn zittende positie geen kans maakte. Ik had hem kunnen stoppen met een voorwaartse trap in zijn plexus solaris of op zijn strottenhoofd, maar door de kracht van zijn stormloop zou dat zijn dood betekenen. En ik had hem heel hard nodig. Ik wierp me achterover en wou onder hem wegdraaien. Het lukte niet. Met een rauwe kreet sprong hij op mijn rug. De klap dreef alle lucht uit mijn longen. Zijn handen sloten zich om mijn keel en hij drukte me met mijn neus en mond in de gehaakte bedsprei.
Ik hoorde mijn bloed ruisen in mijn oren. Ik stikte. Met mijn laatste krachten probeerde ik achterwaarts mijn gebalde vuist in zijn kruis te rammen, maar Ramadam had in straatgevechten zijn les geleerd. Hij boog het onderlijf net voldoende naar achteren om mijn stoot te neutraliseren. Toen voelde ik dat ik stervende was. Mijn laatste gedachten gingen naar Samantha en het onrecht dat haar werd aangedaan.