Proloog: 1990

De sporthal baadde in het warme licht van de schijnwerpers, waaronder het houten speelveld goudgeel en honingbruin blonk. Aan de zijlijn huddelden spelers met hun coaches en daaromheen zaten wij, rij na rumoerige rij, vol ongeduld op het einde van de time-out te wachten.

Ik herinner het me allemaal als de dag van gisteren, als de gebeurtenis die mijn leven ingrijpend zou veranderen.

Onder mij zag ik de worstverkoper naderen, een potige kerel, fors in de taille, met een roodbruine paardenstaart onder zijn oranje-zwarte pet, de kleuren van onze school. ‘Braadworst en hotdogs!’ riep hij. ‘Braadworst en hotdogs!’

Ik knikte en stak mijn hand op. Hij knikte terug en stond drie rijen onder mij stil om eerst een andere klant te bedienen. Ik wendde me tot mijn vrienden en vroeg of ze ook iets wilden.

Bier en braadworst, zeiden ze allemaal.

‘Ik denk niet dat hij bier heeft, jongens,’ antwoordde ik.

Op het speelveld namen de spelers hun plaatsen weer in voor de laatste minuut van de tweede helft. De toeschouwers begonnen al op te staan.

Onder mij gaf de verkoper wisselgeld terug, hees zijn metalen kist weer aan zijn schouder, klom de trap op en bleef aan het begin van onze rij staan.

‘Heb je bier?’ vroeg een van mijn vrienden.

‘Alleen braadworst en hotdogs.’

‘Doe dan maar twee braadworst en een runderhotdog,’ zei ik.

Met een korte hoofdknik sloeg hij het deksel van zijn kist open en stak zijn hand erin. Ik wuifde het geld van mijn vrienden weg en trok mijn portemonnee. De verkoper overhandigde mij drie glanzende pakjes die zacht en warm aanvoelden.

‘De runderhotdog zit bovenop. Dat is dan negen dollar bij elkaar.’

Ik gaf de braadworst door en betaalde.

Er klonk gejuich toen onze ploeg in de aanval ging en naar de basket oprukte. Ik maakte mijn pakje open en ontdekte dat ik geen hotdog had maar een gemarmerde, bruin-witte varkensbraadworst.

‘Jongens, heeft iemand de runderhotdog?’ schreeuwde ik boven het lawaai van de menigte uit.

Mijn vrienden schudden allebei van nee. Ook zij hielden een varkensbraadworst in hun hand.

Ik keerde me naar het gangpad om de verkoper te roepen, maar hield me in. Welke reden had ik nog om die worst niet te eten?

Geen enkele, dacht ik.

We rukten weer op naar de basket, waar een overtreding ons tot staan bracht. Toen de scheidsrechter floot was het geloei oorverdovend.

Ik bracht de worst naar mijn mond, deed mijn ogen dicht en nam een hap. Met bonzend hart begon ik te kauwen en mijn mond vulde zich met een zoete, rokerige, licht pikante smaak die me hoogst opmerkelijk voorkwam – misschien wel juist doordat hij zo lang verboden was geweest. Ik voelde me tegelijkertijd dapper en belachelijk. En toen ik mijn hap had doorgeslikt maakte een vreemde kalmte zich van me meester.

Ik keek naar het dak van het stadion.

Het zat er nog steeds. Het maakte geen aanstalten omlaag te komen.

Na de wedstrijd liep ik in mijn eentje over het universiteitsterrein. De lantaarns boven het looppad schenen door de mist als witte bloesems op een zachte novemberavond. Damp wervelde in de wind. Ik voelde me springlevend, vrij van lijf en leden. Zelfs wat licht in mijn hoofd.

Terug in mijn studentenflat ging ik voor de spiegel in de badkamer staan. Mijn schouders zagen er anders uit. Niet meer verkrampt, maar open. Onbezwaard. Ik werd getroffen door de blik in mijn ogen, ik zag erin wat ik voelde: iets rustigs, sterks, verstilds.

Ik voelde me compleet.

 

Ik sliep die nacht als een roos, rustend als een baby in zijn moeders liefdevolle armen. Toen ik eindelijk mijn wekker hoorde, was het kwart voor negen. De kamer baadde in het zonlicht. Het was donderdag, wat betekende dat ik over een kwartier bij professor Edelsteins college Geschiedenis van de Islam moest zijn. Toen ik mijn spijkerbroek aanschoot, werd ik verrast door de sterke prikkeling van nieuwe denim tegen mijn huid. Kennelijk waren de wonderen van de vorige avond nog niet ten einde.

