Donkere wolk: de geldkwestie 1

 

 ‘Het moet er toch zijn!’ Boven ieder huwelijk hangt een donkere wolk en dat is de geldkwestie. Of een man nu zestig gulden per week verdient, of dertigduizend per jaar, er blijft altijd die dreigende geldkwestie, die als een wolk boven het huwelijk hangt. Men zou haast zeggen: ‘Hoe meer een man verdient, hoe groter en zwarter en dreigender de wolk; hoe dat zo komt, begrijpt niemand, maar het is zo.’

Dat eeuwige af stoffen 2 ‘’t Mag nog niet eens één keer per jaar.. De kamerdag is er — naar ieder behoort te weten — om eens lekker de kamer te doen. Niet gewoon, maar lekker. En om lekker de kamer te kunnen doen, moet alles d’r uit. Dan kun je overal bij, begrijp je wel Henri. Dan hoef je niet om alles heen te zuigen. Dan kun je ook bij de plinten. En de richels.

Dat vinden ze een bewijs! 2 ‘Ze zou het anders moeten aanpakken!’ Ik neem gaarne aan dat meneer Bolkammer een rustig zakenman is met een buikje in aanbouw, die ‘lieveling’ zegt tegen zijn vrouw en die houdt van ingestopte dekens aan het voeteneind en van bitterkoekjesvla toe, een trouw echtgenoot met ochtendhoest, die er geen vriendin op na houdt.

Vrouwen bederven de conversatie! 1 ‘Waarom moet Bram nou Nathan heten?’ De heer en mevrouw Stroomgaren zijn een avondje bij ons op bezoek. Daar zitten ze, zij voorlopig nog een beetje op het puntje van baar stoel, hij met de toppen van zijn vingers tegen elkaar, alsof hij zo meteen wil gaan uitleggen, waarom je beter Koninklijke Olie dan Aku kunt kopen.

Donkere wolk: de geldkwestie 1 ‘Het moet er toch zijn!’ Boven ieder huwelijk hangt een donkere wolk en dat is de geldkwestie. Of een man nu zestig gulden per week verdient, of dertigduizend per jaar, er blijft altijd die dreigende geldkwestie, die als een wolk boven het huwelijk hangt. Men zou haast zeggen: ‘Hoe meer een man verdient, hoe groter en zwarter en dreigender de wolk; hoe dat zo komt, begrijpt niemand, maar het is zo.’

En niemand begrijpt ook, waarom er altijd ruzie moet komen wanneer er over geld gepraat wordt in een huwelijk. Maar het is onvermijdelijk, ’t Woord geld is nog niet gevallen of er heerst een grauw-en-bijt-stemming.

En toch moet er zo nu en dan over geld gesproken worden, dat kan niet anders. We hebben een nieuwe mat nodig in de keuken en dus komt het gesprek op geld. En dus komt er ruzie. De ruzie komt altijd op ’t onverwachtst. Soms aan het ontbijt (een naar moment voor ruzie), soms ’s avonds in bed (een nog naarder moment), soms komt de ruzie als alles juist zo lief en knus en honnig en teder is. Zouden we daar niet een betere oplossing voor kunnen vinden? Zouden we niet ’t beste allemaal eens per week op donderdag met onze man naar de grote hal van ’t postkantoor kunnen gaan en daar over geld praten? Dan zijn we met z’n allen en we durven dus niet zo hard te schreeuwen en de sfeer in het postkantoor is er zo bijzonder geschikt voor. We moeten dat nog maar eens nader bekijken.

Maar goed, er zijn twee soorten mannen. Ten eerste zij, die Gods water over Gods akker laten lopen, financieel. (Vooropgesteld zij, dat deze mannen nooit dertigduizend gulden per jaar verdienen; om dat te doen moet men namelijk Gods water beter exploiteren. ) Het is bij hen armoe troef, maar zij zijn luchtig en zorgeloos. Ze geven alles uit en ook nog wat ze niet hebben. Ze schuiven alle belastingpapieren walgend van zich af en het is de vrouw, die over geld begint. Zij moet wel, de arme ziel, want de huur moet betaald aan ’t begin van de maand en ze moet een nieuwe mat in de keuken.

Maar hoe tactvol ze er ook over beginnen zal... hij voelt het aankomen en hij springt op als door een bij gestoken. ‘Dat gedonder over geld hier altijd!’ brult hij. ‘Dat moet nou maar ’s uit wezen.’

‘Maar ’t moet er toch zijn...’ jammert zij. En voila, de ruzie.

Later klaagt ze tegen derden: “Was hij maar wat zakelijker... Had hij maar een beetje besef van geld.’

Maar o, ze weet niet wat ze zegt.

De Andere Categorie, de mannen met besef van geld ... zij zijn veel erger. Zij rekenen. Als zij zegt: ‘Ik moet een nieuwe mat. Ik wil zo’n leuke gele...’ dan begint hij te dreunen als een nieuwe rekenmachine. Dan gaat hij haar voorrekenen hoeveel het opschilderen van ’t huis vier jaar geleden gekost heeft. Wat erbij kwam aan vloerbedekking. Hoeveel hij aan zijn moeder moet afdragen iedere maand. Wat erbij kwam aan betimmering. Of ze soms gek is. Wat de omzetbelasting over 1951 bedroeg. En of ze soms gek is. En zij heeft geen begrip wat er allemaal nodig is. — Dat is een geliefkoosde zin: ‘Jij hebt geen begrip wat er allemaal nodig is.’ — En ’t moet er allemaal maar zijn. En hij rekent haar voor hoeveel de omzet achteruitgegaan is ’t laatste jaar. En dan maar matten kopen. Of ze soms gek is. En nylons. En maar mensen vragen op de sherry. Of ze soms helemaal gek is.

