17 De lange ontknoping

Vader was van de walima weggelopen en was sindsdien onvindbaar. Hij had ons – moeder, mij, Rafiq, Rabia en Imran – aan ons lot overgelaten, en we moesten zelf maar zien hoe we thuiskwamen. Moeder zat in de taxi naar huis en de hele avond erna te broeien. Ze sprak met geen woord over de voordracht; het was alsof het nooit was gebeurd.

Toen iedereen naar zijn kamer was vertrokken, maakte ik het me gemakkelijk op de bank in de woonkamer, waar ik al dagen geslapen had. Ik probeerde niet aan de vernedering van de walima te denken, maar hoorde steeds maar weer Farhaz’ stem in mijn hoofd:

Wat een tijdverspilling! Wat een sukkel ben jij! Jij geloofde echt in die onzin!

Op een gegeven moment moet ik in slaap zijn gevallen. Toen ik wakker werd zat vader in het donker naast me, met zijn hand op mijn schouder.

‘Behta, word eens wakker,’ zei hij op gedempte toon. Hij was zo te zien uitgeput; zijn ovale ogen waren rood dooraderd. ‘Is alles goed met jou, behta?’

‘Mmm-hmm,’ knikte ik.

Hij nam me een hele poos zwijgend op. ‘Ik wil je iets zeggen. Ik ben weggegaan omdat ik het niet meer kon aanzien. Ik kon het niet meer aanzien wat ze met je tante deden, en met jou. Het zijn idioten, die lui. Grote idioten. En zij laat het gebeuren dat ze één van hen wordt.’ Hij sprak langzaam, zo goed articulerend als hij kon. Maar zijn woorden klonken onduidelijk. ‘Ik weet dat het een kwestie is van geloofwaardigheid. Ik weet dat ik voor jou niet geloofwaardig meer ben. Daar ben ik me van bewust.’

Ik was in verwarring. Ik begreep niet waarover hij het had.

Na een korte stilte vervolgde hij: ‘Ik weet hoe jij en je moeder over me denken. Maar ik wil dat je iets begrijpt. Ik ben een succesvol man. En dat is niet iets wat je gemakkelijk wordt. Er bestaat geen garantie voor succes. En dat betekent dat je van mij mag denken wat je wilt, maar dat ik wel een paar dingen weet. En wat zij ook van me denken mag, één ding is zeker, en dat is dat ik niet zo’n volslagen dwaas kan zijn als jullie wel denken... Als iets van wat ik zeg ook maar iets voor jou betekent, dan moet je me geloven. Niet ik ben de dwaas, dat zijn zij. Die mensen vanavond, dat zijn de dwazen. Ik niet. En jij niet. Ik wil dat je begrijpt, Hayat, wat ze je vanavond ook hebben laten voelen, dat jij niet de dwaas bent. Die mensen zijn net schapen die achter elkaar aan sjokken en altijd wachten tot iemand anders de leiding neemt. Allemaal. Ze zijn allemaal hetzelfde, ook Souhef.’

Hij zweeg opnieuw. Hij werd emotioneel. Hij boog zich dichter naar me toe en ik rook duidelijk dat hij gedronken had.

‘Ik zag dat je na je voordracht met hem praatte,’ zei hij. ‘Wat zei hij toen?’

‘Hij zei dat het niet telde dat ik de Koran in het Engels kende.’

‘Dat is nu precies waarom ik die lui zo haat, Hayat,’ zei hij woedend. Vader keek me in het donker van terzijde aan. ‘Ik weet dat je niet zult begrijpen wat ik nu tegen je ga zeggen... Jij hoort niet tot die mensen. Je hoort er niet bij. Zo is het gewoon. Ik weet dat je niet begrijpt waarom ik je koran heb verbrand, maar daar had ik mijn reden voor. En dat is dat jij anders bent. Jij kunt niet leven volgens regels die anderen je opleggen. In dat opzicht zijn jij en ik hetzelfde. Jij moet je eigen regels ontdekken. Ik probeer al heel mijn leven aan hun regels te ontsnappen, Hayat. Heel mijn leven. En jij gaat dat ook doen. Vraag me niet hoe ik dat weet, dat weet ik gewoon.’

Terwijl hij aan het woord was, moest ik denken aan mijn droom van de Profeet; dat ik was gevlucht en dat ik later Mohammed in de moskee had achtergelaten. Eén moment dacht ik dat ik niet alleen begreep wat vader tegen me zei, maar ook wat de droom betekende, maar toen vervaagde mijn helderheid weer.

‘Daarom haat ik die lui, Hayat,’ zei hij. ‘Ze begrijpen niet waarom ze hierheen zijn gekomen, en wat ze hier kwamen doen. Ze weten niet wie ze zijn, of wat het leven is. Zij zijn de dwazen.’ Hij spoog zijn woorden nu uit, vol walging. ‘Luister niet naar ze. Luister niet naar hun hersenloosheid, naar hun stompzinnigheid. Begrijp je nu waarom ik zo de pest aan ze heb? Hmm? Begrijp je het nu?’ Hij had me nu vastgegrepen en keek me met half dichtgeknepen ogen nog ingespannener aan, alsof hij moeite had me te zien, ook al was zijn gezicht maar centimeters van het mijne verwijderd. ‘Begrijp je nu waarom?’ vroeg hij weer, smekend, met gebroken stem. Hij klonk als een kind. ‘Zie je dan niet wat ze haar aandoen?’

Toen begon hij te huilen.

Ik hield hem tegen me aan. Zo dicht als ik kon. In mijn armen beefde en kermde hij. Hij drukte zich nog dichter tegen me aan. Ik probeerde hetzelfde te doen, om alle afstand tussen ons weg te nemen. Even later voelde ik zijn tranen in mijn hals.

‘Begrijp je het nu?’ huilde hij. ‘Begrijp je het nu? Begrijp je het nu?’

Ik antwoordde niet. Ik hield hem alleen maar in mijn armen. Meer leek hij niet nodig te hebben.

 

Mina en Sunil verschenen de ochtend na de bruiloft bij ons thuis om de rest van haar spullen in dozen te pakken voor de verhuizers. Ze zag er ongelukkig uit; haar gezicht werd omlijst door een strakke hijab en ze hield haar ogen neergeslagen, alsof ze liever niemand zag en door niemand gezien wilde worden. We dronken gezamenlijk thee, waarna Sunil en Mina in haar kamer boven verdwenen en de deur achter zich sloten.

Rabia en Rafiq gingen naar mijn kamer om ook hun spullen te pakken. Ze gingen met hun dochter en nieuwe schoonzoon naar de Chatha’s om daar de rest van hun verblijf in Amerika door te brengen. Ik nam Imran mee naar de woonkamer om televisie te kijken. We gingen naast elkaar op de bank zitten, Imran kroop dicht tegen me aan en samen keken we naar Bugs Bunny, Road Runner, de Flintstones en Scooby Doo. Op een gegeven moment kwam Mina naar beneden om ons te zien.