Buiten woei het en het was ongewoon warm voor de tijd van het jaar. Ik haastte me eerst naar de studentensoos voor een kop thee en holde toen, onderweg heet water morsend, met de koran onder mijn arm naar de Schirmer Hall. Ik kwam niet graag te laat op Edelsteins college. Ik wilde zeker zijn van een plaatsje achteraan, dicht bij het raam dat hij op een kier liet staan, waar ik in alle rust kon duizelen en denken terwijl de nietige, fascinerende Edelstein met zijn wekelijkse moker alles te lijf ging wat er nog restte van het geloof van mijn kindertijd. Maar er was nog iets anders dat me achter in de collegezaal hield: Rachel.

Professor Edelstein zag er fris en formeel uit in een variatie op zijn gebruikelijke pastelkleurige combinatie: een onberispelijk gestreken zachtpaars Oxford-overhemd, bekroond met een roze vlinderdasje, en sokophouders in de kleur van zijn pasgepoetste kastanjebruine instappers.

Toen ik binnenkwam begroette hij me met een warme glimlach. ‘Ha, die Hayat.’

‘Hallo, professor.’

Ik zocht mijn weg tussen de lessenaars door naar de hoek waar ik gewoonlijk zat en waar de mooie Rachel op een koekje zat te knabbelen.

‘Hoi.’

‘Hallo.’

‘Hoe was de wedstrijd?’

‘Goed.’

Ze knikte, en terwijl ze me bleef aankijken krulden haar mondhoeken koket naar boven. Het waren blikken als deze – van die sprankelende, helderblauwe ogen van haar – waaruit ik de moed had geput haar uit te nodigen voor de wedstrijd van gisteravond. Al het hele semester had ik haar mee uit willen vragen. Maar toen ik eindelijk genoeg moed had verzameld, had ze gezegd dat ze moest studeren.

‘Wil je ook wat?’ vroeg ze. ‘Het is havermout met rozijnen.’

‘Graag.’

Ze brak een stukje van haar koekje voor me af. ‘Heb je de leesopdracht voor vandaag gedaan?’ vroeg ze.

‘Dat hoefde ik niet.’

‘Waarom niet?’

‘De hoofdstukken die we van hem moesten lezen ken ik al...uit m’n hoofd.’

‘O, ja?’ Rachels ogen werden groot van verbazing.

‘Ik moest vroeger al dat spul uit m’n hoofd leren,’ legde ik uit. ‘Veel moslimkinderen worden daarmee opgezadeld. Je leert de Koran uit je hoofd... Dan ben je een hafiz.’

‘Echt waar?’ Ze was onder de indruk.

Ik zei schouderophalend: ‘Niet dat ik me er nog veel van herinner. Maar toevallig nog wel de hoofdstukken die hij voor vandaag heeft opgegeven...’

Voor in de zaal nam Edelstein het woord: ‘Ik vertrouw erop dat jullie allemaal de opgegeven hoofdstukken hebben gelezen,’ begon hij. ‘Het is niet ons onderwerp voor vandaag, maar het is wel belangrijke stof. Ik wil graag dat jullie de vaart erin houden. De Koran kan soms taai zijn, en hoe verder we er dit semester mee komen, hoe beter.’ Hij zweeg even en verschikte de papieren die hij voor zich had liggen. Rachel bood me het restant van haar havermoutkoekje. ‘Wil jij het nog?’

‘Ja, graag,’ zei ik.

‘Vandaag wil ik jullie iets vertellen over het onderzoek waarmee een paar collega’s van me in Duitsland bezig zijn. Ik kan jullie nog geen lectuur over hun werk geven, want het is nog in volle gang. Het is het meest geavanceerde onderzoek op het gebied van de islamologie...’ Edelstein zweeg opnieuw, hij maakte oogcontact met de studenten in onze groep die als moslim geboren waren – drie in totaal – en vervolgde behoedzaam: ‘...en wat ik nu ga vertellen zal door sommigen van jullie waarschijnlijk als schokkend worden ervaren.’

Zo begon hij zijn college over de Sana’a-manuscripten.

