DOSSIER: Rode Woensdag

TAPE NUMBER: AP 85-027/1

ONDERWERP: Wie geen hand heeft, kan geen vuist maken

VERSLAGGEVER: Jim Daniëls

BETROKKENE: Samantha Easters

Ik weet niet of ik twee minuten of een halfuur op de stoep van het huis in de Rue du Berceau heb gezeten. Ik zat er alsof ik verdoofd was door een drug die mijn spieren verlamde, maar tegelijk de intensiteit van mijn emoties aanwakkerde. Zonder dat er een traan tevoorschijn kwam, huilde ik als een kind om Samantha die nu waarschijnlijk reeds dood zou zijn. Ze had zich alleen maar zorgen gemaakt om mijn welzijn en het was nog wel mijn idee geweest dat ze in de melkwagen op mij zou wachten. In één seconde onderging ik meer verdriet dan ik in tien jaar aan vreugde had ondervonden.

De melkventer schudde me bij de schouders: ‘Geef antwoord, meneer, wat doen we nu? Roep ik de politie?’

Ik keek hem aan. Mijn ogen brandden nog en er liepen voortdurend ijzige rillingen over mijn rug. Ik kwam overeind en daarmee leek het of er niets meer bestond dat voor mij nog enig belang had. Alleen afmaken waaraan ik samen met Samantha was begonnen. Als ik Kolahendl ooit te pakken kreeg, zou hij een langzame en pijnlijke dood sterven. Evenals Wellhuner, de man die achter de schermen de grote verantwoordelijke was.

Uit mijn zak diepte ik mijn notitieboekje op en scheurde er een blaadje papier uit. Daarop schreef ik het adres van APESA en een paar woorden gericht aan Christina Duchateau. Ik gaf het hem.

‘Richt u hiermee tot mevrouw Duchateau. Die zal ervoor zorgen dat u schadevergoeding krijgt. Maar geef me mijn autosleutel terug.’

Hij las wat op het briefje, wilde protesteren maar zweeg toen hij de blik in mijn ogen zag en overhandigde mij mijn sleutel. Zonder nog een woord te zeggen, stapte ik de gang in en sloot de huisdeur voor de neus van de verbouwereerde man.

Met mijn rug tegen de deur kreeg ik het nog even moeilijk. In mijn herinnering zag ik alleen haar smaragdgroene ogen, met hun onpeilbare diepten. Ik haalde diep adem. Groen was de kleur van de hoop.

Ik besloot het huis te doorzoeken. Met twee treden tegelijk beklom ik de eiken trap aan het eind van de gang naar de eerste etage en kwam in een grote woonkamer terecht. De verschaalde tabaksgeur en volle asbakken wezen erop dat Kolahendl met zijn handlangers hier de nodige tijd hadden doorgebracht. Verder was er in de kamer niets bijzonders te vinden. In ieder geval niets dat wees op de aanwezigheid van Ramadam of van het meisje dat hem vergezelde. Ik wilde net de tweede etage gaan doorzoeken, toen het heroplaaiend hondengeblaf mijn nieuwsgierigheid opwekte. Ik opende de balkondeur en stapte op het terras. Daar bleef ik verbijsterd staan kijken naar de tuin van de buurman.

Het achterste deel ervan was van de rest afgescheiden door een twee meter hoge afrastering. In het midden van het afgesloten deel bevond zich een stenen hondenhok, gemetseld in de vorm van een huisje met een pannendak. Schrijlings op de nok van het dak zaten Vrydaghs en Handige Henry. Rond het huisje liepen twee dobermannpinchers. Het waren krachtige en strak gelijnde honden, gitzwart van kleur met roestbruine aftekeningen op borst en poten. Met opgetrokken lippen sprongen ze grommend en jankend tegen het huisje op, in een poging de ongewenste indringers van hun hok af te sleuren en tussen hun krachtige kaken te verbrijzelen. Bij iedere klap waarmee hun gebit op elkaar sloeg, trokken de twee mannen hun benen verder op, tot die al bijna in hun nek lagen. Het was een lachwekkend en tegelijk angstwekkend gezicht, maar ik was niet in de stemming om medelijden te koesteren.

Mijn stem schoot uit: ‘Stomme klootzakken! Is dat de manier waarop jullie rugdekking verschaffen!’

