DOSSIER: Rode Woensdag
TAPE NUMBER: AP 85-020
ONDERWERP: Niets veranderd?
VERSLAGGEVER: COCA
BETROKKENE: Fatima
Even voorbij Vienne stond op de pechstrook van de autosnelweg een combi van de Gendarmerie Nationale met op het dak het waarschuwingsbord: ‘Bouchon’.
Fatima nam de voet van het gaspedaal. ‘Verdomme,’ zei ze, ‘een wegcontrole! Wat nu, André?’
‘Rustig blijven. Gewoon snelheid minderen en afstand bewaren. Waarschijnlijk is het een verkeersongeval.’
Het was de eerste keer dat ze hem bij zijn voornaam noemde. Zelfs tijdens de autobustocht Tripoli-Tanger en de aansluitende vlucht Tanger-Marseille hadden ze niet meer woorden gewisseld dan hoogstnoodzakelijk was. Voorzien van Franse paspoorten en perskaarten reden ze nu met een gehuurde Renault R5 over de Autoroute du Soleil in de richting van Brussel.
Tien kilometer verder kwam het verkeer zo goed als tot stilstand. Fatima trommelde zenuwachtig met de vingertoppen op het stuur.
‘Geen reden om je te ergeren’, zei Ramadam. ‘We hebben tijd in overvloed.’
Het verkeer verliep nu met schokjes.
Hij bevochtigde de punt van een draad en stak hem handig door het oog van een naald. Op zijn schoot lag het windjak van Fatima.
‘Naai jij altijd de knopen aan voor je meisje?’ vroeg ze.
‘Je bent mijn meisje niet’, antwoordde hij. ‘Alleen iemand met wie ik een opdracht vervul en die zelf geen knoop kan aanzetten.’
‘Vind je het erg om erover te spreken?’
Hij legde een knoop in de draad: ‘Waarover?’
‘Dat je een homofiel bent.’ Ze keek hem nieuwsgierig aan. ‘Dat ben je toch, nietwaar?’
‘Wat is voor jou een homofiel?’
‘Volgens het verklarend woordenboek is homofilie seksuele gerichtheid op personen van hetzelfde geslacht. Dus een man die met mannen vrijt. Die een afkeer van vrouwen heeft.’
Ramadam bracht het windjak naar zijn mond en beet de draad door.
‘Ik wou dat het zo eenvoudig was’, zei hij. ‘Ik heb net zo min behoefte aan seks met een man als dat ik afkeer koester voor een vrouw.’
‘Heb je het ooit met een vrouw gedaan?’ wilde ze weten.
Hij keek door de voorruit. Ze waren voorbij Lyon geraakt en het verkeer liep vlotter.
‘Nee’, antwoordde hij. ‘Eens heb ik me voorgenomen het nooit te zullen doen.’ In gedachten zag hij de handen van zijn moeder op het harige achterwerk van de zeeman. Hij haalde de schouders op. ‘Het was een kinderachtige gelofte.’
Het begon te regenen. Fatima zette de ruitenwissers aan. Door de koudere buitenlucht gingen de ruiten bewasemen. In de kleine auto zaten ze zo dicht bij elkaar dat hun schouders af en toe raakten. Ook bij het schakelen gebeurde het dat Fatima het linkerbeen van Ramadam aanraakte. Aanvankelijk verplaatste hij telkens zijn voet, maar in de intimiteit van hun miniatuurwereldje hoefde het niet meer. Mogelijk was dat de oorzaak van Fatima's onverwachte openhartigheid.
‘Ik ben ook nog nooit met een man naar bed geweest’, zei ze opeens. Niet dat ik er nooit zin in heb gehad, geloof dat maar niet. Nee. Maar daaraan toegeven betekent dat ik van het leven wil genieten. En dat kan niet. Niet na wat met mijn vader is gebeurd.’
Het begon harder te regenen. Fatima schakelde de ruitenwissers in de hoogste versnelling. Ramadam wendde het hoofd af en keek naar het voorbijglijdende landschap. In feite wenste hij haar ontboezemingen niet te horen, maar Fatima's woordenvloed was niet meer te stuiten.
‘Hij was directeur-geneesheer van het ziekenhuis van Nablus. Dat is een stadje op de westelijke Jordaanoever.’ Ze schudde het hoofd.
‘Zijn haat tegen de Israëlieten beheerste het gezin zolang ik me herinner. Toch gedroeg hij zich als een gematigde Palestijn. Ik kreeg een normale opvoeding en kon medicijnen studeren aan de plaatselijke Arabische universiteit. Op een dag werd hij gearresteerd op de beschuldiging de leider van een extreem-linkse guerrillabeweging te zijn. Bij gebrek aan bewijzen liet men hem vrij, waarna hij naar Libanon uitweek.’
