4 Een nieuwe wereld
De maanden die volgden waren getuige van een reeks spirituele ervaringen die in mijn leven van unieke betekenis zouden blijven en die alle te maken hadden met de Koran en mijn avondlijke studieuurtje bij Mina. Als ik haar kamer verliet voelde ik me energiek, gevoelig, snel ontroerd, mijn hart teder en liefdevol, mijn bewustzijn verhoogd. Vaak was ik te wakker om in slaap te komen, dus zette ik me maar aan mijn bureautje, met de witte lap nog om mijn hoofd, en ging ik door met verzen leren. Na zulke lange nachten waren de ochtenden niet moeilijk – iets waarvoor moeder me altijd waarschuwde als ze me na tien uur nog aan mijn bureau zag zitten. Die ochtenden waren me zelfs nog dierbaarder: de bomen doorstippeld met verkleurende bladeren en badend in een luisterrijk licht dat veel meer leek te zijn dan zonlicht alleen; de witte wolken als gebeeldhouwd tegen blauwe luchten, opeengestapeld als machtige monumenten van Gods onmetelijke heerlijkheid. En het was niet alleen de schoonheid die me in deze verhoogde bewustzijnstoestand ontroerde. Zelfs de met smeer omkorste as van de gele schoolbus die ’s ochtends voor onze oprit stopte fascineerde me; het differentieel – en het grote piepende wiel dat eromheen draaide – schenen de ondoorgrondelijke weg te wijzen naar een rijke, vreemde, heilige macht.
Op school – ik ging nu naar de zesde klas – verkeerde ik op onverklaarbare wijze in een toestand van uiterste kalmte en helder bewustzijn. Urenlang kon zoiets simpels als het spelen van het zonlicht over het groene schoolbord me volkomen in beslag nemen. Om nog maar niet te spreken van het eten in de schoolkantine. Ik herinner me nog dat ik een keer tussen de middag mijn pakje melk opdronk en dat als een schok ervoer. De volle, romige, troostrijke smaak leek wel een wonder. En terwijl een deel van mij zich afvroeg waarom ik nooit eerder echt melk had geproefd, was een ander deel van mij al tot de conclusie gekomen dat deze ervaringen hun oorzaak hadden in mijn nieuwe contact met onze heilige Koran.
In oktober van dat jaar, op een middag in de herfstvakantie, rende ik tijdens een partijtje touch football over het veld en keek ik over mijn schouder omhoog in afwachting van de bal die Andy, onze quarterback, in de huddle beloofd had me toe te zullen gooien. In plaats daarvan zag ik iets ronds en volmaakts, een schitterende witte cirkel, vanachter een wolkensluier te voorschijn komen. En in de paar seconden waarin Andy’s onzekere spiraalbal zijn handen verliet en naar mij toe kwam zweven – en waarin het tot me doordrong dat het de zon was die ik zag – was ik al in gepeins verzonken. De bal vloog tussen mijn handen door. Mijn teamgenoten jouwden me uit. Ik lachte schaapachtig, verontschuldigend. Maar mijn spijt was ten dele gespeeld, want een ander deel van mij – het allergrootste deel – herinnerde zich verzen die ik eerder die week voor Mina uit het hoofd had geleerd:
Bij de zon en haar licht...
En bij de dag wanneer hij de wereld onthult...
En bij de hemel en de schepping ervan...
En bij de aarde en haar uitgestrektheid...
En toen ik terugliep naar de scrimmagelijn, keek ik naar het schoolgebouw dat met zijn enkele verdieping van beige baksteen uitwaaierde onder de rijen hoge bomen erachter; achter die bomen lagen andere huizen en achter die huizen het winkelcentrum, de bioscoop en de buurtapotheek. Daar weer achter lagen bossen en velden en wie weet wat nog meer. Ik draaide me om en keek achter me naar de weg met split-levelwoningen aan weerszijden. Achter die huizen lagen andere huizen, dan een autoweg en daarachter weer huizen en nog eens huizen. Ik keek omhoog naar de lucht, waar een dun wolkendek onder een blauw plafond het zicht benam op de donkere ruimte die ik daarboven wist, een onmetelijkheid die bevolkt werd door gloeiende sterren en wentelende werelden en – volgens ons natuurkundeboek – een eeuwig uitdijend heelal.