‘Imran? Vind je het fijn bij je grote bhaiya?’

Imran knikte heftig van ja, drukte zich tegen me aan en greep me om mijn middel. Ik omhelsde hem stevig en een golf van ontroering maakte zich van me meester. Ik begon te huilen.

‘Waarom huil je nou, bhai-jaan?’ vroeg hij.

‘Omdat ik geen goede grote broer voor je ben geweest,’ zei ik.

‘Dat ben je wel. Je bent mijn grote broer,’ zei hij vrolijk, en hij drukte zich nog dichter tegen me aan. Ook Mina sloeg haar armen om me heen. ‘Het geeft niets, Hayat. We doen allemaal weleens iets fout.’

‘Ik wil niet dat je weggaat,’ smeekte ik.

‘Ik weet het, behta,’ zei ze rustig. Ze hield me in haar armen. ‘Wees lief voor je moeder,’ fluisterde ze in mijn oor. ‘Ze heeft alleen jou nog. Zorg goed voor haar.’

‘Oké,’ zei ik, nog huilend. We omhelsden elkaar langdurig.

Ze maakte zich los en haar ooghoeken waren nat van haar eigen tranen. ‘Ik was zo trots op je, gisteren, behta.’

‘Waarom?’

‘Om je voordracht.’

Ik wendde mijn blik af. Mina greep mijn kin en dwong me haar weer aan te kijken.

‘Wat is er, behta?’

‘Waarom heb je me niet verteld dat ik de Koran in het Arabisch moest kennen?’

Ze leek in verwarring. ‘Dat is niet...’

‘Maar dat heeft de imam me gezegd.’

Mina schudde haar hoofd. ‘Onthou goed wat ik je altijd heb gezegd. De intentie, dat is het enige wat voor Allah telt. Niet welke taal je spreekt.’

‘Maar de imam zei dat als het niet in het Arabisch is, dat ik dan geen hafiz ben.’

Ze glimlachte. ‘Een hafiz zijn is niet belangrijk. Het gaat om de kwaliteit van je geloof. Niet om de naam die je eraan geeft.’

Ik wist niet wat ik hiervan moest denken. Zij was het die me had verteld dat een hafiz worden het hoogste was wat je in je leven kon bereiken. Ik wendde in wanhoop mijn blik af.

Ze stuurde met haar vinger mijn kin weer terug zodat ze me aan kon kijken. ‘Kom je oom maar gedag zeggen,’ zei ze glimlachend.

Mina nam Imran en mij mee de trap op naar de woonkamer, waar Rafiq en Rabia bezig waren afscheid te nemen van mijn ouders. Imran sprong in vaders armen. Sunil zag mij en zei glimlachend: ‘Ik ben trots op je, beehhta. Ga zo dooor, jongen!’

Mina liep naar moeder toe. Er trad opeens een gespannen stilte in toen ze elkaar omhelsden. We keken toe terwijl ze elkaar knuffelden en elkaar snuivend en snikkend smeekbeden om vergeving in het oor fluisterden. Ze moesten elkaar minstens tien keer gekust hebben. Rabia was aangedaan, evenals vader.

Sunil zag het allemaal geërgerd aan.

‘Kom, meisjes, jullie zien elkaar niet voor de laatste keer,’ zei Rafiq na een blik op Sunil. ‘We gaan.’

‘Jaag ze nou niet op, Rafiq,’ bitste Rabia.

Rafiq draaide zich om en richtte zich tot mij: ‘Oké, behta!’ zei hij energiek, terwijl hij zijn hand naar me uitstak. ‘Jij bent een verstandige jongeman. Ik denk dat we later nog veel van jou zullen horen.’

Ik had geen idee wat hij bedoelde. ‘Oké,’ zei ik, en ik schudde zijn hand.

Mina en moeder lieten elkaar eindelijk los en Mina keerde zich tot vader, die nog steeds met Imran in zijn armen stond, om afscheid te nemen. Ze waagde het niet vader aan te raken, ik vermoed omdat Sunil erbij was. In plaats daarvan legde ze haar hand op haar hart en boog ze heel even haar hoofd.

‘Dank je wel voor alles, Naveed-bhai.’

Sunil kwam naar voren om Imran van vader over te nemen. Tijdens die overdracht boog Imran zich naar vader toe en kuste hem op de wang. ‘Dag lieve oom,’ zei hij schattig. De vrouwen kirden vertederd. Moeder beet zich op haar lip om niet opnieuw te gaan huilen. Met de jongen in zijn armen liep Sunil naar moeder toe.

‘Zeg maar dag tegen je tante,’ zei Sunil.

‘Dag, tante.’

‘Dag, koerban,’ antwoordde moeder met verstikte stem. ‘Zul je braaf zijn?’

‘Ja, tante.’ Ze kusten elkaar.

Daarna kwam Sunil met Imran bij mij.

‘Dag, Hayat.’

‘Dag, Imran.’

Plotseling begonnen Imrans ogen te stralen. ‘Bhai-jaan? Weet je nog dat we schaak speelden in de burcht? Dat je zei niet vergeten? Weet je nog?’

Ik moest even denken, maar toen wist ik het weer. Ik knikte.

‘Ik zal het niet vergeten,’ zei hij.

‘Erewoord?’ zei ik.

Hij stak zijn armen uit en greep me om mijn hals. ‘Erewoord!’ zong hij.

Mina keek me nogmaals aan. Ik voelde een misselijkmakende pijnscheut in mijn maag. ‘Ik hou van je, Hayat,’ zei ze.

‘Ik ook van jou,’ antwoordde ik.

 

Toen ik maandagochtend op school kwam, deed ik mijn lessenaar open en zag ik het rode bibliotheekexemplaar van de Koran boven op mijn boeken liggen. Ik beleefde opnieuw mijn schaamte na mijn voordracht tijdens de walima, maar toen hoorde ik vaders stem in mij die mij geruststelde:

Jij bent niet zoals zij, jij bent geen volger.

In het speelkwartier ging ik niet, zoals anders, verder met het vanbuiten leren van de heilige verzen, maar pakte ik de koran en liep ik door de verlaten gang naar de bibliotheek. Onderweg kwam ik Gurvitz, de kale oude conciërge, tegen, die zijn rijdende vuilnisbak voortduwde. Hij knikte me toe en ik knikte terug. ‘Hoe is het?’ vroeg hij mat.

‘Goed,’ zei ik, verrast. Het was de eerste keer dat hij iets tegen me zei.

