Worden vrouwen aan huis gebonden? 1
‘Het is onredelijk!’ Belooft gij, Bertha Klazina, de echtelijke woning niet te verlaten dan na uitdrukkelijke toestemming van uw echtgenoot, ook niet voor de tijd van enkele minuten, totdat de dood u scheidt?’
Staat dit in het huwelijksformulier?
Nee, het staat niet in het huwelijksformulier, en toch gedraagt iedere man zich, alsof zijn vrouw dit beloofd heeft op het stadhuis.
Hij komt ’s middags thuis en zegt: ‘Bep!?’ Geen antwoord. ‘Beppie!’ Stilte.
Hij doorzoekt snuivend het huis. Hij trekt de deur van de linnenkast open om te zien of Bep misschien tussen twee theedoeken ligt opgevouwen, hij tuurt vorsend in het bad en in het kolenhok en roept nogmaals: ‘Bep!’ Ten slotte gaat hij moedeloos zitten op een kruk in de keuken. Hij is heel heel boos, want Bep is weg. Nu herinnert hij zich wazig, dat ze iets gezegd heeft van... Gon is jarig... moet even gaan feliciteren... Dat maakt hem nog bozer en hij mompelt: ‘Wijvenvisite!’
Nu komen de kinderen aanhollen. ‘Waar is moeder?’ roepen ze. ‘Je moeder is er niet,’ snauwt de man. Hij zegt: ‘Je moeder,’ en geeft duidelijk te kennen dat hij met die moeder niets uitstaande heeft. ‘Je moeder is op visite.’ Hij spreekt het woord visite uit alsof het iets ongelofelijk smerigs is.
Dan staat hij op van zijn kruk, loopt gortig rond en ziet kans om van het geriefelijke huis in enkele minuten tijds een directiekeet te maken. De theepot staat op een krant, overal liggen papieren en hij snijdt een boterham boven op de radio. De kinderen dwalen schuw door de kamers, als ontheemde hondjes, en langzamerhand vult een geur van verwijt en van ongezelligheid het hele huis.
Het liefst zou de man voorover op de tafel leunen, met zijn vuisten trommelen en schreien: Moeder, moeder. Maar zo iets doet men niet en daarom is hij alleen maar kwaad.
Als Bep eindelijk weerkeert, om half zes, met haastige schreden, dan komt de damp van verwijt en ongemoedelijkheid haar met golven tegemoet.
‘Je moet de groeten hebben van Gon,’ zegt ze. En ze doet een schort voor.
De man zwijgt eerst een poos. Dan zegt hij ironisch: ‘O.’ En dan voegt hij er gemelijk aan toe: ‘Ik moet weg vanavond, ik weet niet of je het je realiseert, maar ik vraag me af of ik voor die tijd nog iets te eten krijg!’
Nee, moeders mogen nooit van huis. Nooit! Ook niet om boodschappen te doen en zelfs al gaat Bep even van huis om zijn geliefkoosde brillantine te kopen, dan nog haat hij haar — even — omdat ze van huis is. Kwajer nog wordt een man wanneer zijn vrouw in een comité zit, of zo iets, en een vergadering heeft. Dan kennen zijn hoon en zijn verachting geen grenzen meer; het is nog erger dan verjaarsvisites.
Maar het merkwaardigste is, dat diezelfde wrevel bij vader de overhand neemt, wanneer moeder ziek is.
Belooft gij, Bertha Klazina, nimmer aan het ziekbed gekluisterd te zullen zijn, langer dan een half uur, totdat de dood u scheidt?
Ook dat staat niet in het huwelijksformulier, maar toch neemt hij het Bep kwalijk, wanneer ze ziek is.
Verre van haar met geduldige zorg te omringen, zachtjes en teder haar de vochtige lokken van het voorhoofd te strijken en haar te laven met sappen en compote, verre van dat zegt hij geïrriteerd en ongeduldig tot haar koortsige hoofd: ‘En wat mot ik nou met die witte bonen? En hoe mot dat nou verder met die sla?’
Is het redelijk, Henri Knap, om van ons te eisen dat wij iedere minuut van het huwelijk thuis en gezond zullen zijn?