De gedachte aan de oneindigheid vervulde me plots met ontzag. En niet alleen de oneindigheid van het heelal dat ik achter de wolken niet kon zien, maar ook die van de wereld om me heen: de talloze scholen en bomen en huizen met mensen erin, en de talloze kinderen op speelplaatsen; hoeveel van die kinderen zouden zich – net als ik op datzelfde moment – verwonderen over de oneindige hoeveelheid scholen en huizen en bomen en de oneindige sterrenhemel die zich daarboven ontvouwde...
Het was waarschijnlijk niet de eerste keer dat zulke mijmeringen me hadden doen duizelen, maar het was wel voor het eerst dat ik mijn gevoelens met een woord benoemen kon, een woord dat ik uit de Koran had geleerd:
Majesteit.
Het is allemaal Gods majesteit, dacht ik, terwijl ik terugholde en mijn plaats in de huddle innam.
‘Ik rook niet. Ik drink niet. Mijn enige ondeugd is thee!’ Ik had het Mina zo vaak horen zeggen, maar altijd met een ironisch lachje, zodat ik moeilijk kon geloven dat het haar werkelijk speet. Maar haar thee was dan ook iets bijzonders: pittig maar discreet, met een scherpe, frisse kick waarvan je iets meer rechtop ging zitten, en rijk aan complexe, subtiele nasmaken die maakten dat je, als het aroma vervaagde, opnieuw een slokje nam. Het was het resultaat van een bereiding die in niets leek op het dompelen van zakjes in kopjes heet water dat mijn ouders als thee bestempelden. Wat Mina maakte had meer weg van een stoofpot. De losse blaadjes – Darjeeling of Assam, met een snuifje Earl Grey of Lady Grey erbij, afhankelijk van haar stemming – een geplette cardamompeul, een kruidnageltje of twee, een mespuntje kaneel en gemberpoeder plus anderhalve theelepel suiker, alles toegevoegd aan een deel volle melk en een deel water en aan het sudderen gebracht boven een kleine vlam. Ze stond bij het brouwsel, aandachtig, en roerde erin met een houten lepel, terwijl ze het telkens als het aan de kook dreigde te raken van het vuur haalde. Ze wachtte tot de thee een bepaalde kleur aannam – een romig donkerbruin – alvorens het gas uit te draaien en het brouwsel via een zeef direct in kopjes te schenken die ze naast het fornuis had klaargezet. Het aroma van melk, thee, suiker en specerijen was rijk en onweerstaanbaar. Het deed me altijd weer watertanden.
Vader was zo dol op haar thee dat hij hem precies zo wilde leren zetten als zij. Ik weet nog hoe hij op een middag naast Mina aan het fornuis stond en zij hem door de bereiding heen loodste. Toen ze klaar waren en de thee in de kopjes was geschonken, gingen vader, moeder en Mina samen aan de keukentafel zitten om het resultaat te keuren.
‘Hmmm. Lekker, Naveed,’ zei Mina toen ze geproefd had.
‘Maar niet zo lekker als wanneer jij hem zet,’ haastte moeder zich te zeggen.
‘Hij doet het voor het eerst, Muneer.’
‘Voor het eerst of voor het laatst, weet ik veel. Ik weet alleen dat hij niet even lekker is.’
Vader negeerde haar.
‘Te veel kaneel,’ zei moeder.
Mina nam een slokje en proefde aandachtig. ‘Ik vind van niet. Ik vind alleen dat de smaken zich nog wat beter kunnen mengen. Misschien moeten we hem zeven in een pot en nog even laten staan voordat we hem uit schenken.’