‘Hou op, Fatima,’ mompelde Ramadam, ‘je bent mij geen verantwoording verschuldigd.’
‘Dat weet ik,’ antwoordde ze, ‘maar ik wil dat je het hoort.’ Haar stem was hees van emotie. ‘Een jaar geleden werd hij gearresteerd, toen hij clandestien in Israël vertoefde. Een rechtbank veroordeelde hem tot twintig jaar dwangarbeid.’
Ze zweeg en verhoogde de snelheid om een voorligger voorbij te steken. ‘Toen ik hem in de gevangenis bezocht, liet hij me op de koran zweren dat voor iedere dag die hij in de gevangenis doorbracht, ik een vijand zou doden.’
‘Dat meen je niet’, zei Ramadam.
Hij bestudeerde haar van opzij. Het was een absurd verhaal en toch was hij onder de indruk. Zij was dus ook door het toedoen van haar vader aan deze zelfvernietigingstocht begonnen. Het gaf hem een vreemd gevoel van saamhorigheid.
Misschien zou hij haar ooit over Roland vertellen.
Fatima had zijn opmerking niet gehoord. Met een verbeten gezicht zat ze achter het stuur. Door haar emotie reed ze sneller dan op het natte wegdek verantwoord was.
Ze reden op de linkerrijstrook toen ze van onder een auto die voor hen reed iets tevoorschijn zagen komen dat op groot stuk bruin papier geleek, maar dat toen ze wat dichterbij kwamen veranderde in een uitlaatpijp die door de voorligger verloren was. Hun snelheid was te hoog om te kunnen remmen of uit te wijken. Fatima probeerde de hindernis op te vangen tussen de wielsporen, maar een uitstekend deel van de uitlaatpijp raakte de bodem van de auto, draaide en boorde zich in de band van het linkerachterwiel. De band sloeg met een klap aan flarden. De uitlaatpijp werd meegesleurd met gekrijs van metaal op steen. Maar Fatima hield het hoofd koel. Driehonderd meter verderop bracht ze de slingerende auto tot stilstand op de pechstrook.
‘Heb jij ooit een wiel verwisseld?’ vroeg ze.
‘Op mijn racefiets legde ik een reserveband in dertig seconden op’, zei Ramadam.
Maar dat was sneller gezegd dan gedaan. Het was aardedonker en het regende pijpenstelen. Voor ze de auto hadden opgevijzeld waren ze tot op de huid doorweekt.
Een halfuur later waren ze opnieuw onderweg, allebei stijf van de kou. Zelfs met de verwarming in de hoogste stand hoorde Ramadam hoe Fatima klappertandde. Toen ze wat verder de lichtreclame van een motel zagen besloten ze daar de nacht door te brengen.
In het motel hadden ze nog slechts één kamer vrij. Het was binnen in de kamer zo mogelijk nog kouder dan buiten. Terwijl Fatima onder de douche stond, probeerde Ramadam de kranen van de centrale verwarming open te draaien maar die leken wel vastgeroest. Hij was blij toen Fatima de badkamer verliet en hij zelf onder de douche kon. Maar hij had geen geluk. Het warme water was gerantsoeneerd of opgebruikt. Huiverend wreef hij zich droog. Toen hij opnieuw in de slaapkamer kwam, zag hij dat er niet het gebruikelijke tweelingbed stond, maar een niet eens zo breed tweepersoonsbed.
‘Tenzij je wilt bevriezen zul je toch één keer in je leven met een vrouw naar bed moeten’, zei Fatima.
Ramadam werd vroeg wakker. Hij lag met zijn rug naar Fatima en zag hoe het daglicht door de vensterluiken in strepen naar binnen viel. Fatima lag met haar arm over hem heen, haar hand tegen zijn buik. Telkens wanneer hij bewoog, bewoog ze mee in haar slaap. Voor ze in slaap waren gevallen, hadden ze de liefde bedreven en hij had zich verbaasd over de soepele spieren in haar benen en armen. Ze had het lichaam van een getrainde atlete.
Ze bewoog haar hand en ongewild kreeg hij een erectie. Hij stapte uit het bed en liep naar de badkamer. Terwijl hij zijn tanden poetste, kwam ze geeuwend binnen. Ze ging naakt op de wc zitten en begon ongegeneerd te plassen. Het had niets te maken met wat de avond tevoren was gebeurd. Ze vervulden samen een opdracht en dan kon men zich geen preutsheid veroorloven.
