6 De derwisj

Die week ging elke avond ongeveer een halfuur na het eten de telefoon. Moeder kwam met grote sprongen de keuken in om hem op te nemen: ‘Hallo, doctor Wolff...’ kirde ze dan, ‘sorry, ik bedoel... Nathan... Goed, hoor, Nathan, en met jou?... Natuurlijk. Ik roep haar even...’ Dan bedekte ze met haar hand het mondstuk en gilde ze: ‘Mien! Voor jou! Doctor Wolff!’ En prompt verscheen dan Mina aan haar zijde, zwevend op haar tenen terwijl ze de telefoon aannam en in de hoorn koerde: ‘Hallo, Nathan.’ Maar alvorens het gesprek voort te zetten, wendde ze zich dan tot mij – ik was meestal nog bezig de afwas te doen – en vroeg mij, altijd op tedere toon: ‘Behta, zou je ’t heel erg vinden als ik nu even de telefoon ga gebruiken... alleen?’

Dan knikte ik en vertrok ik naar mijn kamer.

Meer dan eens die week kwam ik een uur of zo later weer te voorschijn – na mijn huiswerk en een paar Koranverzen – in de hoop onderweg naar de huiskamer en de televisie eventuele niet-afgewassen borden te kunnen omzeilen. Maar onveranderlijk trof ik dan moeder die mij, zittend op de trap, de weg versperde. En over haar schouder zag ik, op de bank achter in de kamer, Mina, behaaglijk op het hoekkussen genesteld, met de telefoon liefdevol tegen haar gezicht gedrukt.

‘Wees niet zo nieuwsgierig,’ zei moeder dan.

‘Ik ben niet nieuwsgierig.’

‘Ga verder met de afwas.’

‘Oké.’

Ik hoefde niet nieuwsgierig te zijn. Mina’s vrolijke schaterlach – gemakkelijk hoorbaar, zelfs boven het geluid van de stromende kraan in de gootsteen – en haar dromerige gang als ze na haar telefoongesprek de trap op kwam, lieten geen twijfel aan wat er gaande was.

Ze was smoorverliefd.

 

Ik zat op een donderdag aan mijn bureautje toen ik Mina beneden tegen iemand hoorde schreeuwen. Ik liep naar mijn deur en zag haar huilend haar kamer in stormen en de deur achter zich dichtslaan. Van moeder hoorde ik later dat Mina’s ouders hadden opgebeld. Ze hadden gehoord dat een gescheiden Pakistaan, een ingenieur in West Virginia, op zoek was naar een vrouw. Zonder hun dochter erin te kennen, hadden de Ali’s die man een foto van Mina gestuurd en nu wilde hij haar ontmoeten.

Mina ging door het lint. Ze zei tegen haar ouders dat ze niet alleen niet geïnteresseerd was, maar dat het uitgesloten was dat ze ooit nog een gearrangeerd huwelijk zou overwegen na wat er met Hamed was gebeurd.

Haar vader begon te schreeuwen. Zij schreeuwde terug. En toen hing hij op.

Toen ik me de volgende ochtend gereedmaakte om naar school te gaan, lag Mina nog in bed. Dat was vreemd. Gewoonlijk stond ze vroeg op en hielp ze moeder met het ontbijt, waarna ze Imran klaarmaakte voor de kleuterschool. Toen ik die ochtend de deur uitging naar de bus, was haar slaapkamerdeur nog gesloten en toen ik die middag thuiskwam, klaagde moeder dat Mina de hele dag niet uit haar kamer was gekomen. Tegen theetijd kwam ze eindelijk te voorschijn en schuifelde ze door de gang en de trap af naar de keuken, waar moeder thee stond te schenken. Mina zag er afgetobd uit, terneergeslagen, met grote, holle ogen in diepe, donkere kassen.

‘Hoi, tante,’ zei ik, in een poging opgewekt te klinken.

‘Hoi, behta,’ mompelde ze.

‘Mag ik vanavond bij je komen?’ Sinds het weekend – en de daaropvolgende avondlijke telefoongesprekken met Nathan – hadden we niet meer samen de Koran gelezen.

‘Maak het je tante niet moeilijk, Hayat,’ zei moeder kortaf.

‘Het is goed, bhaj,’ zei Mina met een flauwe glimlach.