‘Ja, weet je wat ’t is, ik zie je zo vaak lopen en dan krijg ik zo’n gevoel vanbinnen, van dat is een beste jongen.’

‘Dank u wel,’ zei ik.

‘En word nou niet verwaand, hè,’ zei hij, opeens nors, voor hij verder liep.

In de bibliotheek zat de retourmand al vol boeken. Ik dacht er niet al te lang over na. Ik kuste de kaft niet zoals ik dat meestal had gedaan. Ik legde de koran gewoon boven op de andere boeken. Hij gleed van de stapel en tuimelde uit het zicht. Het was de laatste koran die ik in bijna tien jaar tijd aan zou raken.

 

In de drie daaropvolgende weken spraken moeder en Mina elkaar dagelijks per telefoon, maar toen, op een dag, belde moeder en belde Mina haar niet meer terug. Aanvankelijk zocht moeder er niets achter, maar er gingen twee dagen voorbij, en een derde, zonder dat Mina haar belde. En als moeder de Chatha’s nu belde, was er niemand die opnam.

Op de ochtend van de vierde dag – een zaterdag – stapte moeder in haar auto en reed ze naar huize Chatha om poolshoogte te nemen. Ze bleef tien uur weg. Toen ze terugkwam, die avond, was ze ziedend. ‘Het is een bruut!’ riep ze, terwijl ze haar sleutels op het gangkastje smeet. ‘Ik wist dat er iets mis was met die man. Ik wist het gewoon.’ Toen ik vroeg wat er gebeurd was, barstte ze los: ‘Hayat! Haar gezicht is helemaal opgezwollen. Als een pompoen. Helemaal bont en blauw. Ze heeft drie dagen op haar kamer in bed gelegen. En weet je waarom die hufter haar dat heeft aangedaan? Hmm? Weet je waarom?’

Ik schudde van nee en het bloed steeg plotseling naar mijn hoofd.

‘Omdat ze zijn oordeel in twijfel trok. Hij wilde zijn neef Ghaleb vertellen dat hij niet gewoon maar in zijn zaak wil werken. Hij wil een gelijkwaardige partner zijn. Ghaleb heeft in ik weet niet hoeveel jaren zijn apotheekketen opgebouwd en dan komt die idioot hem vertellen dat hij een gelijkwaardige partner wil zijn? Alleen maar omdat hij een tandartsdiploma heeft en denkt dat hij daardoor bijzonderder is dan zijn neef, die gewoon maar apotheker is? Dat geloof je toch niet? Een napoleoncomplex, behta. Precies wat ik je heb gezegd. Precies als haar vader. Maar dit is een echte bruut.’

Moeder ging zitten. Ze beefde. Ik dacht dat ze in snikken zou uitbarsten, tot ze opnieuw het woord nam en ik besefte dat ze beefde van woede.

‘Hayat! Het enige wat ze tegen hem zei was: Denk je dat het verstandig is om zoiets tegen je neef te zeggen? Dat was alles! Ze probeert alleen maar die dwaas een goede raad te geven. En wat doet hij. Hij slaat haar in elkaar! Goddank was hij niet thuis. God zij gedankt! Want als hij thuis was geweest, had ik hem zijn hersens ingeslagen! Ik haat die moslimmannen. Haten doe ik ze!... Niet dat Najat ook maar een haar beter is. Weet je wat ze tegen je tante Mina zei?’

Ik schudde weer van nee.

‘Ze vertelt je tante Mina en mij recht in ons gezicht dat volgens de Koran mannen rustig hun vrouwen mogen slaan. “Gelul!” zeg ik. Stom gelul.”’ Zulke taal had ik uit moeders mond niet verwacht. Haar woede maakte haar sterk en springlevend. ‘En weet je wat Najat doet? Ze haalt een koran en slaat hem open en wijst me een vers in de vierde soera. Over het slaan van je vrouw?’

Ik knikte. Ik had uit de vierde soera voorgedragen op de walima. Ik citeerde het betreffende vers:

 

En degenen van wie gij ongehoorzaamheid vreest, wijst haar terecht en laat haar in haar bedden alleen en tuchtigt haar...

 

Moeder staarde me langdurig aan, met een peinzende uitdrukking op haar gezicht. Het was of ze iets aan me opmerkte wat ze nooit eerder had gezien.

‘Dat was het,’ zei ze ten slotte. ‘Ik kende het niet, maar daar stond het, zwart op wit, zodat het elke moslimman op ideeën kan brengen... En dan vertelt Najat me iets wat je gewoon niet voor mogelijk houdt: “Ghaleb slaat me ook,” zegt ze. Bijna alsof ze er trots op is! Dat geloof je toch niet?’

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Maar moeder zat niet op mijn commentaar te wachten.

‘Dus wat doe ik? Ik vraag haar, zoals elk normaal mens zou doen: “Waarom, Najat? Waarom slaat je man jou? Hmm?”’

Moeder ging op in het moment, alsof ze het opnieuw beleefde.

‘“Omdat we het nodig hebben,” zegt ze. “Omdat het iets is wat in onze aard zit. Iets wat zijn grenzen moet leren kennen.” Mijn mond viel open, Hayat. Ik keek haar aan en ik dacht bij mezelf: dit is een krankzinnigengesticht...’

Moeder zweeg. Maar even later zei ze, met haar kin iets geheven en op gedempte, plots filosofische toon: ‘En toen drong het voor het eerst tot me door dat ik het misschien met je vader nog niet zo slecht getroffen heb. Misschien heb ik het al die jaren toch niet zo slecht gehad...’

 

De twee daaropvolgende dagen probeerde ik het beeld van Sunil die Mina sloeg uit mijn hoofd te zetten, maar tevergeefs. Voor mijn geestesoog zag ik hoe dat kleine knaagdier van een mannetje haar keer op keer met zijn gebalde vuisten bewerkte. ’s Nachts, woelend in bed, probeerde ik te vergeten wat moeder over Mina’s gezwollen gezicht had verteld, maar het lukte me niet. Ik moest steeds denken aan het grotesk misvormde, uitgedijde hoofd van de Olifantman, over wie ik een stukje in Ripley’s Geloof het of niet had gelezen. Het wekte mijn woede, maar dat niet alleen. Ik voelde me verantwoordelijk. Ik had nog geen reden gehad om na te denken over wat ik gedaan had sinds Sunil ten tonele was verschenen. Alles leek toch nog goed af te gaan lopen. Maar dat bleek niet zo te zijn. Als ik destijds dat telegram niet had verstuurd, zou ze nu niet zijn opgescheept met een man die haar bont en blauw sloeg.

Maar wat kon ik er nu nog aan doen?

