Iedere man heeft zijn Hanebraai 1
‘Is Hanebraai heus zo gewichtig?’ ‘De vrouwen hebben het niet licht, maar de mannen moeten zich scheren...’ zei Tucholsky, vele jaren geleden. Want ook vele jaren geleden werden mannenleed en vrouwenleed tegen elkaar afgewogen. En als je het tegen elkaar afweegt, lieve Henri, dan moet ik zeggen: goed, jullie hebt het ook niet makkelijk.’
Maar één ding wou ik vragen, Henri: ‘Is het nodig dat jullie bij thuiskomst uit de maatschappij, al je zorgen en beslommeringen, vóór ’t eten, tijdens ’t eten en na ’t eten en nog eens ’s avonds laat in bed, op onze schouders laadt? En ’s morgens aan ’t ontbijt weer? Is dat volstrekt nodig?’
Wat zeg je? Het is nodig! Goed, goed... maar mogen wij dan ook ’s een keer onze zorgen opspuiten en stoom ufblazen, zonder dat jullie ’t gezeur vindt? Want tot nu toe mochten wij dat nooit!
Neem nou Fientje. Haar man komt thuis om half zes met een gezicht dat staat op bewolkt met verspreide opklaringen. Zij is dan bezig in de keuken met de runderlappen en de appelmoes die bijna aanbrandt; de aardappelen staan juist op en de kinderen zijn iets aan ’t uitvoeren op de gang wat beslist niet mag, want ze zijn zo stil. Fientje heeft dus appelmoes en kinderen en runderlappen aan haar hoofd en is daar verhit en zenuwachtig van, maar, ze voelt het al: haar man barst bijna.
Hij moet het allemaal zo nodig vertellen, hij moet weer de hele wolkbreuk van zorgen en tegenslagen op haar neer laten regenen.
En daarom zet ze zich even bij hem in de huiskamer en zegt: ‘En?’
Dan komt het. Lood en loodzwaar: ‘Fien, ik zal je zeggen, met die affaire van Dinges gaat het niet zoals het gaan moet.’
‘Wat akelig,’ zegt Fien, ‘wacht ik haal even de soep, straks praten we wel verder.’
‘En dat is hoofdzakelijk de schuld van Hanebraai,’ zegt hij verder.
‘Wacht even tot na ’t eten... ik haal de soep.’
Hij is dan teleurgesteld. Hij kijkt van: Zie je wel, ook hier word ik niet begrepen, en aan tafel moet zij kunstmatig de stemming op het leuk-he-peil houden. Hij zit onderwijl te zwijgen en je kunt de zorgen en moeilijkheden bij hem zien zitten, onder ’t colbert.
En dan na ’t eten, als de kinderen naar bed zijn, begint hij weer: ‘Nou moet je horen, die Hanebraai...’
Want iedere man heeft in z’n omgeving minstens één Hanebraai. Soms is het zijn chef, soms is het een ondergeschikte, soms is het een collega of een concurrent of een medebestuurslid, maar altijd is er een vijand, een steen des aanstoots, een Hanebraai. En Hanebraai is de roet in z’n pap, de haar aan z’n pen, de vlieg in z’n thee.
En Fien moet met gepaste ontzetting luisteren naar wat Hanebraai nu weer gezegd heeft en wat Hanebraai nu weer van plan is. En ’s avonds in bed, voor ze de hand uitsteekt naar ’t knopje van de schakelaar, hoort ze nog naast zich: ‘En als je nou maar met die Hanebraai kon redenéren, maar die vent is niet voor rede vatbaar!’
De goeie Fien kent Hanebraai niet eens. Ze heeft hem nooit gezien. Maar langzamerhand wordt Hanebraai een obsessie voor haar. Ze stelt zich hem voor als een vampier met bloederige ogen en slijmerige kaken... hij komt in haar dromen.
Zij zelf heeft in haar omgeving geen Hanebraai, geen vijand die haar het leven zuur maakt. Zij heeft alleen maar die honderdduizend speldeprikken iedere dag die bij elkaar genomen een dagelijkse dolkstoot zijn: de rekeningen, het wachten voor het fondsspreekuur, het bedplassen van Jop, de zere teen van Pietertje, de onwil van ’t nieuwe hulpje-voor-’s morgens, maar dat gaat dan ook de hele dag door van zeven tot zeven en dan komt haar man nog met z’n Hanebraai. En wanneer zij al die honderdduizend zorgen zou vertellen, dan zou hij lichtelijk verbaasd de krant grijpen en gaan lezen. En zeggen: ‘Nou ja, kind, wat wil je dan?’
Ze wil niets... alleen... is werkelijk die Hanebraai zoveel gewichtiger dan de honderdduizend zorgen samen?
