Zijn vrouwen écht zo jaloers? 1
‘Jullie keuze is niet juist!’ Zijn wij heus zo jaloers, over ’t algemeen? Ze zeggen het tenminste...
Jullie mannen zegt het altijd, dat wij zo jaloers zijn.
Maar ik geloof dat het zó is: We nemen het jullie niet zozeer kwalijk dat je ’s met een ander danst, of flirt of grapjes maakt, maar jullie keuze is niet juist. Wij zijn het niet eens met het type, dat jullie uitzoekt. Dat is het, jullie hebt zo’n merkwaardige smaak...
Het gaat altijd zo: Hij en Zij gaan samen naar een feestje. Eerst is het feestje vervelend, dan wordt het leuk en later wordt het weer vervelend, maar dat hoort zo, dat is altijd zo met feestjes.
In de leuke periode wordt er gedanst, bij een pick-up. Hij danst eerst met z’n vrouw. Dan met een meisje dat er ook is. Zo maar een meisje dat er ook is. Dan weer met z’n vrouw en dan weer met dat meisje. En daarna nog’s. En nog een keertje. En dan zit hij ineens met dat meisje ergens opzij. En Drinkt Iets Met Haar.
En dan wordt z’n vrouw kribbig. Heus, niet eens zozeer jaloers, maar kribbig. En ze denkt: Wat ziet hij daar nou in vredesnaam in...!
Want dat meisje, ze is niet bepaald knap, niet lelijk ook... niet bijzonder geestig... eerder stom. Niet bijzonder slank, eerder iets aan de dikke kant. Wel, er is gewoon niks an! Zo gaat dat bijna altijd. En wij vrouwen worden daar kribbig van.
En je vraagt aan een vriendin naast je: ‘Zie je Jan daar? Wie is dat meisje waar hij mee danst?’
‘Ik weet niet,’ zegt de vriendin. ‘Ik ken ’r niet. Zo maar een meisje dat er ook is.’
‘Vind je daar nou iets aan?’
‘Nee, ik kan het er ook niet van afzien.’
Ziezo, dan heb je je oordeel geverifieerd, je bent dus niet bevooroordeeld, er is gewoon niks an.
Heus, wanneer dat meisje een verpletterende schoonheid was, met veel bloots en hermelijn en parels en de benen van Mariene en het figuur van Marilyn Monroe en de glimlach van Ava Gardner, dan zouden we ’t jullie gemakkelijk kunnen vergeven. Per slot is een man zwak en we vinden het vanzelfsprekend dat hij zwicht wanneer er een emmer vol sex-appeal over hem wordt uitgestort...
Maar dit. Zo iets kleurloos. Zo iets gewoons... Waarom laten jullie ze ons niet voor je uitzoeken, Henri?
Zijn vrouwen écht zo jaloers? 2
‘Als dat dikkerdje óns maar mooi vindt!’ Hebben wij, lieve Annie, zo’n merkwaardige smaak?
Mag ik je dan eens vragen, waarom wij, eh, met jullie zijn getrouwd?
Stil maar, Annie — dit is platte demagogie. Ik geef toe: Ten slotte is dat dansen en in hoekjes zitten mispelen héél iets anders dan trouwen — wij kijken wel uit!
En jullie, op het canapeetje met de meelevende vriendin, vraagt je af: Wat zien wij in zo’n niet bepaald knappe, eerder stomme dan geestige dikkerd?
Die dikkerd, Annie, is een symbool. Het symbool van onze jeugd, toen wij ons immers óók telkens verbeeldden, dat niet bepaald knappe, eerder stomme dan geestige dikkerdjes je-van-hét-waren. Maar wij trouwden ten slote met jullie, die niet bepaald lelijk, eerder geestig dan stom, en slank zijn.
Het is de tegenstelling, die het ’m doet! Op elk feestje is wel een jonge vrouw, die niet weet, dat wij ’s nachts snurken. Dat wij altijd ons sigarettepijpje kwijt zijn. Dat wij soms veertien dagen lang niet in het bad gaan. Dat men ons soms vier, vijf maal iets moet vragen voor wij schaapachtig opzien van ons boek en zeggen: ‘He? Wat-te?’ Dat wij, als het koud is, in een jaegerborstrok kruipen. Wat een wóórd: borstrok. Het dikkerdje wéét niet van onze borstrok, die ons op het moment zélf, dat wij ons naar haar overbuigen om haar de sherry aan te geven — alsof ze die niet zelf zou kunnen pakken! — warm houdt onder ons smokinghemd. Ze wéét ook niet, dat jullie ons zwarte vlindertje hebt gestrikt en ons hebt geprest ons nog even te scheren — noch, dat jullie een paar dagen geleden tot ons hebt gezegd: ‘Hier, je tandenborstel heeft drie dagen onder het bad gelegen, je hebt ’m blijkbaar niet erg gemist.’
Daar weet dat dikkerdje lekker allemaal niks van. Ze weet niet, dat wij in januari altijd spit hebben en dan zeurend om warme gummikruiken in bed liggen te kreunen. Nee, voor dat dikkerdje zijn wij, wat wij vijfentwintig jaar geleden voor jullie zijn geweest. Een stoere, welverzorgde man, die weet waar Abraham de mosterd haalt. Zo een, die losjesweg kan zeggen: ‘Ik heb wethouder De Roos nog gewaarschuwd, dat het mis zou lopen met dat...’ Of: ‘Och, toen Van Hall en ik eindexamen deden...’
Zie je, Annie, daar lopen jullie niet meer in. Daar hoeven wij bij jullie niet mee aan te komen. Als we zo tegen jullie beginnen, zeggen jullie maar twéé woordjes. Dodelijke woordjes. Dan zeggen jullie: ‘He toe!’
Maar het dikkerdje — o, o wat hangt het aan onze lip pen (en onder het dansen om onze hals)! Ze hoeft helemaal niet mooi te zijn. Ze moet óns mooi vinden. En intelligent. En vol relaties. En vol succes. En vol gevaar.
Het dikkerdje is een spiegel, waarin wij ons zelf vol welbehagen bekijken. He, zo zijn wij dan toch óók nog wel!
En daarom laten we jullie ze niet uitzoeken. Vást niet. Want jullie zoudt er met een aan komen dragen, die ‘He toe!’ zou zeggen. En dat, lieve Annie, willen wij nou nét niet horen.