Arbeiders die in 1972 een oude moskee in de stad Sana’a in Jemen restaureerden, vonden tijdens de reparatie van het oorspronkelijke dak tussen de balken een grote hoeveelheid perkamenten en beschadigde boeken. Het was een soort graftombe, waarvan moslims, omdat het hun verboden is de koran te verbranden, zich bedienen om zich van beschadigde of versleten exemplaren van het heilige boek te ontdoen. De arbeiders stopten de manuscripten in aardappelzakken die veilig werden opgeborgen, tot een goede vriend en collega van Edelstein een jaar of zeven later werd benaderd met de vraag of hij eens naar de documenten wilde kijken. Wat hij ontdekte was ongehoord: de perkamenten bleken te dateren uit de eerste twee eeuwen van de islam; het waren fragmenten van de oudste Koranversies in de geschiedenis. Het schokkende van zijn ontdekking, zo vertelde Edelstein ons, was dat de manuscripten afwijkingen in de tekst en de volgorde van de hoofdstukken vertoonden van de standaard-Koran zoals die al meer dan duizend jaar door moslims was gebruikt. Om kort te gaan: volgens Edelstein stond zijn Duitse collega op het punt om wereldkundig te maken dat het rotsvaste geloof van de moslims in de Koran als het directe, onveranderde, eeuwige woord van God op fictie berustte, dat het lot dat de christenen en joden tijdens de laatste drie eeuwen van tekstonderzoek getroffen had ook de moslims niet bespaard zou blijven, want dat de Koran, net als de Bijbel, niets anders zou blijken te zijn dan het historische document dat het volgens de wet van het gezond verstand moest zijn.

Voor in de zaal onderbrak een student – Ahmad, een moslim – Edelsteins betoog door nijdig zijn hand op te steken.

Edelstein stopte. ‘Ja, Ahmad?’

‘Waarom heeft die vriend van u zijn bevindingen nog niet gepubliceerd?’ blafte Ahmad.

Edelstein keek Ahmad een ogenblik aan alvorens antwoord te geven. En toen hij dat deed, was zijn toon verzoenend: ‘Mijn collega en zijn medewerkers betwijfelen of ze nog verdere toegang tot de teksten zouden krijgen als ze deze ontdekkingen aan de Jemenitische autoriteiten bekend zouden maken. Ze bereiden een reeks artikelen voor, maar willen zich ervan verzekeren dat ze genoeg tijd krijgen om alle veertienduizend pagina’s zorgvuldig te lezen, voor het geval ze die nooit meer te zien zouden krijgen.’

Ahmad liep rood aan en brulde verbitterd: ‘En waarom zouden ze die dan niet meer mogen zien?’

Er viel een stilte. In de collegezaal was de spanning te snijden.

‘Er is geen enkele reden om boos te worden, Ahmad. We kunnen dit gewoon als wetenschappers bespreken...’

‘Als wetenschappers! Welke wetenschappers beweren dingen zonder die met gedocumenteerde bevindingen te kunnen staven? Huh?!?’

‘Ik weet dat dit nogal een omstreden kwestie is... Maar daarom hoef je nog niet –’

Ahmed viel hem in de rede: ‘Omstreden is niet het woord, pro-fess-or,’ zei hij, de middelste lettergreep vol afschuw in Edelsteins gezicht spugend. ‘Opruiend, zult u bedoelen.’ Ahmad sprong op van zijn lessenaar, met zijn boeken in zijn handen: ‘Beledigend en opruiend!’ schreeuwde hij. Na een blik op Sahar, het gewoonlijk zwijgzame Maleisische meisje links van hem dat met gebogen hoofd nerveus op haar schrijfblok poppetjes zat te tekenen, en nog een blik over zijn schouder naar mij, stormde Ahmad de zaal uit.

‘Is er nog iemand die weg wil?’ vroeg Edelstein, duidelijk aangeslagen. Na een korte aarzeling pakte Sahar zwijgend haar spullen bij elkaar, stond op en vertrok.

‘Nu jij nog, Hayat.’

‘Maak u geen zorgen, professor. Ik ben een door de wol geverfde mutazaliet.’

Edelsteins gezicht klaarde op en hij zei met een glimlach: ‘Je bent een schat.’

 

Na afloop van het college stond ik op en rekte me uit. Weer verbaasde het me hoe springlevend ik me voelde. Lichtvoetig en klaarwakker, tot in mijn vingers en mijn tenen.

‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Rachel.

‘Naar de soos.’

‘Loop je met me mee? Ik ga naar de bibliotheek.’

‘Graag,’ zei ik.

Buiten, onder de kalende linden die het pad naar de bibliotheek omzoomden, merkte Rachel op hoe verbaasd ze was dat Ahmad en Sahar uit het college waren weggelopen.

‘Zeg maar niks,’ zei ik. ‘In sommige kringen kun je voor minder worden vermoord.’ Ze keek verrast. ‘Kijk maar naar Rushdie,’ zei ik. De fatwa was nog maar een jaar oud en lag nog vers in ieders geheugen.

Rachel schudde haar hoofd. ‘Ik begrijp niks van die dingen... Wat bedoelde je bijvoorbeeld met wat je tegen Edelstein zei?’