‘Kom, we gaan,’ zei moeder bits tegen haar vriendin, terwijl ze Mina haar kopje thee aanreikte en haar bij de hand nam.

Mina lachte me nogmaals toe. ‘Kom later maar bij me, behta,’ zei ze, terwijl moeder haar wegleidde.

 

Toen het bedtijd was, ging ik naar haar toe, met de koran in mijn hand.

‘Vind je het goed dat we vanavond een verhaal doen in plaats van diniyaat?’ vroeg ze fluisterend. Ze wees: Imran lag in zijn bedje te slapen.

‘Natuurlijk, tante,’ fluisterde ik terug.

Mina sloeg uitnodigend de deken opzij. Ze vroeg me welk verhaal ik graag wilde horen. Iets nieuws, zei ik. Ze dacht even na en toen begonnen haar ogen te schitteren.

‘Ik ga je een verhaal vertellen over een derwisj. Dat is iemand die alles heeft opgegeven voor Allah.’

‘Een gervisj?’

‘Een derwisj. Met een d, niet met een g.’

‘Derwisj,’ herhaalde ik, knikkend. Maar uit het verkeerd verstane woord had zich al een beeld gevormd: meneer Gurvitz, de oude conciërge van mijn lagere school, een kale, broodmagere man die schuifelend, met gebogen rug, een vuilnisbak op wielen door de gangen trok.

‘Mijn verhaal gaat over een derwisj die te voet door de wereld zwierf. Hij zwierf en hij zwierf, en dacht de hele dag alleen maar aan Allah. Hij had in zijn zoektocht naar God alles opgegeven, behta, zodat hij voor zijn eten helemaal van de goedheid van vreemden afhankelijk was en ’s nachts buiten, in de open lucht moest slapen.’

‘Een dakloze, dus,’ zei ik.

‘Niet zomaar een dakloze, Hayat. Ik heb het over een soefi. Een soefi-derwisj. Die zijn hele leven aan Allah heeft gewijd. Hij heeft uit vrije wil van alles afstand gedaan.’

Wat ze zei, leek me volslagen onzinnig. ‘Maar waarom zou iemand ervoor kiezen om dakloos te zijn?’

‘Omdat, als iemand van alles afstand doet, van zijn huis, zijn familie en zijn baan, er niets meer in de weg staat tussen hem en God.’

Mina zag dat ik haar niet kon volgen.

‘Wat is er belangrijk voor jou, behta? Is er iets wat je nooit zou willen verliezen?’

‘Jou, tante.’

Ze glimlachte. ‘Dat is heel lief van je, Hayat.’ Ze streek met haar vingers over mijn voorhoofd. ‘Je vindt het fijn om bij me te zijn... nu, op dit moment...’

‘Ja, tante. Heel fijn.’

‘Je wil niet dat er een eind aan komt, hè?’

‘Nee, tante, nooit.’

‘Het is hetzelfde met onze derwisj, behta. Hij voelt dezelfde liefde voor Allah. Hij wil dat er nooit een eind aan komt. Precies zoals nu met jou en mij. Al het andere, de televisie, de school, karweitjes die moeten gebeuren, dat zou jou allemaal van mij af kunnen leiden, nietwaar?’

Ik knikte.

‘Dus dat is wat de derwisj doet: hij ontdoet zich van zijn televisie en zijn school en zijn karweitjes. Van alles wat zijn liefde voor Allah in de weg staat.’

‘Ik begrijp het, tante.’

‘In dit verhaal had de derwisj alles opgegeven, maar toch was hij nog treurig en onzeker. Hij voelde dat hij zich nog steeds vasthield aan iets wat hem afhield van Gods liefde.’

‘Wat dan?’

‘Hij wist het niet. En keer op keer stelde hij zichzelf die vraag. Jarenlang zwierf hij en zocht hij en bad hij om een antwoord. En hij kon maar niet ontdekken wat het was.

Toen, op een dag, verloor de derwisj de moed. Na al dat zoeken was hij zó moe. Hij ging aan de kant van de weg zitten. Uitgeput. Zonder te weten hoe het verder moest...’

Voor mijn geestesoog zag ik nog steeds Gurvitz. En nu zag ik hem in vodden gekleed, verslagen, zitten langs een verlaten weg.

