23

Dit is mijn eerste hoteltransfer per boot. De modderige waterwegen zijn ongemarkeerd op de incidentele paalhut en een paar pony’s die op de grassige oevers staan te smakken na. Toch krijg ik het gevoel dat dit de lokale wegen zijn. (‘Sla rechtsaf na de zevenenvijftigste mahonieboom, maat!’)

Als we koerszetten over de hoofdwaterweg passeren we verschillende zijtakken en banen ons een weg door de wirwar van gebladerte. Elke mogelijke florasoort lijkt hier te zijn vertegenwoordigd – palmen, varens, kronkelende wingerds als veren boa’s en enorme bladeren die bekend staan als ‘paraplu’s’ voor de armen – en als we verder varen komt het groen zo dichtbij de rivier dat de bomen uit het water lijken te groeien.

Ik weet niet precies wat ik had verwacht, maar ik was zeker niet voorbereid op de grootsheid van deze plek – kanalen gevuld met karamel latte en snelgroeiende vegetatie ad infinitum. Ik ben met een groep toeristen aan boord van de boot gestapt, maar door de eenvoud van de omgeving en de afgelegen locatie zijn we allemaal in dappere avonturiers veranderd. In het begin zaten we te babbelen en te wijzen, maar nu zitten we in serene stilte bij elkaar. De rust is goddelijk. De dringende noodzaak om bij Ryan te zijn is minder geworden, bijna alsof hij nooit heeft bestaan.

Ik ben diep weggezakt in een meditatieve trance als Santiago iets in het Spaans tegen de stuurman roept die onmiddellijk de motor afzet en richting de oever stuurt.

‘Zie je het?’ Santiago wijst naar de boomtoppen.

‘Wat zoek ik?’

‘Een drievingerige luiaard. Neem deze maar.’ Hij geeft me zijn verrekijker.

Mijn mond valt open van verbazing als ik het komische beestje traceer – zijn kleine koppie is rond, maar wezelachtig, zijn ledematen slungelachtig, zijn achterste uitgezakt en zijn vacht een zwierige warboel.

‘Wist je dat hij alleen maar uit zijn boom komt om, eh, een keer per week naar de wc te gaan?’ laat Santiago me lichtelijk gegeneerd weten vanwege de smakeloosheid van de info.

‘Ze zijn dus echt zo lui als mensen zeggen,’ merk ik op.

‘Niet zo zeer lui, maar ze bewegen heel traag. En dat beschermt ze weer tegen haviken en adelaars die hun prooi spotten omdat ze bewegen.’

‘Echt?’ mijmer ik. Iedereen heeft altijd een oordeel klaar, maar als je de tijd neemt om naar de achterliggende motivatie te kijken, krijg je een hele andere kijk op de situatie – minachting verandert dan misschien zelfs in bewondering.

‘Willen jullie nog meer wilde dieren zien voor we naar het hotel gaan?’ vraagt de stuurman aan zijn passagiers.

Het gegraai naar de fototoestellen is het enige antwoord dat hij nodig heeft en hij zwenkt linksaf een van de smallere waterwegen op en vaart met een slakkengang verder. Zijn ogen tasten de omgeving af.

Ik heb het gevoel dat dit het Costaricaanse equivalent van punteren is en wil mijn hand in de rivier steken, maar aarzel. Ik vraag: ‘Zitten er ook kroko’s in het water hier?’

Hij knikt bevestigend.

‘Die je opeten?’ slik ik.

‘Mij? Nee. Lokale bewoners vinden ze niet lekker, bezoekers daarentegen…’ zegt hij met een knipoog.

Ik geef hem een speels tikje. Santiago is aanmerkelijk relaxter in zijn eigen omgeving, het heeft er ongetwijfeld mee te maken dat hij thuis is. Ik ben het ook, alleen ben ik hier nog nooit geweest.

Ik kijk toe hoe hij gekheid met de stuurman maakt en kan er niets aan doen dat ik hem wederom aantrekkelijk vind. Als hij humeurig en prestatiegericht is, is er niemand irritanter, maar als hij relaxt is, is hij een waar genoegen. Eigenlijk wil ik hem niet zo makkelijk vergeven dat hij zo irritant reageerde toen ik wat later was nadat ik met Ryan was wezen ziplijnen, maar de wilde natuur is zo ontwapenend dat het moeilijk is om boos te blijven.

Caimáns, zie je ze?’ Santiago knikt naar de twijgjes op het wateroppervlak.