Mijn scheldpartij had weinig effect. Vrydaghs keek eerder opgelucht: ‘Eindelijk,’ zuchtte hij, ‘ik dacht dat je nooit zou verschijnen.’

Hij ging verzitten, waardoor een van de dakpannen loskwam en naar beneden viel. Het maakte de honden alleen maar woester.

‘Verspil alstublieft geen tijd’, zei hij geschrokken. ‘Help ons hier vandaan.’

‘Ik ben geen hondenvanger. Die dobermanns vreten me op als ik in de tuin kom.’

Handige Henry wist als altijd een oplossing. ‘Zoek een ladder en leg die van de tuinmuur naar het hondenhok.’

Ik ging op zoek en vond wonder boven wonder een schildersladder, die net lang genoeg was. Er ging een angstig kwartier voorbij tot de twee mannen erin slaagden over de wankele brug aan de kwijlende kaken van de opspringende beesten te ontsnappen. Toen ze eindelijk naast me op de grond stonden, was ik nog altijd spinnijdig.

‘Hoe komen jullie op dat dak terecht?’ vroeg ik boos.

Vrydaghs haalde de schouders op. ‘Het huis leek onbewoond. We waren net over de tuinmuur geklauterd toen die beesten uit het niets tevoorschijn kwamen. We konden ons nog net op tijd redden.’

Ik bedwong een giftig antwoord en lichtte hen in over de ontsnapping van Kolahendl. Aan het lot van Samantha besteedde ik niet meer woorden dan strikt noodzakelijk. Mijn stem was er nog niet tegen bestand. Ze schuifelden verlegen met hun voeten, alsof ze schuld hadden aan het gebeuren.

‘Wat wil je dat we doen?’ vroeg Vrydaghs.

Ik schokschouderde. ‘Jij en ik doorzoeken het huis. Intussen haalt Henry de auto van om de hoek en brengt APESA met de mobilofoon op de hoogte.’

‘Oké. Waar zoeken we naar?’

‘Weet ik veel. Een aanwijzing over de verblijfplaats van die schurken. Die moeten toch ergens naartoe. Of geloof je dat ze tot morgenavond over de straat gaan zwerven?’

We begonnen bij de kelderkeuken en doorzochten methodisch ieder plekje. We leegden zelfs de vuilnisbak en onderzochten ieder stukje vuil. Op de trap naar de tweede etage bleef ik plotseling stilstaan.

‘Er ontbreekt iets’, zei ik.

Vrydaghs botste tegen me op: ‘Wat?’

‘Een telefoon. Ik kan me niet voorstellen dat dit huis hun hoofdkwartier was en dat ze geen telefoon hadden.’

Ik liep opnieuw de woonkamer binnen en speurde langs de wanden en over de plinten. In de hoek achter het tv-toestel vond ik een wandcontactdoos. Op mijn buik loerde ik in de gaatjes. Het leek me dat de contactdoos kortgeleden nog was gebruikt.

‘Daarin zul je Ramadam niet vinden’, zei Vrydaghs achter me.

Mijn stemming was nog niet tegen dergelijke opmerkingen bestand. ‘Nee, miskend genie. Maar men kan er wel een telefoontoestel op aansluiten.’

‘Waar is dat toestel dan?’

‘Haal je ogen uit je zakken, dan zul je het misschien vinden.’

‘Sorry, Jim.’ Vrydaghs had begrip voor mijn pestbui. We liepen opnieuw de trap op naar de tweede etage. Achter de eerste deur die we opendeden, vonden we André Ramadam.

Het was de voorkamer waarvan het raam met krantenpapier was afgedekt. Er stonden verscheidene onopgemaakte veldbedden. Ramadam lag half uitgekleed en volstrekt bewegingloos op een brits dicht bij het raam. Zijn opengesperde ogen staarden in het niets.

‘Heb je van mijn leven,’ zei Vrydaghs ongelovig, ‘ze hebben hem van kant gemaakt.’

Ik was meer teleurgesteld dan dat ik met hem te doen had. Op de een of andere manier was Kolahendl er achter gekomen dat Ramadam een bondgenootschap met mij had afgesloten en had hij hem terechtgesteld.