‘Maar dat doe jij zelf niet,’ wierp vader tegen.
‘Ja, maar ik let ook heel goed op bij het roeren. Vooral niet te snel.’
‘Je moet het oplettender doen, zegt ze,’ voegde moeder eraan toe. Vader negeerde haar en nam nog een slokje. Mina wendde zich tot mij en hield me haar kopje voor:
‘Wil jij ook eens van je vaders thee proeven, behta?’
Moeder stak haar hand omhoog. ‘Hij mag geen thee.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
‘Te jong. Als je achttien bent, mag je koffie en thee drinken. Maar nu nog niet.’
‘Maar ik heb al eerder thee gedronken.’
‘Wanneer dan?’
‘Ik heb hem thee gegeven,’ zei Mina snel voordat ik kon antwoorden.
‘Hmm,’ bromde moeder afkeurend.
Ik keek naar Imran. Die zat plaatjes in een kleurboek te kleuren, met een glas melk voor zijn neus. Ook ik had een glas melk voor me staan. ‘Ik ben oud genoeg,’ zei ik.
‘In welke wereld?’ vroeg moeder.
‘Doe niet zo moeilijk, Muneer,’ zei vader. ‘Het is maar een kopje thee.’
‘Hij is oud genoeg om te bidden. Waarom dan niet voor een kopje thee?’ zei Mina, met een blik naar mij waaruit ik kon opmaken waar ze op aanstuurde. Ik had haar al weken gesmeekt of ze me wilde leren bidden.
‘Oud genoeg om te bidden? Nou, dan zou meneer Onoplettend hier het hem moeten leren,’ zei moeder botweg. In de islam was het de taak van de vader om zijn zoon te leren bidden.
‘Jij, Muneer, bent ook één en al tegenstrijdigheid,’ antwoordde vader. ‘Eeuwig loop je te klagen over de moslimmannen, en nu ben ik opeens weer geen moslims genoeg.’
‘Dat is helemaal niet tegenstrijdig,’ zei moeder, nerveus met haar vinger tegen haar kopje tikkend. ‘Wat er mis is met de moslimmannen heeft niks met bidden te maken. Het heeft te maken met hoe ze hun vrouwen behandelen.’
Vader rolde met zijn ogen en nam nog een slokje.
‘Ik wil het hem graag leren, als jij daar geen bezwaar tegen hebt,’ zei Mina tegen vader.
Ik leefde op en keek vader aan. Maar die leek niet erg enthousiast. ‘Dankzij jou is hij al helemaal geobsedeerd door dat boek.’
Voor moeder was vaders gebrek aan enthousiasme een kans voor open doel. ‘Nou dat vind ik een geweldig idee!’ zei ze opgewekt.
Mina keek hoe vader reageerde op moeders plotselinge vrolijkheid. ‘Maar ik wil me echt niet opdringen...’
‘Je dringt je echt niet op, hoor,’ zei hij. ‘Als Muneer het oké vindt, ga dan je gang maar. Leer hem maar bidden.’ En tegen mij zei hij: ‘Maar ik wil niet dat je een maulvi wordt, Hayat.’ Maulvi was een andere naam voor een imam.
Mina gniffelde even. ‘Het is alleen maar namaaz, Naveed. Ik denk niet dat er veel kans is dat die jongen later een maulvi wordt. Voor wie zou hij een maulvi moeten worden? We zijn hier niet in Pakistan.’
‘Geloof me,’ antwoordde vader, ‘er zijn hier idioten genoeg die een leider kunnen gebruiken. Je bent ze gewoon nog niet tegengekomen. Chatha en al die sukkels met hun masjid aan de South Side. Wees maar blij dat je daar nog niemand van kent.’ En weer tegen mij: ‘En tegen jou zeg ik alleen maar: pas op dat je geen maulvi wordt.’