‘Ik weet niet eens wat een caimán is,’ biecht ik op. Ben ik op zoek naar een vogel?

‘Het is Spaans voor alligator.’

‘Wat?’ Heeft hij ze bijeengeroepen om mij te treiteren?

‘Het zijn maar baby’tjes,’ verzekert hij me vlug.

Wederom is de camouflage zeer doeltreffend, maar uiteindelijk kunnen mijn ogen een levende dertig centimeter lange stok van de anderen onderscheiden. Ze is zo sierlijk, ze is bijna mooi.

‘Hoe groot worden ze?’ vraag ik hem.

‘Iets langer dan een meter. Wil je een volwassen krokodil…’

‘Nee, dat wil ik niet!’ protesteer ik.

‘Ze kunnen wel vijf meter lang worden. Er is een geweldige plek om ze te spotten aan de weg van San José naar Manuel Antonio…’

‘Goed zo,’ zeg ik.

Santiago lacht.

‘Ja, voor jou is het grappig!’ pruil ik. ‘Jij bent hiermee opgegroeid, in Engeland krijg je hoogstens te maken met een wesp die ’s zomers om je ijsje zoemt of af en toe een langpootmug in de badkamer!’

‘Mis je Engeland?’ overrompelt hij me. Volgens mij is dit de eerste persoonlijke vraag die hij me stelt.

‘Ik mis mijn vrienden,’ zeg ik. ‘Maar verder. We zijn zo druk geweest dat ik niet echt veel tijd heb gehad om na te denken. Mijn moeder natuurlijk…’ Mijn stem sterft weg. Eigenlijk ben ik opgelucht dat ik even ben bevrijd van haar verwijtende en bezoedelende gezeur. Ik weet echt niet hoe zij weer een vrolijke kijk op het leven zou kunnen krijgen. Zou de aanblik van een Jezus Christus hagedis helpen, vraag ik me af. Ze hebben deze naam gekregen omdat ze echt over water kunnen lopen. Dat is al een miniwonder op zich. Misschien moet ik haar toch nog niet opgeven…

‘We zijn er,’ kondigt de stuurman aan als we aanmeren bij een steiger die onheilspellend vol hangt met tig oliejasponcho’s en rijen modderige rubber laarzen. De hemel is zo armetierig grijs dat het moeilijk voor te stellen is dat daar de legendarische regenbuien uit kunnen vallen, maar iedereen blijft volhouden dat er storm op komst is. Hun toon suggereert dat hij van Bijbelse proporties is en toch is er een onmiskenbaar gebrek aan arkachtige boten – alle boten die aangemeerd liggen, lijken zich heel gemakkelijk met water te kunnen vullen en te kunnen zinken als je het mij vraagt.

‘Ik neem aan dat je eerst naar je oma gaat?’ vraag ik Santiago als hij me aan wal helpt.

‘Ik zal even wachten tot jij bent ingecheckt.’

‘Niet nodig,’ zeg ik iets te afwijzend. ‘Ik kan het vanaf hier wel vinden.’

Samen kletsen op de boot was een ding, maar nu ik mijn tas weer in mijn hand heb met daarin het beruchte ondergoed, vind ik het moeilijk om Santiago recht aan te kijken.

‘Heb je zin om bij ons te eten?’ informeert hij.

‘Nee. Geniet jij nou maar van de tijd die je met je oma hebt. Er zit een maaltijd bij mijn reservering’, dus ik…’ Ik wuif in de richting van het openluchtrestaurant.

Hij lijkt een beetje beledigd. ‘Weet je het zeker?’

‘Ja, zeker,’ zeg ik.

‘Oké, nou, dan zie ik je later wel als we naar de schildpadden gaan.’

‘Ga jij ook mee dan?’ begin ik.

‘Ik heb geen keuze,’ glimlacht hij. ‘ Ik ben je gids.’

Hè? ‘Maar ik dacht dat Richard had geregeld…’

‘Dat heeft hij ook, maar Jimmy is ziek. Ik ben zijn vervanger.’

‘Sinds wanneer weet je dat?’ vraag ik verbijsterd.

‘Op de boot gehoord,’ zegt hij en haalt zijn schouders op. ‘Tortuguero heeft zeshonderd inwoners. Iedereen kent elkaar.’

‘O.’

‘Ik zie je om tien uur bij de receptie.’

‘Goed, tien uur.’ Ik herhaal het om het zo min mogelijk op een afspraakje te laten lijken. ‘Moet ik nog iets meenemen?’

‘Er zijn twee dingen die je niet mee mag nemen – een fototoestel en parfum.’