Ik bestudeerde het lichaam. Oppervlakkig gezien droeg hij geen verwondingen. Ik scheurde een paar kranten van de vensterruit, zodat er meer licht op het gezicht viel. Dat had nog altijd een beetje kleur. Ik legde mijn hand tegen de wangen en die voelden nog niet helemaal koud aan. De pupillen van de starende ogen waren ver verwijd. Ik vloekte en gaf hem een paar flinke klappen tegen het gezicht met de rug van mijn hand.

‘Verdraaid! Wakker worden, Ramadam!’

Vrydaghs legde kalmerend zijn hand op mijn arm: ‘Rustig, Jim, de man is dood.’

Ik trok me los: ‘Denk je dat? Het lijkt me eerder dat hij een trip maakt.’

‘O?’ zei hij, op een toon alsof zoiets heel wat erger was.

De ogen van Ramadam staarden niet meer in de oneindigheid, maar keken nu zonder te knipperen in mijn richting. Ik begon me af te vragen of zijn trip hem niet eerder naar de onderwereld in plaats van naar de verbeeldingswereld van de junkieavonturiers had gebracht. Ik rolde zijn mouw op. De huid was behoorlijk getekend. De prikgever had duidelijk moeite gehad de ader te vinden.

‘Roep APESA op met de mobilofoon en vraag hen als de bliksem een dokter te sturen.’

‘Goed.’ Vrydaghs denderde de trappen af.

Ik schudde Ramadam voorzichtig bij z'n schouder: ‘Kom op, kerel vertel eens wat.’

De lege blik in zijn ogen maakte me duidelijk dat hij nog niet aan een gesprek toe was. Ik gaf hem een bemoedigend klopje op het hoofd: ‘Zo dadelijk komt de dokter. Ik ga intussen nog wat rondneuzen.’

Veel was er niet te vinden. Een paar vuile onderbroeken, papier van chocoladerepen en een stripboek in het Italiaans. Verder lagen er overal sigaretten- en sigarenpeuken. Het was niet te begrijpen dat die maffiosi geen brand hadden veroorzaakt. De badkamer ernaast was evenmin een toonbeeld van zindelijkheid en stonk naar een wc die in geen eeuwen was doorgespoeld. Zo zuinig mogelijk ademend verliet ik de kamers. In een gangkast op de overloop vond ik het telefoontoestel, met draad en stekker.

Ik nam het toestel en daalde de trap af naar de woonkamer. Ik had behoefte aan een gesprek met Christina Duchateau. Niet dat ik enige hoop koesterde dat ze nieuws over Samantha zou hebben, maar omdat ze de enige vrouw was bij wie ik op de schouder kon uithuilen. Figuurlijk gesproken.

Op hetzelfde ogenblik dat ik de stekker in de wandcontactdoos duwde, belde de telefoon. Ik schrok zo dat ik het toestel op de grond liet vallen. De hoorn rolde daarbij van de haak en het bellen hield op. Als van heel ver hoorde ik een twijfelende vrouwenstem:

‘Jan? Are you there? Jan?… Jan?… What's going on?

Even stond ik daar naar het zwarte apparaat te staren alsof het een bom was die elk ogenblik ging ontploffen. Toen hoorde ik de argwaan in de stem en graaide haastig naar de hoorn. Met mijn wijsvinger drukte ik een neusgat dicht in de hoop dat ik zo het nasale boerengeluid van Kolahendl zou imiteren:

‘Hm,’ kuchte ik, ‘hullo?’

De stem vroeg nog éénmaal aarzelend: ‘Jan?…’ Toen werd de verbinding verbroken.

Ik stelde me nog wat aan door een paar keer luidkeels ‘hullo’ tegen de dode verbinding te roepen, voordat ik gelaten de hoorn op de haak legde. Sinds het ongeluk met Sammy leek het wel of de wind voor altijd uit de verkeerde hoek zou waaien.

Met het telefoontoestel op mijn schoot bleef ik een poos peinzend voor me uit zitten staren. In de stem van de vrouw had vaag een bekend accent geklonken, waarvan ik de oorsprong toch niet thuis kon brengen. In geen geval kon het de vrouw geweest zijn met wie Ramadam had rondgetrokken. Het accent was alles behalve van Arabische oorsprong. Ik vroeg me ook af of Jan de voornaam was van Kolahendl. Het verontrustte me dat die blijkbaar nog van iemand anders logistieke steun kreeg dan van Wellhuner.