‘Toen hij daar zo zat, kwamen er twee mannen aan die sinaasappels aten. Ze kwamen naderbij en zagen de oude derwisj, en een van hen zei: “Wat een vieze oude man.” En de andere zei: “Moet je hem naar onze sinaasappels zien kijken. Met begerige ogen!” En toen ze langs de derwisj kwamen, smeten ze hem hun sinaasappelschillen naar het hoofd. “Hier, ouwe man, eet jij de schillen maar op als je zo’n honger hebt!”

Kijk, behta, als dat met jou of met mij zou gebeuren, dan zouden we kwaad zijn geworden. We zouden zijn opgestaan en iets hebben gezegd, of de schillen naar de mannen hebben teruggegooid. Maar niet deze derwisj. Hij werd niet kwaad. In plaats daarvan stond hij op en sloot hij beide mannen in zijn armen.

“Dank je wel, broeders! Dank je wel dat jullie mij het antwoord hebben gegeven!” De mannen wisten niet hoe ze het hadden. “Welk antwoord?” vroegen ze. “Het antwoord waar ik mijn hele leven op heb gewacht!” zei de derwisj.’

Mina zweeg even.

‘Het is een moeilijk verhaal, behta. Ik weet het. Maar ik denk dat je het wel begrijpen kunt...

Wat de derwisj gevonden had, was de ware nederigheid. Hij besefte nu dat hij niet beter en niet slechter was dan de grond, de grond die de vallende sinaasappelschillen van de wereld ontvangt. Hij besefte dat hij hetzelfde was als die grond, hetzelfde als die schillen, als die mannen, als al het andere. Hij was hetzelfde als alles wat door Allahs hand geschapen was.

Wat stond hem vroeger in de weg? Dat hij dacht dat hij anders was. Nu zag hij in dat dat niet zo was. Hij en Allah en alles wat Allah geschapen had, dat alles was Eén.’

Ik begreep toen nog niet wat ze bedoelde, maar ik zou het nooit vergeten.

 

Op zaterdagavond werd er een uur voor etenstijd bij ons aangebeld. Moeder kwam haastig de keuken uit. ‘Doe jij even open, Hayat,’ zei ze, terwijl ze haar keukenschort afdeed en naar de trap liep. Ik zat in de woonkamer met Imran te schaken, althans, dat probeerde ik.

‘Denk er maar eens rustig over na,’ zei ik tegen Imran toen ik opstond. ‘Je staat bijna mat.’

Imran staarde een ogenblik naar het bord en veegde er toen met zijn arm overheen zodat de stukken in het rond vlogen. ‘Ik heb gewonnen,’ riep hij.

‘Je hebt niet gewonnen,’ riep ik terug. ‘Je kent de regels niet eens, dus je weet niet eens hoe je kunt winnen. En na wat je nu hebt gedaan, ga je nooit meer winnen, want ik speel nooit meer met je!’

Imran zette een keel op en smeet het schaakbord in de lucht. Hij gooide zich op zijn rug en begon te trappelen en te gillen.

Weer werd er gebeld.

‘Wat gebeurt daar beneden?’ schreeuwde moeder, met haar hoofd uit de badkamerdeur. Over haar schouder verscheen Mina’s gezicht.

‘Wat is er aan de hand?’ schreeuwde Mina in het Urdu naar haar zoon.

‘Niks!’ schreeuwde ik terug.

‘Doe niet zo vervelend, Hayat...’ zei moeder bits. ‘Ga kijken wie er is!’

‘Ja, wie zou dat nou zijn,’ mompelde ik in mezelf. Mina en moeder waren de hele middag al in alle staten van opwinding omdat Nathan die avond zou komen eten. Ik deed open.

‘Hoi, Hayat!’ zei Nathan opgewekt. Hij droeg een bruin sportcolbert, een geel overhemd en een kaki broek. Alles was onberispelijk gestreken en geperst, en zo te zien was hij ook pas naar de kapper geweest. Hij bette zijn voorhoofd met een zakdoek.

‘Hoi, doctor Wolff,’ mompelde ik terug. Nathan bukte zich en pakte een doos op die aan zijn voeten stond.

‘En hoe gaat het met jou, Hayat?’ vroeg hij, terwijl hij naar binnen stapte.

‘Goed.’