‘Geen parfum?’ Zie ik er soms uit als een Avon-consulente?

‘Schildpadden zijn heel gevoelig voor geur. Zelfs als je naar alcohol ruikt, kan ze dat de lust om te nestelen ontnemen. Blijf dus maar uit de buurt van de cocktails!’

‘Meen je dat echt?’ vraag ik met half toegeknepen ogen.

‘Ja, ik meen het serieus.’

Wauw. Nu word ik nerveus, want ik wil niets doen om het ecosysteem te verstoren.

‘Oké, tot straks dan,’ doe ik wederom een poging om luchtig te klinken.

‘Vind je het niet erg om alleen te zijn?’ Santiago aarzelt om weg te gaan.

‘Nee, ik en mijn sexy ondergoed vinden het geen probleem!’ wil ik hem toesnauwen. ‘Haal je vieze gedachten uit de goot en ga naar je oma!’

In plaats daarvan hijs ik mijn tas vastberaden over mijn schouder en volg het pad door de spelletjesruimte met pooltafel, langs de receptie en over een verhoogde houten wandelgang naar kamer veertien. Ik weet niet of er iets is dat meer als verspilling voelt dan een nacht alleen in een prachtige hotelsuite, maar ik ga Santiago echt niet uitnodigen om bij me te blijven, alleen maar omdat… Mijn gedachtegang wordt onderbroken als ik de deur opendoe.

Ik weet niet precies wat ik had verwacht, maar dit in ieder geval niet. De kamer lijkt een sobere versie van de hut die sneeuwwitje met de zeven dwergen deelde, alleen staan hier maar drie bedden, die allemaal nauwelijks groot genoeg zijn om voor eenpersoonsbed door te kunnen gaan. Ik wil niet ondankbaar klinken, maar ik heb mooiere tuinschuren gezien. De muren zijn panelen van onbewerkt hout en de kledingkast is niet meer dat een paar kapstokhaken die ik voor het laatst in de garderobe van de kleuterschool heb gezien.

En dan de kleur: elk detail – de haken, de boekenplank, de bedombouw – alles is kanariegeel geschilderd. Erger nog, er is geen airco, er hangt slechts een eenvoudige ventilator aan het plafond. Ik trek aan het kralenkoord en wacht tot hij opwarmt en van lusteloos roteren overgaat in huilend ronddraaien waarna ik er precies onder ga staan.

Een nacht. Dat is alles. Pas dan besef ik tot mijn ongenoegen dat ik barst van de honger en pas over twee uur in het restaurant terecht kan. Iets zegt me dat er geen roomservice is, hoewel ik me kan herinneren dat ik thee en koekjes in de spelletjeskamer heb zien staan.

Als ik naar buiten loop, zie ik dat de hemel al begint te veranderen, waardoor het uitzicht humeurig monochroom wordt. Onheilspellende wolken komen overdrijven als schaduwachtige figuren die op het punt staan een slachtoffer op te eisen. Ik krijg een verontrustend voorgevoel alsof ik zo door een tornado zal worden opgezwiept. Plotseling wou ik dat ik Santiago’s aanbod niet had afgeslagen. Ik weet zeker dat zijn oma hem verwent met cake en stevige muren. Het zou me verbazen als mijn kamer na de eerste regendruppel overeind blijft staan of in ieder geval niet krimpt.

Ik pak drie minipakjes biscuit en een kop kamillethee en besluit dat het eigenlijk lekkerder is om buiten te zitten nu het wat afkoelt. Ik loop naar iets dat lijkt op een muziektent met een hangmat en uitzicht over de rivier als de regen de omliggende grond nat begint te spatten. Ik zak door mijn knieën en slaag erin mijn thee en biscuitjes recht te houden terwijl ik erin stap. Ik zie dat de andere gasten zich terug naar hun kamer haasten en verbaasd naar me kijken. Wat? wil ik zeggen. Ik ben alleen, er is geen tv, het vermaak moet ik zelf opzoeken.

Oké dan, kom maar op! daag ik de hemel uit. Het antwoord is krakende actie – donkergrijze schaduwen doemen op en worden groter, de wind zwelt aan en ruit de bomen op waardoor hun takken buigen en vervolgens in een bezeten dans terugzwiepen.