Ik vormde het nummer van APESA en kreeg onmiddellijk Christina doorverbonden. Ze was hoorbaar van slag.

‘Lieve hemel, Jim,’ zei ze, ‘is met jou alles in orde?’

‘Nee, Christina. Ik heb me nog nooit zo rot gevoeld.’

Ik kon haar door de telefoon, op de haar eigen manier bijna bemoedigend zien glimlachen.

‘Dat begrijp ik, jongen. Zopas…’ Ze zweeg even. Na een korte aarzeling vervolgde ze: ‘Die lui hebben immers geen reden om Samantha kwaad te doen.’

‘Christina,’ vroeg ik beverig, ‘weet jij iets meer?’

Het bleef even stil. ‘We kregen net een bericht van het hoofdcommissariaat van politie’, zei ze zachtjes. ‘De melkwagen werd teruggevonden op de Chaussée d'Anvers. Te pletter gereden tegen een lantaarnpaal.’

‘En Samantha?’

‘Van haar geen spoor. Evenmin van Kolahendl. Wel heeft men bloedsporen gevonden. We weten niet van wie dat afkomstig is. Hoewel…’

Mijn stem schoot uit: ‘Kom op, Chris. Wat verberg je?’

‘In het voertuig werd een pistoolschot gelost. Maar dat betekent niets.’

Ik hoorde gestommel op de trap. Het was Jacques Vrydaghs die met een dokter van APESA de trap opkwam. Ik gaf een teken dat ze hun gang moesten gaan.

‘Ik bel je nog wel’, mompelde ik terneergeslagen. Terwijl ik de hoorn neerlegde, hoorde ik haar zeggen: ‘Jim? Doe nu geen gekke…’

Ik zat daar met het hoofd in mijn handen gesteund en probeerde de situatie koel onder ogen te zien, maar dat lukte niet. Mijn geest was alleen nog in staat aan Samantha te denken en aan wat haar overkomen kon zijn. Ik herinnerde mij hoe zij altijd in stilte over mijn welzijn en veiligheid had gewaakt.

En voor de eerste keer dat ze bij mij beschutting was komen zoeken, was ik in gebreke gebleven.

Mijn sombere gedachtegang werd onderbroken door de stemmen van Vrydaghs en de dokter die de trap afkwamen.

‘Hoe is het met Ramadam?’ vroeg ik afwezig.

‘Ik vermoed dat hij binnen een kwartier op de been zal zijn. Ik heb hem een sterk excitantium gegeven.’

‘Geen potjeslatijn, asjeblieft.’

‘Een opwekkend middel’, verduidelijkte de dokter uit de hoogte. ‘Men heeft hem namelijk een stof toegediend die jullie een waarheidsserum noemen. Daarmee heeft men hem in een toestand van verlaagd bewustzijn gebracht, waardoor hij in zijn antwoord op gestelde vragen minder geremd of terughoudend was.’

Ik draaide hem de rug toe en ging de trap op naar de kamer van Ramadam. Die zat rechtop in bed. Zijn gezicht vertoonde nu wat meer kleur.

‘Wat is er gebeurd?’

Hij nam een slok water uit een glas dat men naast hem had gezet, en likte zijn kurkdroge lippen.

‘Het is allemaal zo verward’, antwoordde hij. ‘Toen ik hier aankwam, stond de huisdeur op een kier, zoals ik met Fatima had afgesproken. Dus sloop ik de trappen op en kleedde me uit. Nauwelijks lag ik onder de dekens of de twee macaronivreters sprongen boven op me en duwden een mes op mijn strottenhoofd. Toen kwam Kolahendl uit de badkamer.’

‘Wat deed de vrouw?’ vroeg ik.

‘Niets. Ze lag op het andere veldbed. Toen ik binnenkwam dacht ik dat ze sliep. Later hoorde ik dat ze hadden gedreigd mij te doden als ze haar mond zou opendoen.’

‘Wat gebeurde er verder?’

‘Kolahendl wou weten waar ik was geweest. Ik antwoordde dat ik een wandeling gemaakt had en dat hij verder kon doodvallen. Hij werd toen heel boos en kwam met een injectienaald. Ik verzette me, maar kon weinig doen tegen de drie mannen. Daarna voelde ik me zo stumperig als een pasgeboren kalf.’