Het enige wat ik kon bedenken was ofwel met een verdraaide stem het huis van de Chatha’s bellen – wat ik meer dan tien keer deed – of bidden. Dus bad ik. Ik bad dat haar man haar niet zou slaan. Ik bad dat ze geen pijn mocht lijden. Maar na verloop van tijd bleek mijn bidden al even weinig uit te halen als de telefoontjes. En terwijl de onheilsberichten over Mina’s nieuwe echtgenoot bleven binnenstromen, begon mijn twijfel aan de kracht van mijn gebed wortel te schieten.

 

Een maand later had moeder een nieuwe onrustbarende ontwikkeling te melden: ze had geprobeerd Mina te overreden bij Sunil weg te gaan en weer bij ons te komen wonen. Maar Mina wilde niet. Ze zou liever sterven dan nog een keer te moeten scheiden. Ze had haar keuze gemaakt en daarmee uit, ze zou ermee moeten leven. Ongeacht de gevolgen. Wat inhield (en dit was het slechte nieuws) dat ze naar Kansas City ging verhuizen.

Sunil had gedaan wat hij zei en van zijn neef botweg een gelijkwaardig partnerschap geëist. Nu weigerde Ghaleb nog langer met hem te praten. Dus besloot Sunil maar weer tandarts te worden en met vrouw en kind terug te gaan naar het huis in Kansas City dat hij nog bezat. Moeder vond het maar niets. ‘Ze denkt dat het daar beter zal gaan. Dat hij, als hij eenmaal bij zijn neef weg en weer thuis is, zich meer man zal voelen. Dat hij baas in eigen huis is. Wat is dat toch met die moslimmannen, dat ze altijd de baas moeten zijn!? Waarom is dat zo belangrijk voor ze? Mijn god!’ Ze keek omhoog naar het keukenplafond, alsof ze op een antwoord van de Heer zelf hoopte. Ze zuchtte en schudde haar hoofd, waarna ze zich weer tot mij richtte en vervolgde: ‘Je tante zegt maar steeds dat hij zo goed is met Imran. Dat hij van hem is gaan houden alsof het zijn eigen zoon is. Maar hoe gelukkig kan dat kind zijn als hij ziet dat zijn vader zijn moeder slaat? Hmm? Wat dacht je? Behta, ik heb een vreselijk vermoeden over dat teruggaan naar Kansas. Daar had hij een andere vrouw, die bij hem is weggegaan. God mag weten waarom. Ik bedoel, wie weet heeft hij die ook helemaal verrot geslagen. Tenslotte zijn moslimvrouwen anders dan blanke vrouwen. Die gaan er niet voor niks vandoor.’

Wat Sunils eerste vrouw betrof, bleek moeders voorgevoel juist te zijn.

Kort na Mina’s aankomst in Kansas City kreeg ze op een middag bezoek van een vriendin van Sunils ex. De vrouw – een Pakistaanse stadgenote – belde aan op een moment dat ze er zeker van was dat Sunil niet thuis was, om de nieuwe echtgenote te waarschuwen in verband met wat er was gebeurd. Sunils eerste vrouw had hem inderdaad verlaten vanwege de mishandeling. En Sunils gewelddadige verleden was voldoende gedocumenteerd om de rechtbank ervan te overtuigen dat aan die man geen voogdijrecht van enige betekenis aangaande zijn dochters mocht worden toegekend. Dit was natuurlijk een ander verhaal dan Sunil aan Mina had verteld. Volgens hem was zijn ex-vrouw onder druk van de Amerikaanse levensstijl veranderd in een seksmaniak en kon haar geweten niet langer het leven aan met een godvrezend man zoals hij. Toen moeder dit alles te weten kwam, begon haar verontrusting aan haar maagwand te vreten. Maandenlang klaagde ze over Sunil en over de pijn in haar buik. Toen werd vastgesteld dat ze een maagzweer had, zei ze niets anders dan: ‘Hier kan ik tenminste medicijnen voor innemen. Maar welk medicijn kan Mina krijgen voor een man die haar leven tot een hel op aarde gaat maken?’

Een tijdlang ging moeder door met Mina dagelijks te bellen en zo vernam ze elk verontrustend detail van Sunils bizarre gedrag vrijwel zodra het zich vertoonde. Zoals moeder al vermoed had, bracht Sunils vroegere huis hem niet tot rust, maar voedde het eerder een paranoïde angst dat Mina hem zou verlaten, zoals zijn eerste vrouw dat had gedaan. Hij nam dus zijn voorzorgsmaatregelen. Hij liet Mina haar hijab afleggen en zich hullen in de allesbedekkende chador. Ze mocht nu geen man meer aanspreken, zelfs niet in de plaatselijke moskee, waar het gezin voortaan elk weekend naartoe moest. Mina verzette zich niet, maar ondanks haar onderdanigheid nam Sunils jaloezie steeds onbeheersbaarder vormen aan. Mina’s terloopse blik naar de bestuurder van een auto die naast de hunne voor een stoplicht wachtte, volstond om Sunil een driftbui te bezorgen. Eén keer liep een ruzie in de auto zo hoog op dat Sunil in zijn razernij schreeuwde – terwijl hij roekeloos een ruk aan het stuur gaf waardoor de auto naar de betonnen middenberm zwenkte – dat hij nog liever hen drieën de dood in zou jagen dan haar te verliezen aan een andere man.

Moeders steun was onwankelbaar, maar Mina’s besluit om vol te houden stond evenzeer vast. Ze beweerde dat Sunil haar niet meer sloeg en ze vond altijd wel iets om zijn gedrag te vergoelijken: beroepsmatig ging het hem in Kansas City niet voor de wind. Het herstarten van zijn tandartspraktijk ging minder vlot dan hij had verwacht. Hij was nooit bijzonder goed met geld geweest en had zijn startkapitaal niet goed beheerd, zodat hij langzaam maar zeker het punt van insolventie naderde. Toen raakte Mina in verwachting. Zij en moeder hoopten dat het goede nieuws Sunil milder zou stemmen. Maar dat deed het niet. Mina’s zwangerschap wakkerde zijn gevaarlijke paranoia alleen nog maar aan. Hij dwong zijn vrouw nu de volledige, gezichtsbedekkende boerka te dragen. Ook mocht ze voortaan van hem de deur niet meer uit tenzij hij haar begeleidde, zelfs bij het dagelijkse boodschappen doen. Mina mocht zelfs niet meer opendoen, een verbod dat hij toetste door vrienden te vragen langs te komen en aan te bellen om te zien of ze naar de deur kwam. ‘Hij heeft haar huisarrest gegeven,’ klaagde moeder na een telefoongesprek met haar hartsvriendin. ‘Hij gaat haar helemaal in de vernieling helpen.’

