Een stok om een hond te slaan 1 

 

‘Kom er liever eerlijk voor uit!’ Rie, kom eens kijken!’ roept Karel Degenslikker.

Rie komt aangehold — pardon! Dat is onwaarschijnlijk. Geen vrouw komt aangehold als haar man roept of zij komt kijken. Doorgaans toont hij haar immers slechts een overhemd, waar een roestvlekje op zit, of zo.

Rie komt dus niet aangehold maar roept terug, dat zij juist het vlees in de pan heeft. ‘Ik kom straks!!’ belooft zij.

En als Rie komt, toont Karel haar een brief en zegt: ‘Lees eens, wat aardig!’

Rie leest. ‘Wie is Nellie Stoeleschilder?’ vraagt zij eindelijk.

‘Een meisje, waarmee ik op de h. b. s. ben geweest. Ze is toen getrouwd met een vrindje van me, die een baan kreeg in Argentinië en nu is ze voor twee maanden in Nederland en...’

‘Ja, ik kan wel lezen.’

‘Nou, vind je niet leuk dat ze schrijft en dat ze eens aankomt — es kijken: donderdagavond!’

‘Dan gaan we dus niet naar het Concertgebouw.’

‘Nee, natuurlijk niet. Dan geven we de kaarten aan Frits en Annie.’

‘Dat zullen ze heerlijk vinden.’

‘He, je doet zo weinig enthousiast.’

‘Neem me nou niet kwalijk — ik ken de hele Nellie Stoeleschilder niet.’

‘Ik vind het toch heel attent, dat ze...’

‘Ja, allicht. Erg attent.’

En daarmee keert Rie Degenslikker terug naar de keuken.

Om tien minuten voor half tien staat zij met haar Karel in de rij voor de tweede voorstelling in de buurtbioscoop. En terwijl zij weer een plaatsje opschuiven in de file, vraagt Rie opeens: ‘Heb je die haak nou in de badkamer gemaakt? ”

‘Welke haak?’ vraagt Karel afwezig.

‘Die haak, waar ik jou al duizend maal om gevraagd heb.’

‘Ik laat me villen als ik begrijp wat je bedoelt.’

‘Doe nou niet net alsof je debiel bent. Dagin, daguit heb ik je om die haak gevraagd...’

‘Dagin, daguit? Wanneer dan het laatst?’

‘O, de laatste maand niet meer. Ik zag wel in, dat het hopeloos was...’

‘Bedoel je soms,’ er is Karel opeens een lichtje opgegaan, ‘bedoel je soms die haak voor je ochtendjas?’

‘O, doe maar geen moeite. Het hoeft niet meer, hoor.’ ‘Maar dat is toch het toppunt! Eén keer, misschien twee keer, heb je me es gezegd: die haak moest eigenlijk hoger zitten, dan raakt m’n ochtendjas de grond niet.

Dat is alles. Als je er toch om verlegen zat, had je dat kunnen vragen...’

‘Nee, ik heb er nooit om gevraagd, dat is waar. Ik zal een timmerman laten komen.’

‘Maar als je er om had gevraagd...’

‘Sssst. Moet die portier alles horen?’

En Karel Degenslikker begrijpt er niets van. Omdat hij niet weet, dat een vrouw zich doorgaans nóóit uit over de ware reden van haar boosheid. Omdat hij niet weet, dat een vrouw, als ze ergens kwaad over is, waar zij eigenlijk helemaal niet kwaad over mag zijn zonder onredelijk te zijn, nét zolang zoekt tot zij iets anders heeft gevonden, waar zij zich wél over kan opwinden. Zijn Rie weet in haar hart zéker, dat haar Karel een verhouding van jaren heeft gehad met dat mens Stoeleschilder — bewijs dat overigens maar eens! En daarom slaat ze haar Karel met de badkamerhaak om zijn oren. Die haak is wel evenmin je dat, maar met die haak kan zij tenminste voor de dag komen.

O vrienden, als uw vrouw opspeelt, kijkt dan door die haak héén. Zoekt de Nellie Stoeleschilder, die erachter zit!