Het kostte me weinig tijd om het gebed en de fijne kneepjes ervan onder de knie te krijgen: de teksten, de bewegingen die erbij hoorden, het aantal herhalingen van elk onderdeel, de juiste zit, met de rechtervoet onder je achterste en de linker op zijn kant en naar binnen gedraaid, de zeven lichaamsdelen die de grond moesten raken als je je boog: beide knieën, beide handen, de kin, de neus, het voorhoofd, en de betekenis van het opsteken van je rechterwijsvinger tijdens het laatste deel van het gebed: een andere manier om jezelf eraan te herinneren dat er geen God was dan Allah.
Ik was een snelle leerling, maar Mina zei nadrukkelijk dat de vormen niet het belangrijkste waren. En zolang ik nog niet begreep wat de binnenkant van het gebed was, zoals zij het noemde, mocht ik van haar nog niet echt bidden. Ik mocht alleen maar oefenen. Ik moest zitten en naar mijn adem luisteren, zoals ze me dat die middag van het ijscofeestje had geleerd. In de stilte moest ik me concentreren op God. ‘Je moet je altijd voorstellen dat Hij dicht bij je is als je bidt,’ legde ze uit. ‘Als je je voorstelt dat Hij dichtbij is, dan vind je Hem daar ook. En als je je voorstelt dat Hij ver weg is, dan is Hij dat ook.’
Op een dag besloot Mina eindelijk dat ik er klaar voor was. Vader, die zowaar trots op me scheen te zijn, stelde voor dat we gezamenlijk naar de masjid zouden gaan waarover hij altijd zo klaagde. Aldus, zei hij, kon ik mijn eerste gebed te midden van de gemeente doen, zoals hij het als kind ook had gedaan. Maar toen we die zondag bij de moskee aankwamen hing er een bord aan de deur met de boodschap dat de gebedsruimte in het souterrain waterschade had opgelopen en dat er die dag geen dienst zou zijn. We keerden terug naar huis, waar vader opnieuw met een voor hem ongebruikelijk idee op de proppen kwam: dat we zelf een gemeente zouden vormen door met elkaar als gezin ons gebed te doen. Moeder en Mina reageerden verbaasd, maar vonden het allebei een geweldig idee. Dus bonden vader en ik een gebedsdoek om ons hoofd – Imran wilde ook meedoen, dus bonden we er ook een om zijn hoofd – en legden onze gebedsmatjes in de woonkamer neer. Vader en ik stonden schouder aan schouder en moeder en Mina baden schouder aan schouder achter ons. Imran zat een eindje van ons vandaan en probeerde ons ijverig na te doen.
Na afloop had moeder tranen in haar ogen. Vader trok zijn portefeuille en gaf me een briefje van twintig dollar.
‘Waar is dat voor?’ vroeg ik.
‘Je bent nu een man. En een man moet geld in zijn zak hebben,’ zei hij, me een klap op mijn rug gevend.
‘Dat je het hebt, betekent nog niet dat je het ook uit moet geven,’ zei moeder.
‘Laat die jongen toch,’ zei vader, hoewel met meer warmte dan anders.
Mina sloot me in haar armen en koerde haar gelukwensen: ‘Behta, ik ben zo trots op je!’
‘Dank je wel, tante,’ zei ik.
‘Heb je gedaan wat ik je heb geleerd? Heb je je onder het bidden Allah voorgesteld?’
Ik realiseerde me dat ik het totaal vergeten was.
Mina las het antwoord in mijn beteuterde blik.
‘Het is de enige reden om te bidden, Hayat,’ zei ze. ‘Om dicht bij Allah te zijn. Als je alleen maar de vormen doet, heeft het geen nut. Zelfs als je stilletjes in de schoolbus zit en denkt aan je wens om bij God te zijn... zelfs dat is al honderd keer beter dan alleen maar doen alsof.’
‘Oké, tante,’ zei ik. ‘Ik zal het niet meer vergeten. Dat beloof ik je.’
