Mannen zien ook nóóit wat! 1

 

 ‘Wij moeten telkens raden!’ Weet je wat zo vermoeiend is van het huwelijk, Annie? Dat wij, mannen, zoveel moeten zien. Wij moeten voortdurend met argusogen om ons heen loeren, ten einde niet alleen van alles waar te nemen, maar daar ook van te getuigen — met woord en daad.

Zo kan het je als man gebeuren, dat je al tien minuten thuis zit na te beven van de slag om het dagelijks brood, als je vrouw opeens tegen je zegt: ‘En? ”

‘Wat en,’ zeg je dan, want je denkt: Ze heeft mij zoeven zeker verteld, dat Karel of Gonda jarig is en dat we daar om half vijf heen moeten met sigaren of bloemen, ten einde Karel de hand te schudden of Gonda te zoenen — nou, dan moet ze dat nóg maar es vertellen.

‘Heb je niets gezien?’

Paniekerig kijk je om je heen — wat was er de vorige keer ook weer, toen je iets niet gezien had? Ach, toen was het parket met ijzerkrullen gereinigd en opnieuw in de was gezet. Misschien wéér het parket — néé, daar zit die vlek nog van toen je laatst de karaf port hebt laten vallen. Maar de vitrages zien zo wit, dat is je nog nooit zo opgevallen!

‘Keurig hoor! De vitrages zijn gewassen!’

Je vrouw laat een holle, vreugdeloze lach horen. ‘Die zijn in maart gewassen — leuk, dat je het eindelijk opmerkt, in oktober!’

‘Mijn schrijftafel is opgeruimd!!’

‘Dat doe ik elke dag.’

‘Zég het dan maar.’

‘O nee, het hóéft al niet meer.’

Zie je Annie, dat is óók weer zo iets: Het hóéft al niet meer. En als je dan geen flauw idéé hebt wat niet meer hoeft — het is om uit je vel te springen. Je gaat het huis door met een stofkam, je verbeeldt je achtereenvolgens, dat de keukentafel opnieuw is geschilderd (de operatie blijkt al te zijn uitgevoerd in juli), dat het schilderij van dat schip boven de piano is gehangen (die verandering dateert van Kerstmis 1953) en dat de traproeden zijn gepoetst (die worden nooit gepoetst, want ze zijn gevernist).

Je geeft het op.

‘Een paar jaar geleden,’ zegt je vrouw over het gehakt heen, dat zij aan het kneden is, ‘zou je het wél hebben gezien.’

Wel alle donders, je denkt, dat je iets schokkendbelangrijks over het hoofd hebt gezien. Een nieuw kind of zo. Een papegaai in de badkamer. Nieuw behang, of alle plafonds gewit. Zo stiekemweg graas je het hele huis af — is dat een nieuwe vaas? Ach nee, die heb je, met twintig rozen, een paar jaar geleden op je trouwdag mee naar huis gebracht...

Dan komt je twaalfjarige dochter thuis. ‘Dag pap,’ met een zoen, alsof ze met een natte vinger een korreltje hagelslag van een bordje pikt. ‘Dag mam,’ — en meteen eroverheen: ‘Hee, heb je een nieuwe blouse? Doe je schort eens af, laat es kijken!’

Annie, gelóóf mij, al die witte blouses lijken op elkaar. Voor dochtertjes niet, maar voor vaders wél. En waarom helpen jullie ons niet een handje? Wat is nu eenvoudiger om, als je man hijgend en blazend naar driehoog komt geklommen, hem toe te roepen: ‘Ik heb een nieuwe blouse — hoe vin-je ’m?’

Maar néé. Wij moeten het allemaal raden. Alsof je niet van iemand kunt houden zónder telkens inventaris op te maken!

 

Mannen zien ook nóóit wat! 2

 

 ‘Voor óns is het plezier eraf!’ Ja, lieve Henri, maar jullie mannen zien ook nooit wat. Heus, als een man thuiskomt en hij vindt vier kinderen aan tafel, in plaats van de normale drie, dan... ik maak me sterk dat hij het niet eens opmerkt. Pas drie dagen later, als het nieuwe kind alweer een paar keer paardje heeft gereden op zijn knie, dan zal hij even z’n knie stilhouden, het kind aankijken en denken: Ik had er toch drie... Peter, Erik en Yvonne... wie is dit dan toch... wanneer heb ik dit kind dan toch verwekt? Maar hij zal dan weer zuchtend verder gaan met paardje rijden en denken: Nou ja, ’t zal wel...

Mannen zien nooit wat. Je kunt alle slaapkamermeubelen in de huiskamer zetten en het theemeubel in de w. c., en het gasfornuis buiten in de tuin... hij ziet het niet.

Je kunt de Nachtwacht van Rembrandt kopen van je huishoudgeld en hem met veel moeite in de suite ophangen, maar als hij dan thuiskomt en er met zijn snufferd voor staat, en je zegt dan: ‘En?’ Dan zegt hij: ‘Wat, en?’

Jullie zien nooit wat en je voelt nooit wat en je ruikt nooit wat en je merkt nooit wat. En daarom kunnen wij jullie nooit eens verrassen. En dat is zo akelig, Henri, want dat doen wij zo graag.

We vinden ’t leuk om op onze trouwdag (wat ook jullie trouwdag is, Henri) om dan iets heel bijzonders te maken... een hors d’oeuvre en een chateaubriand. We vinden ’t prettig om jullie dan op te wachten in een mooie cocktaildress van zwart moiré, met een rode roos op de boezem, we staan zingend in de badkamer en gooien hele flessen parfum over ons haar en we versieren alles met bloemetjes en we zetten ’t mooie kristal op tafel en we gebruiken ’t mooie tafeldamast en het goeie servies en het hele huis is licht en alles ruikt naar Lohengrins bruiloftslied.

En als jullie dan thuiskomt in zó’n huis, dan zeg je ‘Hallo,’ je gooit je hoed achteloos in een versierde stoel. Je pakt je krant en je gaat met die krant in de hand telefoneren. ‘Hallo Janssen, ja met Dirksen, ik was vanmorgen op de beurs en daar zag ik Ribbema, nee Ribbema, ja Ribbema, en die had het over die partij slaolie...’

En dan staan wij te popelen in een wolk parfum, en te wachten tot het telefoongesprek is afgelopen. En als hij dan de haak neerlegt, zegt hij: ‘Gaan we nog niet eten?’ En dan gaat hij de krant zitten lezen.

En dan is ons plezier d’r af, Henri, voel je wel, jongen?

En vandaag... laten we dat aannemen... is het tien jaar geleden dat we onze man voor ’t eerst ontmoetten... nee, dat we voor ’t eerst samen vrijden... vrejen hoe heet dat. In de maneschijn. In Bussum.

Dan zeg je ’s morgens aan ’t ontbijt: ‘Weet je nog wel... tien jaar geleden in Bussum...?’

‘Wat was er toen in Bussum?’ vraagt hij dan kauwend.

‘Toen... na dat feestje bij Kees... in Bussum... in ’t Kattelaantje...’

‘Wat voor kattelaantje... In Bussum?’

Dan moeten we hem dat helemaal gaan uitleggen. Net of het over ’t spoorboekje gaat.

En dat moeten we met alles.

We moeten heel hard en duidelijk zeggen: ‘Zeg, morgen ben ik jarig! Morgen! Ben ik Jarig! Schrijf het op in je boekje Ja-r-i-g... hoor je me! Morgen!

En dan zal hij de volgende morgen bij het opstaan nóg enkel zeggen: ‘He, he, ’t is frisjes.’