‘Dat ik een mutazaliet was?’

‘Ja.’

‘Dat is een richting binnen de islam die niet gelooft in de Koran als het eeuwige woord van God. Maar ik maakte alleen maar een grapje, hoor. Ik ben geen mutazaliet. Die zijn duizend jaar geleden al uitgestorven.’

Ze knikte. We liepen zwijgend een paar passen, en toen vroeg ze: ‘Wat vond je van het college?’

‘Wat valt ervan te vinden? De waarheid is de waarheid. Het is beter de waarheid wel te kennen dan niet.’

‘Absoluut...’ zei ze, terwijl ze me onderzoekend bekeek, ‘...maar dat betekent toch niet dat je er niks van mag vinden, of wel?’ Haar vraag werd zacht gesteld. Er sprak tederheid uit.

‘Wil je het echt weten? Het maakt dat ik me vrij voel.’

Ze knikte. We liepen zwijgend verder.

‘Mag ik je iets persoonlijks vragen?’ vroeg ik even later.

‘Dat hangt ervan af.’

‘Van wat?’

‘Van wat je wil weten.’

‘Moest je gisteravond echt studeren of zei je dat alleen maar?’

Rachel lachte. Tussen haar lippen werden haar kleine, vierkante tanden zichtbaar. Ze was echt heel mooi. ‘Ik heb morgen een tentamen organische scheikunde, dat heb ik je verteld. Daarom ga ik nu naar de bibliotheek.’ Ze stond stil en legde haar hand op mijn arm: ‘Maar ik beloof je dat ik de volgende wedstrijd met je meega... Oké?’

Mijn hart maakte een sprongetje van vreugde. ‘Oké,’ zei ik hoestend.

Bij de trap van de bibliotheek voelde ik opeens de behoefte haar te vertellen wat me de vorige avond was overkomen. ‘Mag ik je nog iets persoonlijks vragen?’

‘Ga je gang.’

‘Geloof je in God?’

Even wist Rachel niet wat ze moest zeggen. Toen haalde ze haar schouders op: ‘Nee. Althans niet in de zin van die man daarboven of zo.’

‘Sinds wanneer?’

‘Sinds altijd, denk ik. Mijn moeder was een atheïste, dus ik geloof niet dat ik het ooit erg serieus genomen heb. Ik bedoel, van mijn vader moesten we soms mee naar de sjoel – met Rosj Hasjana en zo... maar zelfs dan liep mijn moeder de hele weg heen en terug maar te klagen.’

‘Dus jij weet niet wat het is om je geloof te verliezen.’

‘Niet echt, nee.’

Ik knikte. ‘Het is bevrijdend. Ongelooflijk bevrijdend. Het is het meest bevrijdende wat me ooit is overkomen... Je vroeg me toch wat ik van het college vind? Als ik Edelstein over de Koran hoor praten als over een gewoon boek, een boek als elk ander, krijg ik zin om een feestje te vieren.’

‘Lijkt me leuk,’ zei ze en ze lachte weer. ‘Als je even tot morgen wacht, doe ik mee...’

‘Lijkt me een prima plan.’

Rachel bleef net lang genoeg op de traptrede boven me staan om me op het idee te brengen. En toen dat gebeurde bedacht ik me niet. Ik boog me naar haar toe en raakte met mijn lippen de hare aan.

Haar mond drukte zich tegen mijn mond. Ik voelde haar hand tegen mijn achterhoofd terwijl het puntje van haar tong zachtjes het puntje van mijn tong beroerde.

Opeens trok ze zich terug. Ze draaide zich om en huppelde de trap op. Bij de deur stond ze stil en keek snel naar me om. ‘Wens me succes met m’n tentamen,’ zei ze.

‘Succes,’ zei ik.

Toen ze verdwenen was, bleef ik als verdoofd staan, amper in staat mijn geluk te bevatten.

 

Die avond, na een dag college lopen en een avond pingpongen op de soos, zat ik in bed en probeerde ik te studeren terwijl ik alleen maar aan Rachel kon denken... toen de telefoon ging. Het was mijn moeder.

Behta, ze is heengegaan.’

Ik zweeg. Ik wist natuurlijk over wie ze het had. Een maand eerder waren zij en ik naar Kansas City geweest om Mina te bezoeken – Mina was niet alleen levenslang mijn moeders beste vriendin geweest, maar bovendien de persoon die misschien wel de grootste invloed op mijn leven had gehad – in het ziekenhuis waar ze was opgenomen met de kanker die haar inwendig verwoestte.