 

Een stok om een hond te slaan 2 

 

‘Geef óns maar een omwegje!’ Ja, het is waar, o Henri Knap! Als wij vrouwen een stok willen nemen om onze man te slaan, nemen wij nooit de stok die voor de hand ligt. Maar altijd eentje uit het dichte kreupelhout der kleinigheden. Dat doet Rie en dat doet Fie en dat deed Eva al. Er zal misschien een dag geweest zijn dat Adam voor bijna alle beesten een naam had bedacht. Maar nog niet voor de otter en nog niet voor het gordeldier en nog niet voor de kat. En hij zat maar te dubben en te verzinnen en te piekeren en voor zich uit te prevelen: ‘Ponk nee. Stiezel... he nee. Rarekoet... woz... leupswans ... allemaal niks.’ En Eva verveelde zich en verkruimelde een madeliefje.

‘Schei nou ’s uit,’ zei Eva. ‘Laten we maar in de klaverwei gaan spelen. Of zullen we samen praten over mijn haar?’ ‘Nee, eerst de namen,’ zei Adam koppig.

En toen voelde Eva de woede in zich opkomen. Een razende woede. Ze was kwaad omdat ze zich veronachtzaamd voelde, omdat hij zo weinig tijd aan haar besteedde... omdat de beesten belangrijker waren dan zij, op dat ogenblik. Ze had het meteen willen zeggen: ‘Jij ook altijd met dat gedierte des velds!’ Maar ze beheerste zich, want ze wist best dat het onredelijk was en dat de otter en het gordeldier en de kat namen moesten hebben, anders voelden ze zich zo eenzaam. Ze beheerste zich dus, maar de woede bleef in haar omwoelen en rondfladderen, want dat hou je toch met beheersing. En een dag later zei ze: ‘Nou heb je nóg die brandnetels niet weggehaald.’

‘Welke brandnetels,’ zei Adam verbaasd.

‘Wel vijftig keer heb ik je gesmeekt om die brandnetels te wieden...’ snikte Eva. Daar bij die appelboom. En ik ga er aldoor in zitten!’

‘Gunst,’ zei Adam. ‘Kind... je hebt het me wel ’s gezegd, maar ’t is me gewoon door m’n hoofd gegaan. Ik zal het...’

‘’t Hoeft al niet meer...’ krijste Eva. ‘Ik zal wel weer in de brandnetels zitten!’

‘Maar had het dan gezégd,’ zei Adam wanhopig.

‘Ik heb het gezegd, maar ik wou het niet nog ’s zeggen. Als jij dat niet uit je zelf begrijpt!’

En Eva snotterde. En Adam liep kwaad weg. Hij was zo kwaad dat hij ineens riep ‘Kat!’ Hoewel dat woord nog niet eens bestond. Maar hij vond het een goed woord en hij gebruikte het voor het vleierige zachte dier dat plotseling de nagels uitslaat. Als Adam meer begrip had gehad, zou hij het doorzien hebben. Hij zou gesnapt hebben dat de reden ergens anders lag en niet in de brandnetels. Hij zou haar achternagegaan zijn en hij zou gezegd hebben: ‘Ziezo. Nu ga je daar zitten en je vertelt me ogenblikkelijk wat de ware reden is. En geen smoesjes. En voordat je begint te vertellen allereerst dit: Ik hou van je en hier heb je een mooi bloemetje.’

Maar nee, Adam deed dat niet. En wij nemen het Adam nog altijd kwalijk dat hij het niet deed. Dat hij het niet doorzag. Al die mannen na hem zijn namelijk precies zo. Er is er nog nooit een geweest die het wel doorzag. Ze denken allemaal dat het werkelijk de brandnetels zijn, of dat het werkelijk de badkamerhaak is. En ze klagen steeen en been over die vrouwen die zich kwaad maken over bespotelijke kleinigheden. En toch zijn het in werkelijkheid grote dingen waar we ons over opwinden: Hij heeft te wenig aandacht voor ons. Hij luistert nooit. Hij zegt nooit meer ’s zo maar onder het soep eten: Ik hou erg veel van je.

En wij kunnen hem dat niet verwijten. Ik kan toch niet onder het eten opstaan en met de pook gaan zwaaien en gillen: ‘Nou heb je wéér niet gezegd “Ik houd van je” onder de soep...’

En daarom wacht ik tot ik de kapotte knop van de oven zie en dan begint het: ‘Al vijftig keer heb ik je gevraagd om die knop...’

O Adam... O Henri Knap...