Speren van brandend wit licht ontsteken een rommelende lage toon van donder die in mijn borstkas weergalmt. Ik vergeet bijna te ademen als aanzwellende stortvloed na stortvloed wordt ontketend tot ik geen onderscheid meer kan maken tussen de regendruppels en de lucht – alles om me heen ziet er vloeibaar uit! Des te harder het regent en des te feller de lichtflitsen, des te opgewondener ik me voel. Drama op deze schaal heb ik nog nooit meegemaakt. Toch blijf ik op onverklaarbare wijze droog en beschermd.

In eerste instantie dacht ik dat het prettig zou zijn geweest als Ollie hier was om deze grootsheid mee te delen, maar grappig genoeg dacht ik niet aan Ryan. Op de een of andere manier vind ik hem niet in deze omgeving passen. En dan besef ik dat ik hier in mijn eentje volkomen tevreden ben. Iedereen heeft het altijd over momenten delen, maar soms is het veel waardevoller om alleen te zijn.

Wanneer er weer een bak regen wordt losgelaten, lach ik hardop! Is dit een grap? En dan, vrij onverwachts, zwakt het weer af. Als ik op mijn horloge kijk, verbaast het me dat het bijna tijd is om te gaan eten.

Een fantasierijk buffet en verschillende internationale gesprekken later, heb ik nog steeds twee uur te gaan voor mijn rendez-vous met Santiago, dus snuffel ik een beetje rond in het kioskje en koop een moddermasker van Arenal, de immer uitbarstende vulkaan in het noorden. Blijkbaar kun je niet ver van de voet dineren met uitzicht op de roodgloeiende lavastroom. Ik neem genoegen met een beetje terracottaklei voor mijn gezicht. Tien minuten staat erop. Ik blijf gehoorzaam als een lijk op het kleine mensenbed liggen. En val prompt in slaap.

Het volgende waarvan ik me bewust ben, is geklop op de deur.

‘Ava?’

Heel even denk ik dat het Ryan is, vooral omdat ik net over hem heb gedroomd (linedancend met een stel vrouwen die allemaal op Kiki leken,) maar dan zie ik hoe laat het is – kwart over tien! Shit! Het is Santiago. In paniek ga ik rechtop zitten om te antwoorden, maar merk dat mijn gezicht verlamd is. Wat is…?

Pas als ik naar de badkamer snel, herinner ik me het masker.

Weer wordt er geklopt.

‘Heel even!’ zeg ik losbrekend van de strakke restrictie en laat oranje poeder over de tegels vliegen.

Verwoed plons ik water in mijn gezicht. Schep na schep tot elk laatste stoffig zoet stukje is verdwenen. Ziezo! Ik kijk op en zie tot mijn schrik dat mijn gezicht feloranje is. Ik ben net Paris Hilton met een kleine zeemeerminpruik. Neeee!

Ik ren terug naar de deur. ‘Sorry, het gaat iets langer duren, een minuut of twee. Is dat oké?’

‘Ik wacht wel in de bar.’

‘Bedankt!’ blèr ik.

Verdorie!

Ik ga terug naar de wastafel, schrob over mijn gezicht met de hoek van een handdoek en wrijf er vervolgens in krachtige cirkels met lotion overheen, maar zonder resultaat. Ik begrijp er niets van, ik heb het masker er maar een uur en veertig minuten te lang op laten zitten!

Ik verdoezel alles zo goed mogelijk en herinner mezelf eraan dat de zaklamp die Santiago zal gebruiken een rode lamp heeft en vermoedelijk voor het vinden van de weg is en niet om mijn teint te bestuderen. Niets aan de hand dus.

Desondanks schuifel ik op een vreemde manier heen en weer als ik Santiago in de bar nader. Ik houd mijn kin naar beneden en laat mijn haar over mijn gezicht vallen.

‘Ava, als je je nog steeds schaamt over je ondergoed…’ begint hij.

‘Nee, nee,’ verzeker ik hem. ‘Ik heb weer een nieuwe reden om me te schamen, bedankt.’

‘Wat dan?’ informeert hij.

‘Mijn gezicht,’ antwoord ik. (Ik ben er nooit goed in geweest om mijn grote mond te houden.)

‘Zo erg is het niet,’ plaagt hij me.

Ik rol met mijn ogen en biecht op: ‘Het is oranje. Ik heb een gezichtsmasker te lang laten zitten…’

‘Laat eens zien.’ Hij trekt mijn haar als een theatergordijn naar achteren en bestudeert me kort. ‘Het staat je.’

‘Niet waar.’

‘Nee echt, oranje kleurt goed bij je haar.’

Ik sla hem weg, maar hij houdt mijn hand stevig vast. ‘Kom mee. Ik wil je iets laten zien.’