Zelf vergiftigd door de laatste toxische wendingen in Mina’s leven, begon moeder ook met haar gezondheid te sukkelen. Ze had nu constant maagpijn en kon uren achtereen ineengekrompen van de pijn haar buik vasthouden. Vader vermoedde een nieuwe maagzweer en hij kreeg gelijk. Maar dat was het niet alleen, want nadat moeder haar dieet verder had aangepast en de pijn was gezakt, bleef ze zich onwel voelen. Ze had nooit veel tijd buitenshuis doorgebracht, maar nu ging ze echt nooit meer de deur uit. Ze was zwaar gedeprimeerd. En moeders lijden – waarin dat van Mina zich weerspiegelde – staafde mijn overtuiging dat het mijn schuld was. Als ik op die noodlottige avond niet die dingen over joden tegen Imran had gezegd, als ik dat telegram niet had verzonden, dan zou Mina waarschijnlijk met Nathan getrouwd zijn. Ik begreep allang niet meer waarom dat verkeerd zou zijn geweest. In elk geval was ze nu dan gelukkig geweest. En al zou haar vader dan één keer haar botten hebben gebroken, dan zou dat te verkiezen zijn geweest boven de geestelijke kwellingen die Sunil haar met grote regelmaat liet ondergaan.

Ik droeg mijn schuld in stilte. Ik had nog steeds niemand van het telegram verteld. En in het bewaren van dat geheim vond ik nog enige troost. Dit was tenminste iets wat ik zelf in de hand had. Het maakte de pijn van mijn schuld tot iets strikt persoonlijks, een pijn die nu mijn keuzes in het leven ging inspireren. Tijdens mijn eerste jaar op de junior high school hoorde ik iemand op de gang zeggen dat Simon Felsenthal, de verlegen jongen met de dikke brillenglazen die bij maatschappijwetenschap achteraan zat, een jood was. Ik had Simon voor die tijd amper opgemerkt, maar nu spande ik me in om zijn beste vriend te worden, waarbij ik tot de ontdekking kwam dat ik in feite meer met zijn geloof bezig was dan hijzelf. Simon was helemaal van de videospelletjes. Hij speende me van de Atari en liet me kennismaken met de meer verfijnde genoegens van de Intellivision. Simons huis was het eerste waarin ik bleef logeren en ik weet nog dat ik zijn ouders – levendige, ruziënde types – niet veel van de mijne vond verschillen. Ik dacht terug aan die ochtend in het ziekenhuis dat ik uit mijn droom van de Profeet ontwaakte en ik me verbijsterd afvroeg waarom Allah zo’n hekel aan de joden had. Het leek me nu zelfs nog minder zinnig dan toen.

 

Met het verstrijken der jaren werd Mina’s situatie alleen nog maar slechter en aan het eind van mijn middelbareschooltijd – vijf jaar na haar huwelijk met Sunil – kon enkel het noemen van haar naam al maken dat ik me dagenlang gedeprimeerd voelde. En het ging niet meer alleen om Mina. Mijn ziel ontgroeide de kinderkleren waarin mijn islamitische opvoeding me had gestoken Maar ik was niet voorbereid op de schrik van het naakt zijn. In een ijssalon waar ik op een avond met mijn vrienden zat, zag ik dat de vrouw die het ijs serveerde een dikke laag foundation op haar gezicht had en dat de omtrek van haar oog gezwollen was. Ik bleef ernaar kijken en ik kon zien dat de huid eronder bont en blauw was. Ik kreeg een misselijk gevoel. Ik nam mijn ijsje aan en ging met mijn vrienden naar de parkeerplaats buiten. Mijn misselijkheid veranderde in walging en daarna in verdriet. Even later had ik me van de groep losgemaakt en zat ik bij een afvalcontainer achter de plaatselijke supermarkt te snikken dat het een aard had. Toen ik was uitgehuild, keek ik omhoog naar een donkere, stille hemel waarin piepkleine lichtjes twinkelden – zoals de vuurvliegjes waar vader zo’n plezier in had. Mijn hart hunkerde naar het gebed. Ik stak mijn handen uit op de moslimmanier en deed mijn best het innige vuur op te roepen dat ik zo goed kende van vroeger, toen Mina nog bij ons woonde. Maar mijn woorden klonken hol, als klanken uitgesproken voor een dove, of erger nog, voor niemand.

Als Mina nu belde, ontvluchtte ik het huis. Ik kon haar steeds mattere, steeds breekbaarder stemgeluid niet meer verdragen, omdat ik er niets anders in hoorde dan de herinnering aan wat ik had gedaan. Ik vroeg moeder me niet meer te vertellen wat er met haar gebeurde. ‘Het is te pijnlijk,’ bekende ik haar. Moeder scheen me te begrijpen. En een tijdje hoefde ik dan niet aan mijn tante Mina te denken, of aan wat ik had gedaan. Ik kon vrolijk spelen dat ik bezig was het soort Amerikaanse jongen te worden – op weg naar een rooskleurige toekomst, niet gehinderd door zijn moslimleerschool in de noodzaak van pijn – waarvoor ik als kind niet leek voorbestemd. Ik maakte me druk over het merk van mijn spijkerbroek en de coupe van mijn haar. Ik luisterde in de bus naar school op mijn walkman naar de nieuwste van U2 en R.E.M. Maar de schaduw van Mina’s ongelukkige leven bleef me achtervolgen. Ik mocht dan in stilte op gratie hebben gehoopt, ik hoefde Emerson niet gelezen te hebben om te weten dat ik niets gedaan had om deze genade te verdienen. Integendeel, wat ik gedaan had vormde zelfs een band tussen haar en mij waarvan ik me niet zomaar kon ontdoen. En bovendien was moeders leven totaal met dat van Mina verweven. Als moeder neerslachtig door het huis slofte na het vernemen van de nieuwste verschrikking die haar hartsvriendin had getroffen, kon ze niet aankloppen bij vader. Ze had alleen mij. En dus moest ik wel luisteren.

 

Na een tweede financieel debacle verkocht Sunil zijn bedrijfsinventaris om zijn schulden te betalen en was hij genoodzaakt in te gaan op het enige aanbod dat hij kon vinden: een ondergeschikt partnerschap in een plaatselijke tandheelkundige praktijk. Niet in staat zich in de bedrijfshiërarchie te schikken, begon Sunil, nu hij zich opnieuw in zijn loopbaan gedwarsboomd voelde, zelfmoordneigingen te vertonen. Op een avond slikte hij de inhoud van Mina’s flesje valium door – wat ze sinds haar nikah had gebruikt om haar zenuwen in bedwang te houden – en zou hij zeker gestorven zijn als hij niet, alvorens in slaap te vallen, aan zijn vrouw had opgebiecht wat hij gedaan had. Mina belde een ambulance en liet voor één keer de boerka de boerka toen ze het huis verliet om met hem mee naar het ziekenhuis te gaan, waar zijn maag werd leeggepompt. Mina en moeder werden het er niet over eens wat de reden voor Sunils zelfmoordpoging kon zijn. Mina dacht dat het een schreeuw om aandacht was. Moeder zei dat het gewoon een nieuwe, nog kwaadaardiger poging was om haar tot nog diepere onderdanigheid te dwingen. Wat Sunil vervolgens deed, bewees dat ze beiden gelijk hadden.