Achter ons rende Imran de trap op naar boven. Hij huilde.

‘Gaat alles wel goed?’ vroeg Nathan.

‘Ik weet van niks,’ antwoordde ik, schouderophalend. ‘Dat joch heeft altijd wel iets te huilen.’

Nathan knikte: ‘Tja, het valt natuurlijk niet mee voor hem, in een heel nieuw land...’

‘Zo nieuw is het niet. Hij is hier al een tijdje.’

‘Tja... nou, hm, Hayat, waar is je vader? Hij zeurt me al de hele week aan m’n hoofd om dit hier.’ Nathan knikte naar de doos in zijn handen.

‘Hij is achter. In de tuin.’

‘Vind je ’t erg als ik dit even neerzet?’ Nathan stapte de woonkamer in en keek om zich heen. Hij wendde zich tot mij en knikte naar de leunstoel: ‘Denk je dat ik het daar even neer mag zetten?’

‘Ja, hoor,’ zei ik.

Onderweg naar de stoel bleef hij met zijn voet haken onder de rand van het rozerode Perzische tapijt dat het grootste deel van onze woonkamervloer bedekte. Hij struikelde. De doos ontsnapte aan zijn greep en de negatieven die erin zaten vlogen overal heen. Het was precies zoals toen hij bij de barbecue de flessen frisdrank liet vallen, bedacht ik.

‘Shit!’ riep hij, en keek mij meteen daarop geschrokken aan. ‘Neem me niet kwalijk, hoor, dat was niet de bedoeling.’

‘Geeft niks, hoor,’ zei ik.

Nathan en ik begonnen met het verzamelen van de scans. Op elk ervan waren vier ovale beelden te zien van het menselijk brein, en hoewel elk ovaal van tint wel iets van de andere verschilde, zagen ze er eigenlijk allemaal hetzelfde uit. Het waren er letterlijk duizenden. Ik begreep niet waar hij en vader al die tijd naar keken.

Nathan propte de negatieven weer in de doos en wiste het zweet van zijn gezicht. ‘Waar is iedereen?’

‘Boven.’

Hij ging op de bank zitten. Hij veegde weer met zijn hand over zijn gezicht en tilde zijn arm op om aan zijn oksel te ruiken. Toen hij merkte dat ik naar hem keek, liet hij zijn arm weer zakken en zei met een verlegen lachje: ‘Is het hier nu zo warm of ligt het aan mij?’

‘Ik denk dat het warm is,’ zei ik.

‘Ja, dat is het. Nietwaar?’ Hij keek de kamer rond, enigszins verward. Plotseling wendde hij zich tot mij en riep: ‘O, voor ik het vergeet... ik heb iets voor je!’ Hij voelde in de zak van zijn colbert en haalde een dun gouden pakje te voorschijn. ‘Alsjeblieft, maak maar open.’

Ik nam het aan en scheurde het gouden cadeaupapier open. Het was een boek. Call of the Wild.

‘Jack London,’ zei hij. ‘Een van mijn lievelingsschrijvers toen ik zo oud was als jij.’

Ik bladerde het door en stopte bij een plaatje van een hond in een dor landschap.

‘Het is een speciale editie. Waarschijnlijk weet je nog niet wat dat is, maar als je er zuinig op bent, wordt het later een hoop geld waard... Maar dat wil niet zeggen dat je het niet kunt lezen, natuurlijk. Ik bedoel, daar gaat het toch om, hè? Dat je het leest?’

‘Dank u wel, doctor Wolff.’

‘Graag gedaan, Hayat... Hoor eens... ik had toch gezegd dat je Nathan tegen me mocht zeggen?’

‘Sorry... Nathan.’

‘Geeft niks,’ zei hij. ‘Ik hoop dat je ’t mooi vindt.’

‘Wat heb je daar, behta?’ Het was moeders stem. Ik draaide me om en zag haar in de deuropening van de woonkamer staan, getransformeerd. Nog maar een paar minuten geleden was ze de keuken uit gerend met haar haren opgestoken in een slordige knot, in een bloes en lange broek onder een keukenschort vol kerryvlekken, en nu stond ze daar in een babyblauwe sjalwar-kamies met lovertjes, een turquoise-met-zilverkleurige sjaal om haar hals. Haar bruinzwarte haar was los en viel met een sierlijke golf om haar schouders. Ze zag er beeldschoon uit.