‘Iets anders dan de schildpadden?’

‘Op weg daar naar toe.’

Hij leidt me over een pad.

‘Nu weet ik dat je een afkeer van het regenwoud hebt…’

Ik verstijf onmiddellijk.

‘Ik beloof je dat er niets zal gebeuren,’ haalt hij me over om verder te gaan.

Makkelijker gezegd dan gedaan – hoe kan ik kijken naar iets dat ik niet kan zien? Het is pikdonker, zijn zaklamp is uit en er is een onmiskenbaar gebrek aan straatverlichting met een geruststellende gloed. Maar waarschijnlijk zorgt mijn gezicht daar wel voor.

‘Wa-wat doen we hier?’ vraag ik als we ons dieper een weg het bos in banen. ‘Ik dacht dat de schilpadden op het strand zaten.’

‘Zitten ze ook, maar ik dacht dat een schilderachtige avondwandeling als bonus leuk zou zijn.’

‘Geweldig!’ Ik veins enthousiasme, maar ik kan alleen maar denken aan de infrarood versie van waar ik doorheen loop met alle beestjes gehighlight die zonder twijfel steeds dichterbij komen om aan mijn oor te knabbelen. Plotseling hoor ik geschuifel in de bosjes.

‘Wat was dat?’ Ik spring bijna volkomen hysterisch in Santiago’s armen. ‘Het klonk groot.’

‘Het zou een hond of een gordeldier kunnen zijn.’ Santiago is stil. Volgens mij kan ik zijn hart horen kloppen.

‘Een gordeldier, echt?’ piep ik, op een vreemde manier onder de indruk voor mijn angst weer terugkeert. ‘Ze bijten toch niet?’

‘Alles met tanden kan bijten,’ kaatst Santiago terug. ‘Jij bijt toch ook?’

‘Nou…’

Hij zet twee stappen en staat weer stil.

‘Wat doe je?’ sis ik en hang zenuwachtig aan zijn schouder.

‘Kijk om je heen.’

‘Het is zwart, ik kan niets zien.’

‘Kijk,’ herhaalt hij.

Heel even denk ik dat ik de fosforescerende nasleep van een zaklamp of een glimp van andere wandelaars verspreid door het bos zie. Maar dan besef ik dat het geen lichtbundels zijn, maar tientallen kleine manestraaltjes die in morse seinen.

‘Wat is dat?’ zucht ik als mijn ogen het spelletje ‘verbind de stipjes’ met de zilverwitte lichtjes speelt.

‘Glimwormen,’ zegt hij. ‘Of zoals jullie ze noemen, vuurvliegjes.’

‘Ze zijn prachtig,’ zucht ik betoverd. ‘Rechtstreeks uit het toverstokje van een Disney toverfee!’

Onze gezichten zijn erg dicht bij elkaar als hij fluistert: ‘Er is een verhaal over de vuurvlieg dat we hier altijd vertellen. Er was eens een vuurvliegje dat zich altijd erg onzeker voelde, omdat hij niet zo aantrekkelijk als de andere insecten was, de versierde vlinder, de glimmende libel… Hij kon niet begrijpen hoe iets dat zo lelijk was een partner zou kunnen bekoren, tot een wijze ouderling hem op een dag vertelde dat hij van binnen mooi was en dat hij alleen maar hoefde te stralen om dat aan de wereld te laten zien!’

Mijn gezicht licht verrukt op. ‘Wat schattig!’ zeg ik als ik kijk hoe alle vuurvliegjes hun innerlijke schoonheid tentoonspreiden.

‘Maak je geen zorgen om je huid,’ Santiago raakt mijn kaak zachtjes aan. ‘Je straalt altijd.’

En met die woorden loopt hij verder.

Heel even blijf ik stomverbaasd staan. Naast het feit dat er overal enge beestjes om me heen vliegen en ik met de verkeerde man op stap ben, leek dat vreemd romantisch.

Ik probeer mezelf ervan te overtuigen dat het deel uitmaakt van zijn verleidingstactiek, maar dan denk ik terug aan de avond dat hij zo vriendelijk voor me had gekookt voordat mijn vader naar binnen stormde en ons meenam naar El Avion om Ryan te ontmoeten.

O, ja, die gozer die ik zo verschrikkelijk graag hierheen wilde slepen. Ik betwijfel of ik de vuurvliegjes zou hebben gezien als ik hier met hem was geweest – iets zegt me dat we te druk waren geweest om met een grote stok door het bos te zwoegen en de sierlijke, dansende lichtjes op te merken.