Worden vrouwen aan huis gebonden? 2
‘Het is de liefde!’ Het is ook nóóit goed, mensen! Ik zou Annie M. G. Schmidt wel eens hebben willen horen, indien wij, mannen, elke keer, dat wij onze echtgenote niet thuis vinden, zouden roepen: ‘Ha, dat mens is tenminste even van de vloer! Kinderen, geef je vader de jenever aan, dat moet gevierd worden!’
Het is zó, Annie — wanneer ons huwelijk althans die naam verdient — dat wij naar huis gaan met het hartelijke voornemen onze vrouw in de armen te sluiten en door haar omhelsd te worden. Wij vluchten uit de wildernis met sabeltandtijgers en brontosaurussen terug naar de grot. Daar zullen wij het knetterend houtvuurtje vinden, en aan dat vuur het wijfje, in dat flatteuze holeberevelletje van het door ons met doodsverachting plus een speer met stenen punt gejaagde griezelig pelsdier. Zij draait een malse pterodactylus aan het spit — de bek van een zwaardvis — en tegen het rotsblok, waarop zij zit, leunt een knots, waarmee zij vreemde indringers van haar lijf houdt.
En dan is zij er niet. Geen houtvuurtje. Geen geuren van gebraden pterodactylus. Hol weergalmt onze roepstem in de duistere diepten van de grot. Mismoedig gaan wij zitten op het rotsblok. O, er kan van alles gebeurd zijn. De zaagtandhagedis kan haar hebben opgegeten. Wij zoeken naar de kammen van mensenbeen, die wij met oneindig veel zorg met een stenen mes voor haar hebben gesneden. Maar neen. Geen spoor van ons wijfje. Misschien is zij wel onder een voorbijstampende mammoet gekomen, op weg om water te halen uit de bergbeek! Of de Neanderthaler van drie grotten verder heeft haar weggesleept en geboeid met repen panterhuid. Dan zullen wij met hem moeten knokken om haar terug te krijgen. Die Neanderthaler van drie grotten verder is zo stérk. Misschien slaat hij ons wel dood, met een oerosbot.
Zie je, Annie — het zijn uit oertijden overgeleverde instincten, die ons zo mismoedig maken, als jullie niet thuis zijn. Dat heet atavisme. Wij kunnen er niets aan doen. De sabeltandtijger is de afdelingschef geworden, de brontosaurus die jongen van Dinges, die zo geurt met al zijn boekhouddiploma’s. De grot: ons flatje. Het houtvuurtje: het gasfornuis. Het holeberevel: die jurk uit de Kalverstraat — en de hemel weet hoe zwaar de jacht op die zestig pop ons is gevallen. Vertaal die pterodactylus maar met een varkenslapje, Annie, de mammoet met lijn 25 en die Neanderthaler met die vriend uit je jeugd, die na tien jaar veilige afwezigheid in Zuid-Afrika heeft opgebeld, met zo’n warme, opgewekte stem van ik-ben-d’r-en-kijk-me-Oldsmobile-es, dat hij eens zou aanlopen.
Maar als jullie ziek zijn, o, Annie — dan ontvallen ons de allerlaatste veiligheid en zekerheid. De grote mast valt van het schip, zei mijn bejaarde huisdokter, als mijn vrouw door de griep werd geveld. Dan gaan wij in de huiskamer zitten en zien alle rampen van de wereld op jullie en ons en onze bloedjes van kinderen aanstormen. Misschien, denken wij, is het geen griep, maar dit of dat. En die angst, die bezorgdheid, die uiten zich zoals jullie angst en bezorgdheid, wanneer de jongste twee uur na het einde van de schooltijd komt aansloffen. Dan grijpen jullie dat kind bij zijn schouders en rammelen het door elkaar en roepen: ‘Ellendige jongen, laat z’n moeder in dodelijke ongerustheid zitten, ik dacht dat je verdronken was of onder een auto gelopen, akelig, vervelend kreng van een joch..
Zie je, Annie — die angst kunnen wij niet verbergen. Wij komen de slaapkamer in en kijken hoe bleek jullie wel zijn, en onze bezorgdheid maakt ons knorrig. En geef de mannen de kost, Annie, die bij alle knorrigheid met een stuurs bloemetje aan komen dragen, of met een somber blikje sinaasappelsap, om dan met een grafstem te zeggen: ‘Hier, drink maar op, ’t is goed voor je.’ Verdraaid, Annie — het is de liefde.