‘Iets wat ik voor hem gevonden heb in de boekwinkel bij mij om de hoek. Ik weet hoeveel hij van lezen houdt. Dit was een van mijn lievelingsboeken toen ik zo oud was als hij.’

‘Dat had u niet moeten doen,’ zei moeder, naderbij komend. De zoete sandelhoutgeur van haar reukwater zweefde met haar de kamer in. Moeder nam het boek uit mijn handen en bladerde er wat in, maar blijkbaar zonder veel belangstelling voor wat erin stond. Volgens mij was ze meer geïnteresseerd in het feit dat Nathan en ik allebei naar haar keken. ‘God, wat leuk!’ zei ze op honingzoete toon.

‘Het is maar een kleinigheidje,’ antwoordde Nathan. ‘Ik hoop dat hij het mooi vindt.’

‘En jij bent veel te bescheiden!’ zei moeder met een theatraal knikje. En tegen mij: ‘Heb je doctor Wolff wel bedankt, behta?’

‘Ja, hoor, dat heeft hij,’ zei Nathan snel. ‘En... Muneer, zeg alsjeblieft Nathan.’

Moeder glimlachte.

Nathan zocht in zijn andere jaszak en haalde er een kleiner pakje uit, van hetzelfde goudkleurige papier.

‘Wat is dat?’ vroeg moeder.

‘Voor Imran,’ zei hij.

‘Wat attent,’ zei ze, en de blik in haar ogen werd zachter. Onder het spreken wiegde haar hoofd lichtjes heen en weer op de typisch Indo-Pakistaanse manier: ‘Zooo at-tent. Zooo, zoooo at-tent...’ Abrupt draaide ze zich om naar de gang en schreeuwde: ‘Imran, behta! Kom eens gauw, schat! Doctor Wolff heeft een cadeautje voor je!’

Het jongetje verscheen snikkend boven aan de trap. ‘Kijk eens wat doctor Wolff voor je heeft meegebracht, koerban,’ zei moeder, met het pakje in haar uitgestoken hand. Imran verroerde zich niet. ‘Kom nou, liefje,’ soebatte ze.

‘Hayat is daar,’ jammerde hij.

Moeder keek mij aan. ‘Wat heb je met hem gedaan?’

‘Niks.’

Mina kwam uit de badkamer en verscheen achter haar zoon op de overloop. Ze was gekleed in geel en goud, met een crèmekleurige sjaal losjes om haar hoofd gedrapeerd. Ze begon samen met Imran de trap af te dalen, haar handen op zijn schouders. Ik keek even naar Nathan. Hij leek wel betoverd.

‘Imran, behta – wat heeft Hayat voor ergs gedaan?’ vroeg moeder.

‘Ik heb helemaal niks gedaan,’ snauwde ik. ‘Hij wil de spelregels niet leren en dan gaat hij liggen klieren.’

‘Hayat, hij is nog maar een kind,’ zei Mina onder het afdalen. ‘Laat hem maar spelen op zijn eigen manier.’

‘Zijn eigen manier is geen schaken,’ antwoordde ik. ‘Als hij dat wil, mag hij het alleen doen. Daar heeft hij mij niet voor nodig.’

Moeder keerde zich kwaad tot mij: ‘Wat zei je daar?’

‘Ik zei dat dat geen schaken is. En dat ik niet meer met hem wil spelen als hij zich niet aan de regels wil houden.’

Imran en Mina stonden nu in de deuropening, Imran met een voldaan lachje op zijn gezicht. Moeder keek me kwaad aan en beet op haar lip. ‘Hou je brutale mond! En ga iets nuttigs doen. Ga buiten je vader vertellen dat doctor Wolff er is!’ Ze wendde zich tot Nathan en zei op plots weer mildere toon: ‘Ik bedoel Nathan, natuurlijk...’

Buiten ging de zon onder. Er vielen lange schaduwen over het gazon. Erboven stond de hemel in vuur en vlam, vreemd en prachtig, rode en oranje wolken smeulend tegen het donkerblauw van de naderende nacht.

Ik was halverwege de tuin toen ik opeens moeders opgewonden stem achter me hoorde roepen: ‘Naveed! Naveed!’ Ze stond bij de patiodeur. ‘Kom gauw! Kom nu!’