Voor Mina ging het geloof echt niet om de uiterlijke vormen. Ze droeg geen hoofddoekje. En sinds haar eetproblemen als meisje – ze at niet meer als ze zich ongelukkig voelde en kwam daardoor meer dan eens in het ziekenhuis terecht – deed ze niet meer aan vasten. Toch vond ze een manier om trouw te blijven aan de bedoeling van ramadan zoals zij die zag. Ze ontzegde zich dan dingen waarvan ze hield, zoals lezen, om toch de versterking van de wil – en de verdieping van de dankbaarheid – te ervaren die er volgens haar de reden van waren waarom wij moslims vastten. Mina was een voorstandster van wat wij moslims ijtihad, ofwel persoonlijke interpretatie, noemden. Het probleem was alleen dat de zogenaamde ‘Poorten van de Ijtihad’ in de tiende eeuw plechtig waren gesloten, een feit waarvan ik me bewust was dankzij een voetnoot in de koran die Mina me gegeven had. In die voetnoot werd uitgelegd dat persoonlijke interpretatie tot vernieuwingen leidde en dat die vernieuwingen verwarring stichtten in het begrip van wat het betekende Gods wil te gehoorzamen. Ik vroeg het op een dag aan Mina en ze legde me uit – onder theetijd, met moeder aan tafel – dat volgens haar deze ‘poorten’ nooit gesloten konden worden omdat het de poorten waren die toegang gaven tot de Heer.
‘Dat heeft iemand een keer gezegd, dat ze gesloten zijn. Maar als ik erdoor wil gaan, dan doe ik dat gewoon,’
‘Sinds wanneer beslis jij dat?’ vroeg moeder verbaasd.
(Ik was ook verbaasd, maar omdat moeder scheen te weten wat ijtihad was.)
‘Wie anders kan dat beslissen, Muneer?’ zei Mina gepassioneerd. ‘Een of andere mullah van duizend jaar geleden? Als ze ons vertellen dat wij volgens de Koran niet gelijk aan de mannen zijn, is dat dan waar? De wetten van de Koran zijn progressiever dan wat de Arabieren hadden vóór de islam. Dat was de bedoeling. Om vooruitgang te brengen, om meer vrijheid te scheppen. Wat betekent de regel wanneer hij niet strookt met de diepere bedoeling?’
‘Dus zouden ze geen vier vrouwen mogen trouwen?’
Mina dacht na en er verscheen langzaam een glimlach op haar gezicht. ‘Of wij zouden vier mannen moeten kunnen trouwen...’
‘God bewaar me!’ riep moeder lachend uit. ‘Eén is wel genoeg!’
Misschien kwam het door haar geloof in de zuiverheid van haar bedoelingen dat Mina dacht dat ze zich kon inschrijven voor een cursus voor schoonheidsspecialisten en op de een of andere manier niet bezoedeld worden door de cosmetische listen en lagen van de blanke vrouw. Hoe was het anders te verklaren wat haar bezielde toen ze besloot hier in Amerika haar kost te verdienen door zich nu juist te bekwamen in het uiterlijk bedrog dat zo lijnrecht in tegenspraak was met de vrouwelijke zedigheid die zo centraal stond in ons islamitische geloof? Maar misschien was het juist die tegenstelling die het zo aantrekkelijk maakte. Tenslotte leefde Mina nu in een wereld waarin het leven van een vrouw in niets meer leek op het leven dat zij had gekend. Wat hield het in? Hoe was het om een vrouw in Amerika te zijn? Wat ging er om in de hoofden van die potige, blonde, blauwogige amazones die hun kinderen met de auto naar tennisles en voetbaltraining brachten, die met armen vol boodschappentassen door het winkelcentrum slenterden en die ze met karretjes boordevol boodschappen langs de schappen in de supermarkt zag schuifelen? En misschien was het wel in de buurtsupermarkt waar zij en moeder elke week boodschappen deden, dat ze, wachtend in de rij voor de kassa en kijkend naar het schouwspel van blanke vrouwen met hun intrigerende, onbekende diepvriesmaaltijden, gesneden kaas, Hostess-cakes en de verboden flessen wijn en bier in verschillende tinten bruin en groen (en natuurlijk de weerzinwekkende varkenslappen, roze als mensenvlees), misschien was het daar dat Mina voor het eerst de tijdschriften had gezien met de onmogelijk breed lachende Amerikaanse beauty’s, getooid met kapsels die verrukkelijk in de war werden geblazen door de wind van vrijheid die op alle glossy omslagen scheen te waaien. Want het waren die fotorijke modebladen – Vogue en Harper’s Bazaar en Cosmopolitan – die Mina op het idee brachten om schoonheidsspecialiste te worden.