‘Heb je me gehoord, Hayat?’ vroeg mijn moeder.

‘Het is waarschijnlijk maar beter zo, hè, mam? Ik bedoel, ze heeft nu geen pijn meer.’

‘Maar ze is dood, Hayat,’ jammerde mijn moeder. ‘Ze is dood...’

Ik liet haar rustig uithuilen. En toen troostte ik haar.

Mijn moeder vroeg me die avond niet wat ik van Mina’s overlijden vond, en dat was maar goed ook. Ik zou haar waarschijnlijk toch niet hebben verteld wat ik werkelijk voelde. Zelfs de bekentenis die ik Mina had gedaan op haar ziekbed dat ook haar sterfbed zou worden, zelfs die kon het schuldgevoel niet verlichten waarmee ik al sinds mijn twaalfde jaar had rondgelopen. De reden dat ik mijn ware verdriet niet graag met mijn moeder zou delen, was dat ik niet alleen treurde om Mina, maar ook om mezelf.

Hoe kon ik de schade die ik had aangericht ooit nog herstellen nu ze er niet meer was?

 

De volgende avond zaten Rachel en ik naast elkaar aan de pizzabar, onze maaltijd voorafgaand aan de film. Ik vertelde haar niet van Mina, maar op de een of andere manier voelde ze toch dat er iets was. Ze vroeg me of er iets aan scheelde. Ik zei van niet. Ze drong aan. ‘Echt niet, Hayat?’ Ze keek me aan met een tederheid die ik niet bevatten kon. ‘Ik dacht dat je een feestje wou vieren,’ zei ze met een glimlach.

‘Nou, eh... nadat we gisteren uiteengingen kreeg ik een telefoontje met slecht nieuws.’

‘Wat dan?’

‘Mijn tante is gestorven. Ze was een soort... tweede moeder voor me.’

‘O, God. Wat erg voor je.’

Opeens kreeg ik een brandend gevoel in mijn keel. Ik kon mijn tranen nauwelijks bedwingen.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik, mijn hoofd afwendend.

Ik voelde haar hand op mijn arm en hoorde haar zeggen: ‘Je hoeft er niet over te praten...’

Ik keek haar weer aan en knikte.

 

De film was een komedie. Ik vond er wat afleiding in. Tegen het einde drukte Rachel zich dicht tegen me aan en hielden we even elkaars hand vast. Na afloop vroeg ze of ik meeging naar haar kamer en daar stak ze kaarsen aan en zong ze bij haar gitaar een liedje voor me dat ze zelf had geschreven. Het was iets nostalgisch en klaaglijks over verloren liefde; ze keek onder het spelen en zingen omlaag naar haar handen. Nog maar drie dagen geleden had ik niet kunnen denken dat ik zoveel geluk kon hebben. Maar toch moest ik steeds weer aan Mina denken.

Toen Rachel haar liedje uit had, keek ze me aan.

‘Dat was prachtig,’ zei ik.

‘Je denkt nog steeds aan je tante, hè?’

‘Is dat zo goed te zien?’

Ze haalde haar schouders op en glimlachte. ‘Het geeft niet,’ zei ze, terwijl ze haar gitaar wegzette. ‘Mijn grootmoeder was ook zo belangrijk voor mij. Ik had het heel moeilijk toen ze stierf.’

‘Maar waar het om gaat, is niet alleen dat ze gestorven is... maar dat ik daar iets mee te maken heb gehad.’ Pas toen ik de zin al bijna had voltooid besefte ik wat ik gezegd had.

Rachel keek me aan, niet-begrijpend. Er verschenen plooien in haar voorhoofd, tussen haar ogen.

‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg ze.

‘Je kent me nog niet zo goed... ik bedoel, natuurlijk niet. Het is alleen... ik geloof niet dat je enig idee hebt van hoe ik ben opgegroeid.’

‘Ik kan je niet volgen, Hayat.’

‘Jij bent toch joods?’

‘Ja? Hoezo?’

‘Misschien mag je me niet meer zo als ik je vertel wat er is gebeurd...’

Ze ging verzitten en rechtte haar rug. Ze wendde haar blik af.

Je kent haar nauwelijks, dacht ik. Wat wil je hiermee bewijzen?

‘Misschien kan ik maar beter weggaan,’ zei ik.

Ze antwoordde niet.

Ik maakte geen aanstalten om op te staan. In werkelijkheid wilde ik helemaal niet weg. Ik wilde bij haar blijven. Ik wilde het haar vertellen.

We zaten lang zwijgend naast elkaar; toen raakte ze voorzichtig mijn hand aan.

‘Vertel,’ zei ze.