Achter in de tuin verscheen vaders gestalte vanachter een rij tot aan het middel reikende tomatenplanten. Zijn armen, eindigend in gele tuinhandschoenen, bungelden langs zijn lijf.

‘Kom gauw! Schiet op!’ riep ze weer, waarna ze zich omdraaide en in huis verdween.

Vader stapte over de omheining en trok zijn handschoenen uit. Hij kwam met een rustig sukkeldrafje het gazon op. ‘God mag weten wat ze nu weer wil,’ gromde hij in het voorbijgaan. ‘Ga je mee?’

In de woonkamer zagen we Nathan in de leunstoel liggen met een hand over zijn oog. Mina stond over hem heen gebogen, haar gezicht bijna net zo rood als de helderrode vlek langs de rand van haar crèmekleurige sjaal.

‘Wat is er verdomme met jou gebeurd?’ vroeg vader.

‘Doctor Wolff had voor Imran een speelgoedautootje meegebracht...’

‘Muneer, alsjeblieft...’

‘Sorry, Nathan... en toen smeet Imran het in zijn gezicht.’

‘Hij raakte me in mijn oog,’ zei Nathan kalm. ‘Maar ik denk dat het wel meevalt.’

‘Maar waarom lig je dan in godsnaam achterover in die stoel? Alsof je aan het doodgaan bent?’

‘Ik ben niet aan het doodgaan, Naveed.’

‘Waar is dat autootje?’ vroeg vader aan Mina.

Ze overhandigde vader een rood miniatuur-raceautootje. ‘Nate had het voor hem meegebracht.’

Vader ging op de leuning van de stoel zitten en boog zich over hem heen om het oog te bekijken. ‘Laat eens zien,’ zei hij, terwijl hij Nathans hand van zijn gezicht wegtrok. Nathans oog zat dicht en uit de hoek van het ooglid liep gestaag een straaltje bloed.

‘Doe het eens open, Nathan,’ zei vader. Nathans oog floepte wijd open. ‘Kun je zien?’

‘Best, hoor.’

‘Kun je je oog bewegen?’

Nathans oogappel schoot heen en weer in de oogkas. Hij knipperde een paar keer. ‘Ja, hoor, prima.’

Vader pakte Nathans hoofd beet, draaide het en bekeek het van dichterbij om de wond te onderzoeken. ‘Je hebt geluk gehad,’ zei hij. ‘Maar het scheelde niet veel. Het is een lelijke wond, maar het oog is in orde.’

‘Goddank,’ zei moeder, en ze slaakte een zucht van opluchting. ‘Dus zijn oog is oké?’

‘In orde. Gewoon schoonmaken en een pleister erop.’ Vader stond op. ‘Waar is die jongen,’ vroeg hij aan Mina.

‘Boven.’

‘Ik ga eens even met hem praten,’ zei vader, terwijl hij de kamer uit liep. Moeder keek me dreigend aan. ‘Als jij die jongen nog één keer zo irriteert, dan zal ik je mores leren.’

Ik zei niets. Ik liep de kamer uit.

In mijn kamer pakte ik mijn koran. Diep gekwetst sloeg ik de soera op die ik die dag uit mijn hoofd aan het leren was:

 

De ramp.

Wat is de ramp?

En wat weet gij ervan wat de ramp is?

Een Dag waarop de mensen als motten verstrooid zullen zijn.

En de bergen als gekaarde wol

Dan zal hij, wiens schalen zwaar zijn,

Een aangenaam leven genieten.

Doch hij, wiens schalen licht zijn,

Zijn toevlucht zal Hawi’jah zijn.

En gij weet niet, wat dit is.

Het is een laaiend Vuur.

 

Ik las de regels keer op keer. De woorden kalmeerden me. Wat er beneden gebeurd was, begon te vervagen. Hoe onbeduidend leek het allemaal in het licht van de herinnering aan Gods vuur. Ik moest denken aan het schouwspel van de hemel buiten, vurig en majestueus. Ik voelde een huivering van angst en ontzag. En opluchting, omdat ik was herinnerd aan het enige wat ertoe deed.

Als anderen het niet willen weten, laat hen dan branden. Maar gij, vergeet dit nooit.