Maar als het werkelijk haar bedoeling was geweest om zich alleen maar de schoonheidsgeheimen eigen te maken zonder ze op zichzelf toe te passen, dan faalde ze daarin jammerlijk. Al enkele weken na het begin van de opleiding maakten haar traditionele Pakistaanse dracht – de ruimvallende sjalwar-broek, lange kamies-bloes en doepatta-hoofdbedekking – plaats voor beduidend minder wijde bloezen en jeans. Ze moest zich passend kleden voor de opleiding, legde ze moeder uit, een excuus dat alleen nog maar meer vernieuwingen in haar uiterlijk voorspelde. Algauw liet ze toe dat haar nieuwe vrienden bij het Instituut voor Vrouwen & Schoonheid – gevestigd in een winkelpand in het plaatselijke winkelcentrum – haar opmaakten – niet alleen met lippenstift en rouge, maar ook met mascara, foundation en oogschaduw. Meestal veegde ze voor ze thuiskwam al die ‘verf’ van haar gezicht, zodat we er nog maar de vaagste sporen van konden ontdekken, maar een enkele keer waagde ze de frontale aanval en kwam ze met grote uitdagende ogen de keuken binnenstappen. Achteraf is de enige verklaring die ik kan bedenken dat Mina zichzelf dan de rol toebedeelde van de puber die probeerde hoe ver ze kon gaan, terwijl ze moeder de rol van haar moeder liet spelen. Maar als Mina al weerstand verwachtte, van moeder kreeg ze die niet. Moeder vond het prachtig dat Mina haar mogelijkheden verkende. En ongetwijfeld was het haar toestemming waar Mina diep in haar hart zo’n behoefte had.
Na amper twee maanden gooide ze alle remmen los. Ze schafte zich een totaal nieuw kapsel aan en kwam op een avond thuis met de nieuwste haardracht van Sue Ellen, haar zinnelijke lokken verdwenen, het haar op haar kruin met gel opgepiekt. (Mina was, net als moeder, vader en ikzelf, een gretige kijker naar Dallas, en een groot bewonderaarster van de mooie, lankmoedige Ewing-vrouw gespeeld door Linda Grey.) We moeten geschokt hebben gekeken, want Mina werd rood en begon op verlegen toon uit te leggen dat een van haar medestudenten iemand nodig had gehad om op te oefenen en dat niemand anders zich had aangeboden. Maar Mina hoefde niet bang te zijn. Onze geschoktheid was niets anders dan verbazing. Ze zag er gewoon fantastisch uit. Met haar nieuwe coupe was Mina zo mogelijk nog mooier geworden. Of liever gezegd, mooi op een heel nieuwe manier. Met haar modieuze kapsel was ze nu een moderne vrouw, een Amerikaanse vrouw, een verbazingwekkend idee voor mensen zoals wij, die nooit hadden gedacht dat wij er zo uit konden zien.
Moeder raakte tijdens het avondeten niet uitgepraat over alles wat het kapsel met het gezicht van haar beste vriendin deed: hoe het haar jukbeenderen accentueerde, haar amandelvormige ogen nog langwerpiger maakte en de ruimte schiep waarin de fijnheid van haar gelaatstrekken nog beter uitkwam. Ook vader was onder de indruk. Op een gegeven moment zei hij, naar Mina’s hoofd wijzend, tegen zijn vrouw:
‘Misschien moet jij ook eens zoiets proberen.’