Iedere man heeft zijn Hanebraai 2
‘Wij mogen Hanebraai nooit iets terugdoen, Jij jouw Tucholsky, Annie, ik de mijne, want iedere ketter heeft zijn letter. Die wrange grappenmaker heeft ook eens ergens geschreven: ‘Einmal pro Tag hat jeder Mann recht,’ oftewel: éénmaal per dag moet iedere man es gelijk krijgen, want zó bedoelde hij het.
Al het water van de zee kan niet wegwassen, dat jullie vrouwen ver achter het front de strijd des levens strijdt, terwijl wij mannen dat in de vuurlinie doen. Ik bedoel maar, dat er geen Hanebraai is, die jullie per huistelefoon op zijn kamer ontbiedt en dan koeltjes zegt: ‘Mevrouw, indien u nog éénmaal aangebrande havermout bij het ontbijt serveert, vliegt u de laan uit.’
Ja, je man, Annie, kan eens ’s morgens tegen je zeggen: ‘Wat is dat overhemd rottig gestreken, het lijkt wel een vadoek.’ Maar dat hoef jij niet te nemen, Annie — en voor zover ik jou ken néém je dat ook niet. Jij kunt dan pittig antwoorden, zo in de trant van: ‘Weet je wat jij voor mijn part kunt? Het raam uit en de boom in.’ Of: ‘Krijg een staart met een bel en een kwast eraan.’
Dat hoeven wij mannen tegen onze Hanebraai niet te zeggen. O neen. Als die ons opcommandeert en ons mededeelt, dat wij die zaak met Zeurmans & Co. zó onhandig hebben aangepakt, dat Zeurmans naar Zaagmans is overgelopen, ‘... en dat komt onze firma op een verlies van drieduizend zeshonderd pop per jaar te staan en wat hebt u daarop te zéggen, meneerrrr?’ — dan kunnen wij niet zeggen: ‘Nou meneer, de directeur zal er wel geen kilometer minder om rondrijden met z’n Jaguar.’
Dan denken wij aan jullie, Annie, en aan ons gezamenlijk kroost, en dan zeggen wij: ‘Tja, meneer Hanebraai, ik zal proberen dat in het vervolg beter te doen, en hoe had u dan gedacht, dat ik...’
Maar terwijl wij naar huis trammen, wentelen wij dat gesprek om en om, alsof wij een stuk vlees braden in onze hersenpan, en dan bedenken wij, dat wij ons gewoonweg hebben afgebeuld om Zeurmans & Co. zijn zin te geven, dat wij drie maal met de prijs naar beneden zijn gegaan, dat wij hem zés dagen achtereen hebben opgebeld om zijn stinkorder en hem zelfs nog beloofd hebben die andere partij, waar de wurm inzat, terug te nemen, alhoewel die wurm alleen maar in Zeurmans’ verbeelding zat en niet in die partij, en dat Zaagmans zich er alleen maar tussen heeft gewurmd, omdat zijn nichtje zich laatst heeft verloofd met dat mislukte neefje van Zeurmans — en dat wij de mislukking dan potverdrie-en-dit-en-dat nog op ons brood krijgen...
Stikvol opgekropte verontwaardiging, gebukt onder onrecht, machteloos in ons ondergeschikt-zijn komen wij thuis — en dan, met de jas nog aan en de aktentas, dat stukkezakkie van de intellectueel, nog in de hand, storten wij ons in de keuken...
... En dan moeten jullie ons gelijk geven. Anders barsten wij. Anders springen wij het water in. Want tegen Hanebraai, Annie, mogen wij niets terugdoen. Dan maakt hij ons zwart bij de directeur (denken wij). En dan krijgen we volgend jaar wéér geen opslag (denken wij). Of hij trapt ons eruit en krijgt dan nog gelijk van het Gewestelijk Arbeidsbureau (onbeschoft gedrag als ondergeschikte tegenover een superieur in dienstbetrekking).
Soms, Annie, gaat onze verbeelding met ons op de loop. Ons verlangen overmeestert ons. En wij vertellen jullie in die veilige, vertrouwde keuken een leugen, door jullie gemakkelijk doorgrond: ‘Ik zei: “Meneer Hanebraai, ik hoef gelukkig niet alles op te vreten wat u mij voorwerpt. Bij Hemelterger Limited hebben zij mij laatst gepolst, of ik er wat voor voelde bij hén te komen. Ik sta voor mijn werk. Nog éénmaal zo’n incorrecte bejegening en u zult mijn stoel leeg vinden. ” Dat zei ik. Zeg eens; had ik gelijk of niet?’
Als jullie dan maar zo’n koude keukenhand om onze verhitte nek legt, ons een zoen op de wang drukt en zegt: ‘Góed zo, Piet, zeg het ze maar eens flink, je hoeft niet over je te laten lópen’ — of zegt: ‘Bah, wat een rótkerel is die proleet Hanebraai toch’ — dan kunnen wij weer eventjes vóórt, Annie. Want éénmaal per dag — enfin. Tucholsky.