Hij kocht een revolver, wat, zo opperde moeder, beter dan pillen was omdat hij dan niet naar de eerse hulp hoefde te worden gebracht om het soort doodsbange, allesverterende aandacht te krijgen waar hij op uit was. Nu hoefde hij alleen maar met dat pistool te zwaaien en het tegen Mina’s hoofd te zetten om haar op de knieën te krijgen en hem, zoals meer dan eens gebeurde, te verzekeren dat hij haar heer en meester was.

Sunil begon het pistool mee te brengen aan tafel. Hij legde het bij zijn bord, naast het bestek. Het pistool, zei hij, maakte hem kalm. Het hield haar ‘scherpe tong’ in toom. Als ze iets zei wat hem niet beviel, hoefde hij alleen maar het pistool te pakken en het op zichzelf te richten of – steeds vaker – op haar, om haar het zwijgen op te leggen. Maar ook nadat hij zich van het zwijgen van zijn vrouw aan tafel had verzekerd, wist Sunil zijn wapen nog nuttig te gebruiken. Ook te veel kurkuma in de curry van rundvleesgehakt was een reden om de revolver op haar hoofd te richten, en hetzelfde gold voor een lege waterkaraf die gevuld moest worden. De revolver op zijn vrouw richten werd het gebaar dat Sunil aan alles wat hij aan tafel of in huis gedaan wilde hebben vooraf liet gaan. Meer dan eens maakte Imran van zijn vuist en uitgestoken duim en wijsvinger een pistool dat hij op zijn moeder richtte als hij iets te vragen of te klagen had.

Toen moeder vader van Sunils revolverkuren vertelde, werd hij woedend. Hij pakte de telefoon en belde Ghaleb Chatha om hem te vertellen wat er gaande was. Voor één keer waren de twee mannen het ergens over eens: Sunil was te ver gegaan. Ghaleb beloofde vader dat hij druk zou uitoefenen op een gevoelig punt. Hij belde Sunil op en beval hem zich van de revolver te ontdoen. Zo niet, dan zou Ghaleb zijn neef niet langer de maandelijkse cheque sturen die nu een aanzienlijk deel van diens bescheiden inkomen vormde. Sunil had geen keus. Hij verkocht de revolver. Maar niet voordat hij zijn vrouw een aframmeling had gegeven omdat ze geklikt had en haar had verboden ooit nog met moeder te praten.

Moeder deed wat ze kon om het verbod te omzeilen, maar weldra verbraken de twee vrouwen om een andere reden het contact. Ze kregen een aantal malen ruzie – moeder begon er op steeds hogere toon bij Mina op aan te dringen dat ze van Sunil moest scheiden; tenslotte had ze nu officieel haar verblijfsvergunning en was er geen kans meer dat ze Imran zou verliezen – waartegen Mina zich verweerde door het soort nare dingen te zeggen waarvan alleen hartsvriendinnen het geheim kennen.

Op een dag trof ik moeder aan de keukentafel, starend naar de deken van blinkende, ongerepte sneeuw die onze achtertuin bedekte. Ze verroerde zich niet en het leek zelfs of ze niet ademde. Ik vroeg haar wat eraan scheelde.

‘Je tante en ik hebben ruzie gehad,’ zei ze zacht.

‘Alweer?’

‘Ik zei dat ze bij hem weg moest gaan. Ze heeft die rotzak niet meer nodig. Ze heeft haar permanente verblijfsvergunning. Maar ze wil er niet van horen. Ze heeft nu een kind van hem, zegt ze, en ze gaat niet meer weg...’

‘Ammi, maar dat weten we toch allang?’

Moeder wachtte even. ‘Maar ze zei ook nog iets anders, ze zei dat ik het grootste deel van mijn leven ongelukkig ben geweest.’ Ze wachtte weer even. ‘En dat ik iedereen in mijn omgeving ook ongelukkig heb gemaakt... Is dat zo?’ vroeg moeder, zwakjes. Ze leek een huilbui nabij.

‘Natuurlijk niet, mam.’

‘Het zou best kunnen.’

‘Je hebt haar toch gelukkig gemaakt, of niet? Je hebt haar geholpen toen ze het nodig had, toch?’

Ze knikte, zonder overtuiging. ‘Maar hoe is het met jou?’ vroeg ze. ‘Heb ik jou gelukkig gemaakt? Je weet wat Freud zegt over...’

‘Het zal me een zorg zijn wat Freud zegt,’ onderbrak ik haar.

‘Maak ik jou gelukkig?’ vroeg ze zwak.

Ik kreeg opeens een brok in mijn keel. ‘Natuurlijk wel, Ammi. Natuurlijk wel.’

‘O, Hayat,’ weeklaagde ze, terwijl ze haar handen naar me uitstak.

De volgende dag belde Mina op om haar verontschuldigingen aan te bieden. Maar vrijwel onmiddellijk kregen ze opnieuw ruzie, en wel precies op het moment dat Sunil na een ongewoon korte werkdag thuiskwam. Toen hij hoorde dat Mina met moeder telefoneerde, ontstak hij in woede en rukte hij de telefoon uit de muur.

En zo gebeurde het dat Mina en moeder elkaar zeven jaar lang niet meer spraken...

 

Van alle verhalen die Mina mij als kind had verteld, waren haar twee verhalen over derwisjen me het best bijgebleven: het eerste, waarin een derwisj die aan de kant van de weg zit door twee voorbijgangers met sinaasappelschillen wordt bekogeld en in dat ogenblik van kwalijke bejegening tot het inzicht komt dat de gedachte dat het eigen ik iets anders dan de schillen, of de voorbijgangers, of God Zelf zou zijn, op louter verbeelding berust, en het andere verhaal, waaruit kon worden opgemaakt dat tot stof vermalen worden de weg tot onze Heer was.

Of Mina net als haar derwisjen de Heer gevonden had, kan ik niet zeggen, maar wel ben ik er zeker van dat ze door Sunil te trouwen iemand gevonden had die haar kwalijk bejegende en die haar uiteindelijk tot stof zou vermalen.