Maar moeder had nog haar twijfels. Althans voorlopig. Het zou nog jaren duren voordat ze zich aan iets zou wagen wat ook maar in de verte op Mina’s moderne make-over leek. Voorlopig bleef moeders haar zoals het was: sluik en afhangend tot halverwege haar rug, slechts een enkele keer verwend met de luxe van een hennaspoeling of permanent om het body te geven. Moeder vond het meer dan best om plaatsvervangend via haar beste vriendin te leven, of dit nu betekende dat ze Mina voor haar eerste verjaardag in Amerika een beautycase met de laatste cosmetica cadeau gaf, of met haar naar het winkelcentrum reed om in de rekken naar de nieuwste modesnufjes te speuren. En hoewel moeder enorm van deze uitstapjes genoot, liet ze toch nooit na te vermelden dat ze alleen maar meeging ‘voor de gezelligheid’.
Ze deed het uitsluitend voor Mina, natuurlijk.
Voor één keer nam ons huiselijk leven een vredig, levendig ritme aan, waar niemand van ons van nature of door ervaring aan gewend was. Ik weet niet eens zeker of we wel bereid waren om gelukkig te zijn. Tenslotte waren we gevormd en (min of meer) geïnformeerd door een oosterse mythe die radicaal verschilde van het Amerikaanse ideaal van lang en gelukkig leven. Want al verlangden we ook naar geluk, we rekenden er niet op. Dit was onze culturele context, de boodschap die zelfs gegrift stond in de videofilms die mijn ouders huurden bij de Indo-Pakistaanse kruidenier – het enige adres voor Indiase films in onze stad – breed uitgesponnen verhalen over ongeconsummeerde liefde, of liefde waarvan de consummatie betaald werd met de dood. Deze films hadden zo weinig gemeen met alles wat een betalend Amerikaans publiek ooit als de waarheid omtrent het leven zou hebben geslikt, dat ze alleen maar ongelovig zouden hebben gelachen.
Des te ironischer was het dus dat Mina en mijn ouders met evenveel ongeloof kennisnamen van de onverbiddelijk hoopvolle rolprenten in de plaatselijke megabioscopen die in de vroege jaren tachtig hun deuren openden. Zij konden in de rooskleurige voorstelling van ’s levens mogelijkheden die Hollywood bood niets anders zien dan, in het beste geval, wishful thinking, en in het slechtste geval kinderlijk vermaak. Als levensvisie hadden ze die niet serieuzer kunnen nemen dan ze in de popcorn die ze tijdens de voorstelling aten een maaltijd hadden kunnen zien. Zij namen juist hun toevlucht tot de Indiase tranentrekkers uit behoefte aan het pathos en de kleur die voor hun gevoel het ware leven vertegenwoordigden. Dit waren de films die vorm en klank aan hun ziel hadden gegeven, verhalen geschilderd met een donkerder palet, verlucht met pakkende liederen en opgebouwd uit beelden van elegische schoonheid die een onveranderlijke boodschap inhielden:
Verwacht van het leven niets anders dan verlies, pijn en verdriet.
Zoals de geur van masala in onze vertrekken hing, zo zat de verwachting van ongeluk in de lucht die we ademden, en al had Mina’s aanwezigheid bij ons een raam opengezet en onze levens opgefleurd, toch behoorde ze tot dezelfde wereld als mijn ouders. En hoewel ze zei te vertrouwen op Allahs uiteindelijke welbehagen in de mensheid, denk ik dat ze er vast op rekende dat het tij zich uiteindelijk toch tegen haar zou keren.