Bij het ontbijt vroeg ze: ‘Ben je nu anders?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij, ‘het was geen openbaring.’
‘Dat begrijp ik niet’, zei ze. ‘Je ontmaagde me, bezorgde me een orgasme en kwam kreunend in me klaar.’
Hij doopte een croissant in zijn koffie. ‘Om perskaarten te krijgen ben ik met een jeugdvriend naar bed geweest. Achteraf voelde ik me als een hoer.’
‘Je bedoelt dat je me hebt geneukt, omdat het zo uitkwam voor de opdracht’, vroeg ze, lichtelijk teleurgesteld.
Hij schudde ontkennend het hoofd. ‘Nee’, zei hij. ‘Ik heb je geneukt, omdat ik het graag wou. Maar er is niets veranderd. Zelfs niet toen je me vanmorgen aanraakte en ik opnieuw een erectie kreeg.’
Hij zweeg. Toen wees hij naar zijn borst: ‘Hier van binnen is alles dood’, zei hij. ‘Alles is daar lang geleden gestorven, samen met…’
Hij zweeg. Misschien zou hij haar ooit over Roland vertellen, maar hij vreesde dat ze dat toch niet zou begrijpen.
In de verkeerschaos van de Belgische hoofdstad duurde het een hele tijd voor ze het Bedford Hotel in de Zuidstraat hadden bereikt.
Ramadam legde zijn perskaart op de balie. ‘Ik heb twee kamers gereserveerd tot 30 mei.’
De balieklerk raadpleegde het scherm van zijn deskterminal en knikte. Toen hij hem de sleutels overhandigde, zei hij. ‘Er logeren hier ook journalisten van L'équipe. Als u wilt, kan ik u voor het diner aan dezelfde tafel zetten.’
‘We nemen alleen het ontbijt,’ zei Ramadam, ‘op onze kamer.’
‘Zoals u wilt. Hoe gaat u betalen. Cash of creditcard?’
‘Cash, maak de rekening maar meteen klaar. Na de wedstrijd moeten we vroeg vertrekken om tijdig op de krant te zijn.’
Nadat ze hun bagage hadden uitgepakt kwam Fatima bij Ramadam op de kamer. ‘Slaap ik vannacht bij jou?’
Hij keek haar onderzoekend aan. ‘Is dat nodig? Het zijn geen wittebroodsweken.’
Ze knikte begrijpend: ‘Tja. We zien wel.’
Ze keerde zich om en wilde de kamer verlaten, maar hij riep haar terug.
‘Ik moet naar Londen telefoneren, maar wil het liever niet vanuit het hotel doen. Ga je mee naar het postkantoor?’
Volgens het stratenplan was het dichtstbijzijnde postkantoor bij de Muntschouwburg. Ze wandelden ernaartoe langs de smalle straatjes van de binnenstad. Fatima bleef nu en dan voor een etalage staan. In een vreemde saamhorigheid genoten ze van de warme lentezon.
Aan de loketbediende gaf Ramadam het nummer van het Regency Hotel in Londen. Ze stonden dicht opeen in de kleine telefooncel. Het oproepsignaal bleef eindeloos zoemen. Hij wilde net de hoorn neerleggen, toen de boerse stem van Kolahendl vroeg: ‘Hallo. Wie is daar?’
‘We zijn in Brussel’, zei Ramadam.
‘Je zou me morgenvroeg om acht uur opbellen.’ Zijn stem klonk achterdochtig. ‘Je bent een dag te vroeg.’
‘Alles is volgens plan verlopen.’
‘Ben je zeker? Nu goed. Als je het zegt. Overmorgen ontmoeten we elkaar in de Prieelstraat, nummer 25. Dat is Brussel, Sint-Joost-ten-Node. Daar zul je onze Italiaanse vrienden leren kennen. Ga nu niet met een taxi van het hotel daarnaartoe rijden, maar loop een eind te voet. Heb je het adres begrepen? Prieelstraat! Dat is de Rue du Berceau. Nummer 25.’
Zonder een woord te zeggen legde Ramadam de hoorn neer. Hij keek Fatima doordringend in de ogen.
‘Het toeristische gedeelte is voorbij’, zei hij. ‘Vanaf nu wordt het ernst. Weet je zeker dat je wilt doorgaan?’
Ze knikte ernstig. ‘Ja’, zei ze. ‘Ik heb niets te verliezen.’
‘Je leven’, zei hij.
‘Dat is er niet meer. Net als jij ben ik vanbinnen lang geleden gestorven.’
‘Maar…’
Ze legde haar hand over zijn mond. ‘Doe geen moeite, André. Als we elkaar eerder hadden ontmoet, wie weet. Nu is het te laat.’