‘Heb je hem over onze ontmoeting verteld? Over Roland? Over onze overeenkomst?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat weet ik niet. Het lijkt wel of ik een scheur in mijn hersens heb. Ik weet nog wel wat hij tegen Fatima zei, net voor de injectie me gaga maakte.’

Vrydaghs was er intussen bij gekomen.

‘Fatima is de vrouw die je vergezelde, neem ik aan?’ vroeg hij.

Ramadam knikte. ‘Hij vertelde haar hoe hij dankzij een telefoontje van zijn man in Luxemburg kon verijdelen dat ik in een valstrik liep, toen ik me naar het huis van Roland begaf. Ik begrijp er niets meer van.’

‘Dat is nu van geen belang meer’, antwoordde ik ongeduldig. ‘Noemde hij de naam van die man uit Luxemburg?’

‘Nee. Ik hoorde hem wel zeggen dat ze het huis onmiddellijk moesten verlaten. Hij zou wat later volgen. Hij wachtte op een telefoonoproep.’

‘Van wie?’

Ramadam haalde de schouders op: ‘Weet ik niet.’

‘Waar stuurde hij de anderen naartoe?’

‘Ik heb geen flauw vermoeden.’

Ramadam sloot zijn ogen en steunde vermoeid met zijn hoofd tegen de achterkant van het bed. Zijn gezicht was opnieuw onnatuurlijk bleek.

‘O ja,’ zei Vrydaghs, ‘volgens de dokter moet Ramadam een poosje rusten. Hij is bereid hem in de kliniek van APESA op te nemen.’

Ik schudde het hoofd. ‘Nee. Bij APESA gaat iedereen zich te veel met hem bemoeien. Ik weet iets beters.’ Ik legde mijn hand op die van Ramadam. ‘Als je wilt, breng ik je naar het huis van Roland. Daar kun je vannacht ongestoord uitrusten. Akkoord?’

André Ramadam keek me aan: ‘Bij Roland?’ mompelde hij. Er verscheen een vreemde blik in zijn ogen. Ik probeerde die niet te begrijpen. Voorlopig volstonden mijn eigen problemen.

‘Ik kom je morgenmiddag ophalen’, zei ik. ‘Dan gaan we naar het Heizelstadion. Jij bent de enige die zowel de twee Italianen als de Britse nationalisten kunt herkennen.’

Het was al vijf uur in de middag, toen ik eindelijk het kantoorgebouw van APESA verliet. Ik had een barstende hoofdpijn en een branderig gevoel in mijn maag van de liters zwarte koffie die ik had gedronken tijdens de ellenlange besprekingen met de mensen van APESA en de telefoongesprekken met politie, rijkswacht en ministeriële diensten. Het was vechten tegen de bierkaai geweest. Hoewel ze door het gebeuren nu meer geloof aan de mogelijkheid van een aanslag gingen hechten, bleven ze allemaal de verantwoordelijkheid naar een andere dienst, liefst de Luxemburgse P&S, afschuiven. De verdwijning van Samantha en van de moordzuchtige Tsjech was voor iedereen een raadsel. Hoofdcommissaris Van de Ven had me ten slotte beloofd dat hij via radio en televisie een oproep zou laten verspreiden naar getuigen van het ongeval met de melkwagen of de verblijfplaats van Kolahendl. Dat zou pas gebeuren tijdens de avonduitzendingen.

Toen ik op mijn kamer kwam, nam ik een douche en deed schone kleren aan. In de bar van het hotel kreeg ik na wat aandringen een broodje. Ik had niet meer gegeten sinds het ontbijt. Ik ging bij het raam zitten en keek naar de wereld daarbuiten die gewoon verder leefde. Auto's die bumper tegen bumper langzaam voorbijreden. Vrouwen die winkelden en pratend van de ene etalage naar de andere liepen. Niemand die zich zorgen maakte over het lot van Samantha Easters. Of over het onheil dat morgen op het Heizelstadion op duizenden hoofden zou kunnen terechtkomen. Ik wist dat ik een vuist moest maken, maar daarvoor moet je een hand hebben. Ik had niets meer, alleen een ijzeren band die rond mijn hart gekneld zat.

‘Bent u meneer Daniëls?’ De serveerster stond naast mijn tafel.