Zij wordt hoe langer hoe kleiner, en hij wordt hoe langer hoe groter en hij bestaat geheel uit cijfers.

Het erge is, dat de vrouw altijd aan ’t kortste eind trekt in beide gevallen. Als ze de zorgeloze man heeft, krijgt ze ruzie en kan ze er niet tegenop. Ze koopt geen mat. Als ze de rekenaar heeft, krijgt ze ook ruzie en ze kan er ook niet tegenop. En ze koopt geen mat.

Wat eigenaardig dat er op de wereld ooit nog matten verkocht worden.

 

Donkere wolk: de geldkwestie 2

 

‘Waar blijft het toch altijd?’ Lieve Annie, eigenlijk wil ik deze keer véél liever zo dan zus. Ik vind geld namelijk óók een afgrijselijk onderwerp van echtelijk gesprek. Ik meen echter te hebben opgemerkt, dat het juist de vrouwen zijn, die er zo graag over praten. Wanneer een vrouw bij het aanschouwen van een handtasje, een groentemolentje of een paraplu van een nicht niet vraagt: ‘Wat kost dat?’ dan komt dat alléén, omdat die vrouw beschikt over een bovenmenselijke, neen, bovenvrouwelijke kracht. De vraag brandt op haar tong — ik ben er zeker van. Vrouwen, die niet vragen: ‘Wat heb je daarvoor betaald?’ lopen met blaren op de tong.

Geld vind ik even weinig belangwekkend als bij voorbeeld knieschijven. Men moet ze allebei hebben, toegegeven, maar is een knieschijf een onderwerp van gesprek? Een knie — alla. Maar een knieschijf? Of geld?

Je mag gerust weten, Annie, dat ik élke laatste van de maand mijn loonzakje aan mijn vrouw overhandig. Met een breed gebaar. Ik doe dat bij voorkeur waar mijn kinderen bij zijn. Niet zozeer om hun een goed voorbeeld te geven, dan wel omdat zij tóch al zo weinig in pa te bewonderen hebben. Wij, vaders, zijn kieskeurig, vergeetachtig en bemoeiziek. Maar dat loonzakje is een verheffend symbool van ons nut. Van ons nut in het algemeen en van ons nut voor ons gezin in het bijzonder. Daarom roep ik, als ik de laatste van de maand binnentreed, met stemverheffing: ‘Hier, vrouw, m’n loonzakje!’ En góéd zichtbaar overhandig ik haar daarna het gele envelopje.

Niet helemaal onaangeroerd. De, zoals dat in vaktaal heet, pasmunt roof ik er altijd uit. Een paar kwartjes en dubbeltjes en een paar centen, want de directeur van ons dagblad is niet zo, dat hij tegen de door hem met het uitbetalen van lonen belaste heer zegt: ‘Dat kleine geld laat je maar zitten, ze lappen het er tóch door.’ Neen, wij worden uitbetaald tot het allerlaatste koperen centje.

Vervolgens informeer ik nóóit meer naar de inhoud van de door mij zo grootmoedig afgestane enveloppe. Mijn vrouw begint er altijd zélf over.

‘Het is op,’ zegt zij dan. En als ik dan zwijg (omdat ik niet over geld wil praten), voegt zij daar dan aan toe: ‘Heb jij nog wat?’

En, Annie, dan is het mijn trots, dat ik altijd nog wat heb. Maar dat subsidie wordt overhandigd in de beslotenheid van het echtelijk slaapvertrek. In de eerste plaats omdat vrouwen altijd merken, dat het op is, wanneer een man zich zet op de rand van zijn bed om het ontbijt met maag en humeur bedervende spoed naar binnen te werken. In de tweede plaats, omdat het de kinderen niets aangaat wanneer het op is. Niet het ontbijt, maar het huishoudgeld.

Neem het een man eens kwalijk, Annie, dat hij dan één vraag stelt. Een klein vraagje maar. Hij vraagt: ‘Waar is het in hemelsnaam gebleven?’

Mijn vrouw produceert dan altijd een versleten boekje en begint daar uit voor te dragen met een gevoeligheid, waar Claudine Witsen Elias haar vingers naar kan aflikken. Zij declameert het epos van de kruidenier, het treurspel van de slager, de mythe van de schoenmaker, het sonnet van de huisnaaister, het blijspel van de drankboer, de tragedie van de voorlopige aanslag, maar haar stem wordt pas dramatisch wanneer zij de volgende posten voorleest:

‘Vijf meter kleinbeeldfilm, acht negentig. Sigaren, twee gulden zestig. Nóg eens sigaren, drie gulden. Nóg eens sigaren, twee gulden veertig. Een wit rokdasje, zes gulden en vijftig cent. Een zakmes, héb je het eigenlijk nog, vier vijftig. Boek voor oom Frederik, zeven negentig. Wou je nog méér horen? Lidmaatschap vereniging van die liefhebberij van je, naam ben ik vergeten, vijftien. Pyjama veertien negentig, waarom zeggen ze dan niet royaal vijftien, hoe zie je toch kans een gat in de rug te maken van een pyjamajasje, is het zo genoeg?’

‘Ik snap het al, hou maar op,’ zeg ik dan. En dat is alles wat in mijn huis over geld wordt gezegd. Door mijn vrouw. Niet door mij, o, onrechtvaardige Annie!