Het was eind december. Op een avond bracht ik na mijn les bij Mina nog een paar uur met de Koran aan mijn bureautje door. Rond middernacht lag ik in bed. Maar ik sliep niet. Ik staarde omhoog in het donker en vormde zachtjes nieuwe verzen met mijn lippen:
Hebben Wij uw hart niet geopend en de last van u weggenomen?
Hebben Wij u niet hoog verheven in waardigheid?
Ziet: met elke tegenspoed komt verlichting.
Met elke tegenspoed komt verlichting!
Ik hoorde iets op de gang. Ik zweeg en luisterde. Ik dacht een stem te horen. Ik stapte uit bed, liep naar mijn kamerdeur en opende die geluidloos. Een smal streepje licht viel door een kier van de badkamerdeur halverwege de gang.
Iemand heeft het licht aan gelaten, dacht ik.
Ik stapte de gang in en liep naar de deur. Toen ik mijn hand naar de deurknop bracht, hoorde ik binnen iemand zuchten. Ik stond stil en drukte mijn oog tegen de kier. In de spiegel zag ik Mina staan, naakt. Haar borsten hingen, glad, vol en rond, met grote, donkere tepels bekroond. Haar gave, strakke huid was glanzend en volmaakt lichtbruin. Ik had nooit iets zo volmaakts gezien als haar naakte lichaam, de zwelling van haar boezem en heupen, de geleidelijke versmalling van haar benen. Mijn hart klopte opgewonden. Iets in mijn binnenste stond al in vuur en vlam.
Ze stond met gesloten ogen, haar linkerhand tussen haar benen gedrukt. Ze kreunde zacht in zichzelf, terwijl ze met haar rechterhand haar rechtertepel streelde. Weer zacht kreunend wreef ze met haar hand tussen haar benen, heftiger nu, terwijl haar mond openging en ze helemaal in zichzelf leek op te gaan. Toen, plotseling, verstrakte haar lichaam. Ze trok haar hand weg zodat er een donkere driehoek tussen haar benen zichtbaar werd. Ik was geschokt. En toen drong het tot me door.
Ze keek naar mij.
Abrupt sloeg ze haar rechterarm over haar borsten en bedekte ze met haar linkerhand het donkere plekje tussen haar benen. Daarna trapte ze de deur dicht.
Ik ging terug naar mijn kamer en luisterde. Er ging een deur open. Verderop in de gang ging een deur dicht. Ik was in grote verwarring. Ik probeerde te slapen en uiteindelijk lukte me dat. De hele nacht lag ik te woelen en spookten de verzen die ik geleerd had door mijn hoofd, terwijl de volmaakte vorm van Mina’s naakte lichaam – en dat shockerende donker boven haar benen – me in mijn droom achtervolgden.
Zonder de pijnlijke stilte aan het ontbijt de volgende morgen had ik me best af kunnen vragen of ik het hele voorval niet gewoon had gedroomd. Maar toen ik haar aan tafel zag ontbijten zonder me ook maar een blik waardig te keuren, baande mijn schaamte zich een weg naar buiten, een taaie, pijnlijke vloed. En haar ijskoude antwoord op mijn enige poging de zo plotseling ontstane kloof tussen ons beiden te overbruggen – ik vroeg of ik haar het zout voor haar eitje moest doorgeven – deed me beven van wroeging.
Na het ontbijt verdween ze naar haar kamer. Ik volgde haar naar boven, maar ze wilde me niet binnenlaten. Ik was wanhopig. ‘Het spijt me, tante,’ zei ik, in tranen. Ze hield de deur op een minimaal kiertje, zodat ik nog net één oog en een deel van haar mond kon zien toen ze me op vernietigende toon toefluisterde: ‘Hayat, hier mogen we niet over praten. Ik wil niet dat je er ooit nog een woord over zegt. Niet tegen mij, niet tegen wie dan ook.’ Ze zweeg, deed de deur een ietsje verder open en keek me met zilverige, vochtige ogen doordringend aan.
Toen deed ze de deur voor mijn neus dicht.