Ik knikte.

‘U wordt aan de telefoon gevraagd.’

Ik liep naar de bar en pakte de hoorn op. ‘Daniëls.’

Het was Vrydaghs. ‘Ik had net de telefoonmaatschappij aan de lijn’, zei hij. ‘Vanuit het huis in de Rue du Berceau werd twee keer opgebeld. Eén keer naar Londen en één keer naar Luxemburg. Beide keren was het nummer een openbare telefooncel. Binnenkomende gesprekken worden niet opgetekend.’

Londen en Luxemburg. Het bevestigde alleen maar wat ik al wist, maar het bracht me geen stap verder. ‘Kom me met de auto ophalen’, zei ik. ‘We gaan nog wat praten met onze Algerijnse vriend.’

We troffen Ramadam aan in de keuken van Roland, waar hij bezig was koffie te zetten. De troebele blik was uit zijn ogen verdwenen. Hij vroeg of we zin hadden in koffie.

Ik haalde de schouders op. Waarom ook niet. De Braziliaanse handelsbalans zou er wel bij varen.

‘We moeten Kolahendl en zijn twee Italianen morgen pakken voordat ze het stadion binnen zijn. Als ze zich tussen die massa toeschouwers bevinden, is het zoeken naar een naald in een hooiberg.’

Ramadam zette drie koppen op de keukentafel en schonk koffie in. ‘Dat zal wel.’

‘De rijkswacht heeft na de gebeurtenissen van vandaag nog een aantal bijkomende veiligheidsmaatregelen getroffen. Ze hebben vier camera's opgesteld waarmee de binnenkomende toeschouwers worden gefilmd. Ze willen dat je ter plekke de beelden op monitors volgt, zodat je een sein kunt geven als je een van de terroristen zou herkennen.’

‘Oké.’

Ik nam een slok van de koffie en mijn haren gingen rechtop staan. Koffiezetten had bij Ramadam meer weg van ontwikkelingshulp voor Brazilië.

‘Heb je echt geen idee waar Kolahendl en zijn kornuiten zich vannacht zouden kunnen schuilhouden?’ vroeg ik.

‘Nee.’

‘Werd hij nooit opgebeld vanuit Brussel?’

‘Niet dat ik weet.’

‘Kreeg hij nooit bezoek?

‘Nee. Uitgezonderd die twee Britse racisten.’

‘Maar die niet in de Rue du Berceau hebben overnacht.’ Ik dacht hardop. ‘Waar dan wel? Niet in een hotel want daar worden ze geregistreerd en de politiefiches worden dagelijks door de vreemdelingenpolitie gecontroleerd. Denk nog eens goed na. Heb je echt helemaal niets opgevangen?’

Ramadam dronk van zijn koffie en zette zijn kop neer. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik werd niet in vertrouwen…’ Hij stopte abrupt met spreken. Aarzelend ging hij verder: ‘Toen die twee Britten arriveerden, heeft hij ze aan ons voorgesteld. De leider heette Georges Bokser of zoiets. De voornaam van de andere was John, een kleine, breedgeschouderde kerel met een gemene tronie. Ze waren ontevreden over hun kamers omdat die boven een Joegoslavisch restaurant lagen. Het stonk er te veel naar eten.’

‘Dat is tenminste iets.’ Ik onderdrukte mijn opwinding. ‘Weet je de naam van het restaurant? De naam van de straat?’

Ramadam spreidde de handen in een verontschuldigend gebaar. ‘Het spijt me’, zei hij.

Voor ik hem erom kon vragen bracht Vrydaghs een telefoonboek. We zochten samen onder restaurants in de gele pagina's. Er waren niet veel restaurants die in aanmerking kwamen. Ik noemde hardop een naam en keek Ramadam onderzoekend aan. ‘Yougoslavia op het Ambiorixplein? Dunav op de Boulevard Lambermont?’ We zochten verder. ‘Wat denk je van Belgrado in de Zilverstraat?’

Ramadam hief nadenkend het hoofd op. ‘Zilverstraat? Dat zou best kunnen. Volgens Kolahendl zouden er dag en nacht voorbijgangers door die straat lopen.’

Ik gaf Vrydaghs een fikse klap tussen de schouderbladen. ‘Laten we gaan, Jacques. Wat kunnen we erbij verliezen?’