Wat zien mannen toch in een bar? 1

 

‘Er gebeurt helemaal niets!’ Wat ziet een man in een bar? Waarom gaat hij naar een bar? En waarom wil hij nooit naar huis als hij er eenmaal is?

Niet alle mannen zien er iets in. Maar een aantal hunner wel, en ik stel voorop, dat ze niet speciaal gaan om dronken te worden en hard te lallen en meisjes van Verdachte Zeden op te pikken. O nee, ze gaan met hun eigen vrouwen, op zaterdagavond naar De Kring, of een andere sociëteit. En daar hangen ze dan met elkander rond, terwijl hun vrouwen aan een tafel zitten en het betreuren dat ze hun frivolitéwerkje niet hebben meegenomen, want het is zo zonde van de tijd.

Ze hangen daar dus, die mannen, en praten over andere avonden op de sociëteit... ‘Toen die keer, dat iemand alle glazen had gebroken... alle glazen. Er was geen glas meer over, ha ha. En toen die keer, dat iemand alle poten van alle stoelen had afgezaagd. Er was geen poot meer over. Ha ha. En toen die andere keer, dat iemand naakt was binnengekomen op een hobbelpaard. Ha ha, op een hobbelpaard. En toen die keer, dat die gekke Ido de ober in z’n oor beet. Ha ha, in z’n oor.’

Daar praten ze over, en ze drinken wat en ze hangen wat en het wordt één uur. Hun vrouwen zitten aan de tafel en worden langzaam beige in hun gezicht van moeheid. Ze kijken afgunstig naar een paar heel jonge meisjes met paardestaarten die lustig ‘twisten’ en daarmee de hele nacht kunnen doorgaan. Zij, die vrouwen, kunnen dat niet. Ze zijn moe, ze zijn gewoon moe van de hele dag, van de hele week. Ze zouden zo graag naar bed gaan en dan morgen, zondag, niet te laat op, en de hele dag naar buiten. Maar ze mogen niet naar bed.

Hoe laat is ’t nu? Twee uur. O, wat zouden ze graag naar bed gaan. Het liefst zouden ze nu gaan jengelen: “Toe nou Henk, la we nou naar huis gaan, Henk, toe nou, la we nou naar bed gaan, Henk.. Maar Henk is net bezig met een verhaal van die gekke Wim, die een keer binnenkwam met een bok aan een touw, ha ha een bok...

En als Henk z’n vrouw gaat zeuren van: ‘Toe nou, Henk...’ dan zal hij ongetwijfeld meegaan, maar hij zal zuchten en zij zal het gevoel hebben, dat ze een oude zure melige zemel is, die haar man van z’n genoegen afhoudt. Dat doet ze dus niet. En het is nu drie uur.

Er gebeurt helemaal niets. Er komt niemand naakt op een hobbelpaard binnen. Er komt zelfs geen hobbelpaard binnen. En er wordt geen poot van de stoelen afgezaagd. En er komt geen sterveling door de deur met een bok aan een touw, noch met enig ander vee. Iedereen hangt. Nu en dan sliert er een flard muziek door de ruimte. Er is zo’n ding waar je iets in moet stoppen en wat dan een paniekerig lawaai maakt. Telkens stopt iemand er iets in.

De mannen willen niet meer weg. Ze gaan pas weg om half zes, als de vogels als gekken zingen in het plantsoen en de zon schijnt en als het eigenlijk al helemaal niet meer hoeft. Hun vrouwen zijn dan strobloemen geworden, waar al het sap uit is. Ze gaan op hun wenkbrauwen mee.

En heus, ze moeten nog blij zijn dat ze met hun man samen uitgaan en samen thuiskomen, want er zijn ook nog mannen die alléén naar bars...

Ik vraag u in gemoede, en, o Henri Knap, geef mij er een antwoord op: Wat ziet een man in een bar? Waarom wil hij erin? En waarom wil hij er nooit meer uit, als hij er eenmaal in is?