Na tien jaar huwelijk kwam er ten slotte een eind aan de kommer en kwel toen er terminale baarmoederkanker bij haar werd vastgesteld met uitzaaiingen in het bot. Mina’s ziekte maakte dat Sunil tot inkeer kwam. Hij belde moeder om haar zelf op de hoogte te stellen. Hij voelde zich verantwoordelijk voor haar ziekte, bekende hij. Moeder was het met hem eens – ze maakte Sunil in Mina’s laatste maanden nog behoorlijk het leven zuur – maar Mina zelf niet. Want hoewel ze het waardeerde dat Sunil zijn leven had gebeterd – en het waarschijnlijk niet erg vond dat hij de volle laag van moeders verontwaardiging te verduren kreeg – kon volgens Mina haar ziekte alleen maar van Allah afkomstig zijn, als een volgende halte op de weg, zoals ze het noemde.

Tijdens de laatste acht maanden van haar leven spraken Mina en ik elkaar minstens tien keer over de telefoon. En twee maanden voor haar dood heb ik haar nog bezocht.

Moeder was al een keer naar haar toe geweest en toen ze van plan was nog een keer te gaan, zei ik dat ik graag mee wilde. Het was toen al vrij duidelijk dat Mina stervende was, en ik wist dat ik haar moest zien.

Moeder en ik namen het vliegtuig naar Kansas, waar Sunil ons laat in de middag van het vliegveld haalde. Het was amper acht jaar geleden dat we elkaar hadden gezien, maar hij leek minstens twintig jaar ouder. Zijn kleine gezicht was sterk gerimpeld en zijn haar was wit geworden; ik weet niet of ik hem wel zou hebben herkend als hij niet mijn handen had gegrepen en zijn vingers in mijn handpalmen had gedrukt zoals hij dat bij onze eerste ontmoeting had gedaan, en met datzelfde opvallende, temerige stemgeluid dat je, als je het eenmaal had gehoord, moeilijk vergeten kon, had gezegd: ‘Je tante Mina zal zo blij zijn om je te zien, behta. Ze heeft altijd zoveel van je gehouden.’

We reden over de snelweg naar het ziekenhuis, moeder naast Sunil voorin en ik achterin, kijkend naar de huizen en bedrijven langs de route. Terwijl Sunil praatte, voornamelijk over Mina’s aanstaande dood, brachten de autoluidsprekers zachtjes opnamen van Koranteksten ten gehore. Hij scheen zichzelf op te jutten tot een trancetoestand, door steeds maar te herhalen dat zijn vrouw de enige mens was die honderd procent zeker linea recta naar het Paradijs zou gaan. Op een gegeven moment – toen we op het ziekenhuisterrein aankwamen en parkeerden – stortte hij in. Moeder legde haar hand op zijn schouder. ‘Wat ik haar heb aangedaan, bhaj,’ zei hij alsmaar door zijn tranen. ‘Ik weet niet hoe ze me kan vergeven wat ik haar heb aangedaan...’

Boven, op de zevende verdieping, aan het eind van de gang, was Mina’s kamer. Ze lag wakker, door kussens gesteund, en om haar heen klonk zacht gezoem van apparaten. Haar huid was asgrauw en ze was mager, magerder dan ik haar ooit had gezien, zelfs toen ze er het ergste aan toe was. Maar haar ogen straalden toen ze ons zag. Zo ziek als ze eruitzag, zo vol van leven was haar blik. Toen ze mij zag, verscheen er een ironisch lachje op haar gezicht. ‘Goeie genade, Hayat.’

‘Wat is er?’

‘Een hartenbreker. Ik heb foto’s gezien... Maar in levenden lijve ben je zelfs nog knapper...’

Ik moest lachen ondanks mezelf. ‘Ik weet niet of jij het nog weet... maar dat is het eerste wat je ooit tegen me zei.’

‘En het zou best weleens het laatste kunnen zijn,’ grapte ze, krimpend van de pijn die het lachen haar kostte.

‘Hou op,’ zei moeder.

Mina negeerde haar. ‘Zulke wimpers?’ hoestte ze, de arm waaruit een infuus kronkelde optillend om te wijzen. ‘Verspild aan een man! Moet je ze zien!’

Moeder ging naast haar zitten en nam Mina’s andere hand in de hare. ‘Een man? Nou, dat weet ik zo net nog niet.’

‘Hij is een man, bhaj. Echt waar.’

Mina’s blik ging naar Sunil, die vanuit de hoek van de kamer toekeek. Op mij maakte hij een schaapachtige, zelfs ietwat bangige indruk. Die twee hier nu samen te zien – na al die tijd, na al die verhalen – was vreemd. Het was moeilijk voor te stellen dat die man haar ooit in zijn macht had gehad.

Sunil ging de kamer uit, zodat we met ons drieën alleen konden zijn. Mina wilde alles over mij en mijn studie weten. We praatten over mijn colleges, over wat ik aan het lezen was, en toen – toen moeder was opgestaan om naar het toilet te gaan – boog ze zich naar me toe en vroeg ze hoe het met de meisjes stond.

‘Nog geen meisjes,’ antwoordde ik.

‘Maar goed ook. Want als jij daarmee begint zul je aardig wat harten breken.’ Ze lachte weer, krimpend van de pijn. Toen moeder terugkwam, zei Mina dat ze moe werd en graag wilde slapen. Moeder boog zich over haar heen en kuste haar. Ik stond op en deed hetzelfde. Maar toen we weg wilden gaan, stak Mina haar hand uit en hield me tegen. ‘Hayat, jij kunt blijven, als je wilt. Bhaj, als hij het wil, vind je ’t dan erg als hij blijft terwijl ik slaap? Ik wil nog niet dat hij weggaat...’

‘Als hij het wil, vind ik het best,’ zei moeder.

‘Ik wil niets liever,’ zei ik.

 

Ik bleef uiteindelijk de hele nacht bij haar, waarvan een groot deel bij haar wakend in de leunstoel naast haar bed, nadenkend over wat ik haar kwam zeggen. (Moeder was met Sunil naar zijn en Mina’s huis gegaan om daar te overnachten en dan de volgende morgen terug te komen met Imran en Mina’s broer, Tanvir.) Bij het aanbreken van de dag ontwaakte ze en zag ze mij. Het was duidelijk dat ze pijn had. ‘Ben jij er nog steeds?’ vroeg ze.

‘Ik wilde niet weggaan.’

Ze glimlachte door haar pijn heen.

De verpleegsters kwamen binnen en ik ging de kamer uit. Ik nam de lift omlaag naar de kantine voor een kop koffie. Toen ik terugkwam op de kamer zat ze rechtop in bed met een plastic bekertje appelsap voor zich. Ze leek iets opgeknapt en ze wilde graag praten. We babbelden nog wat meer over boeken. Ze toonde me een citaat uit een boek dat ze aan het lezen was, een verzameling brieven van Scott Fitzgerald:

 

De toets van een eersteklas intelligentie is het vermogen om tegelijkertijd twee tegenovergestelde ideeën in gedachten te houden en toch nog in staat te zijn te functioneren.