 

Wat zien mannen toch in een bar? 2

 

 ‘Wij zoeken uitstel van het leven!’ Lieve Annie M. G. Schmidt, een man zoekt in een bar: Uitstel van het Leven. Daarom wil hij erin, en daarom wil hij er niet meer uit, als hij er eenmaal in is. In het gedempte schijnsel van de lampen hoopt hij zelfs onbewust, dat dit uitstel ééns afstel zal worden — vandaar, dat een van de vorstelijkste studentenliederen, door een onbekende drinkebroer in de vroege middeleeuwen geschreven, aldus begint: ‘Mihi est propositum, in taberna mori’ —huiselijk vertaald: ‘Ik ben vast van plan in de kroeg te sterven.’

Niet, dat wij mannen in de kroeg, of die nu bar heet of De Kring, op onze dood zitten te wachten, maar soms wil die toch wel eens een gezellige drinker in de nek springen. Hij hoort dan niet meer het gemispel over zijn graf: ‘Heb je gehoord van Dinges... Ja, in De Vette Vadoek.. Hij viel zó van zijn krukje... Erg he, voor de familie...’ Maar zijn vrienden spreken over zijn verscheiden met tedere afgunst.

In taberna mori. Het ruikt er eerlijk naar bier, genever en asbakken. Thuis ruikt het nóóit zo, want dan roepen jullie vrouwen meteen: ‘Bah, het stinkt,’ en smijten de ramen open om de dodelijkste vijand van alle manlijke gezelligheid en geborgenheid binnen te laten: de Frisse Lucht. In De Kring, om daar nog even te blijven plakken, zal men die vijand nóóit tegenkomen. Hij wordt daar, en overal waar mannen in een glas staren, geweerd als de pest. In De Kring stinkt het, om er geen doekjes om te winden. Het mag er stinken, en dat doet mannen deugd.

Uitstel van het Leven. Neen, wij gaan er niet heen om ons te bedrinken, al bedrinken wij ons er wel eens. Gaat iemand autorijden om tegen een boom te smakken? Nóóit. Tóch gebeurt het wel eens. Het tegen een boom rijden heeft echter even weinig met autorijden van doen als de alcoholische roes met het kroegbezoek. Wij zoeken in de taberna slechts de roes der eigen welsprekendheid. Geloof mij, Annie, nergens horen wij, mannen, ons zelf zó graag als in de taberna. Nergens weten wij alles zó diep, zó geestig, zó puntig, zó slagvaardig, zó alwetend, zó alomvattend, zó edel, zó wijs, zó moedig, zó revolutionair, zó gevoelig te zeggen als in de kroeg. De grappige man, die (eindelijkl) op weg naar huis, voor het eerst tot zijn vrouw heeft gezegd: ‘Als ik er niet was geweest, had ik mij doodverveeld,’ was niet grappig, maar heeft eigenlijk alles onthuld, wat er van kroegbezoek te zeggen valt. Het onderhoudendste gezelschap van de schilder Pieter Tomaat in De Kring is Pieter Tomaat.

Daar zitten wij in de nevel van rook en milde schemering en weten opeens het antwoord op alle Levensvragen, waar wij in het grauwe ochtendlicht benauwd en walgend tegen aan kijken. Wij zijn bereid er vergif op in te nemen, dat de H-bom nooit zal worden gebruikt. Om ons heen zijn de vrienden en, poets dat vooral niet uit, de vijanden, die wij straks belachelijk zullen maken met een moordend aforisme, dat nog lang van mond tot mond zal gaan. Wij wiegen even zalig op de golven van woorden, stank, rook en drank als indertijd op moeders arm en hebben onze vrouwen innig lief, ja, wij minnen zelfs iedereen en ons zélf het allermeest.

En daarom mogen onze vrouwen ons niet vroeger dan onvermijdelijk is dwingen door de lege stad te gaan, waarover de zon een hard en nutteloos licht uitgiet en waarin alle vogels schrééuwen, dat die verrekte Frisse Lucht zo heerlijk is. Hélp ons, Annie, dat schrikkelijk ogenblik uit te stellen.