 

Ze leek zo blij dit met mij te kunnen delen en zo geïnteresseerd in wat ik ervan vond. Ik vertelde haar niet wat ik in werkelijkheid dacht: dat zij zelf een paradox was die ik niet op kon lossen, omdat mijn tegenovergestelde ideeën van haar – verlicht en vroom, onverschrokken en lijdzaam – alleen maar bleven botsen en elkaar nooit voldoende hadden verdragen om ze samen in gedachten te houden, laat staan er ook nog bij te kunnen functioneren.

Op een gegeven moment zei ze dat ze aan me merkte dat ik iets op mijn hart had. Ik zei dat dat zo was en vertelde haar van mijn spijt over wat ik die avond tegen Imran over Nathan had gezegd.

‘Daar hebben we het toch vaak genoeg over gehad, Hayat? Het is goed. Je hebt het gedaan en je hebt ervan geleerd. Zo gaat het in het leven.’

Ik zweeg.

Ze vervolgde: ‘Ik heb het je al eerder gezegd. Jij bent niet verantwoordelijk voor wat er met mij is gebeurd. Daar heb ik zelf voor gekozen. En het had allemaal zijn reden, behta. Dat moet je van me aannemen.’

Er viel weer een stilte. En toen ging ik verder: ‘Er is iets wat jij niet weet, tante. Iets wat ik je nooit heb verteld.’

‘O, wat dan?’

‘Dat telegram? Naar Hamed? Dat kwam van mij. Dat heb ik gestuurd.’

‘Wat?’ Haar ogen werden groot van verbazing. Er viel een lange stilte, nu een lang onopgeloste vraag op haar gezicht verscheen en de uiteindelijke oplossing tijd nodig had om te bezinken. ‘Maar hoe heb je...’

Ik beantwoordde haar onuitgesproken vraag: ‘Je had een boek. In dat boek stond je vroegere adres in Karachi. Ik heb het in het winkelcentrum verstuurd.’

‘Ondernemend, hoor,’ zei ze na een korte stilte.

‘Nou, dat niet bepaald.’

Weer viel er een stilte. Mina haalde diep adem en zei: ‘Dus daarom kun je dit maar niet loslaten.’

‘Als ik het niet had gestuurd, was je misschien...’

Ze hief haar hand om me het zwijgen op te leggen.

‘Het maakt geen verschil, behta. Het was mijn keuze. Ik heb die gemaakt. Als ik een andere keuze had willen maken, dan had ik dat toch wel gedaan.’ Ze schudde haar hoofd in gesprek met zichzelf. ‘Dat moet je begrijpen.’

‘Wat moet ik begrijpen?’

‘Dat het de wil van Allah was dat ik het leven dat ik gehad heb zou verdragen.’

‘Ik weet niet of ik dat wel kan geloven...’ Ik zweeg, aarzelend. Ik wilde haar zeggen dat ik al jarenlang bezig was me stukje bij beetje van de islam te ontdoen, en dat er inmiddels nog maar weinig van over was.

Maar op de een of andere manier leek dit er nu niet toe te doen.

‘Waarom zou je Zijn wil moeten doen, tante? Omdat je dan naar de hemel gaat, of zoiets? Ik bedoel, is dat niet een beetje dwaas? En bovendien, getuigt het niet van een hogere moraal om goed te zijn en goed te doen zonder dat er een beloning aan vastzit? Is dat niet het teken van ware goedheid?’

Ze glimlachte. Ik kreeg de indruk dat ze bijna trots op me was. ‘Absoluut,’ zei ze.

‘Maar dan begrijp ik je niet.’

‘Voor mij heeft geloven nooit iets met een hiernamaals te maken gehad, Hayat. Het gaat over God vinden in het nu. In het leven van alledag. Hier. Bij jou. Of ik nu in een gevangenis woon of in een kasteel. Ziek of gezond. Het maakt geen verschil. Dat is de leer van de soefi’s. Wat ons te beurt valt, wat het ook is, dat is het voertuig. Elk leven, hoe groot of hoe klein ook, hoe gelukkig of hoe treurig ook, kan een weg zijn naar Hem.’

Wat, zo dacht ik, zijn al die soefiverhalen anders dan verzinsels die ze gebruikt om een verzoenend licht te werpen op een leven doortrokken van leed, leed dat ik haar heb aangedaan, leed dat Sunil haar heeft aangedaan, en dat ze niet zomaar had moeten proberen te dragen, maar waaraan ze had moeten proberen te ontkomen?

Ze merkte dat ik het niet met haar eens was en ze wilde dat ik zei wat ik dacht.

Dat deed ik dus. Ik gebruikte alle overredingskracht waarover ik beschikte. Vernedering, betoogde ik, was geen voertuig voor wat dan ook, maar zinloze mishandeling. En wie iets anders beweerde, liet een van leed vervulde wereld gewoon zijn gang gaan, ongehinderd, onverzoend.

Terwijl ik aan het woord was, had ik duidelijk het gevoel dat ze elk moment van wat er tussen ons gebeurde savoureerde en van mijn opwinding en passie net zo genoot als van het appelsap waarvan ze met kleine slokjes dronk.

Uiteindelijk stelde ik haar de vraag zo onomwonden mogelijk:

Wat had het lijden dat ze de afgelopen acht jaar van haar echtgenoot te verduren had gehad – en trouwens ook het lijden dat ze nu, met de dood voor ogen, moest ondergaan – wat had dat alles nu te maken met het vinden van God?

Ik had kunnen weten dat ze die vraag met weer een andere anekdote uit het leven van een derwisj zou beantwoorden.

‘Toen Chishti op sterven lag,’ begon ze, ‘deed heel zijn lichaam hem pijn. Zijn volgelingen begrepen niet waarom iemand van wie Allah zoveel hield zoveel pijn moest lijden... En toen ze hem vroegen waarom Allah hem zo liet lijden, weet je wat hij toen antwoordde?’

‘Nee, wat dan?’

‘“Dit is hoe het goddelijke verkiest Zich uit te drukken door mij.”’ Haar ogen glinsterden van verlangen om datgene duidelijk te maken wat – zoals ik later zou gaan beseffen – in grote lijnen de essentie van haar leven was: ‘Wat hij bedoelde is dat alles, alles een uitdrukking is van Allahs wil. Het is alles tot Zijn heerlijkheid. Ook de pijn...’ Ze zweeg een ogenblik. ‘Dat is waar het in het leven werkelijk om gaat.’