12 Koortsdromen

Het was een lelijke breuk. De splinters van mijn verbrijzelde pols moesten operatief worden gezet, en omdat de orthopedist direct een gaatje had, besloten vader en Nathan – die naar de eerste hulp waren gekomen – dat het maar het beste meteen kon gebeuren.

De uren voor de operatie bracht ik door in een roes. Wat ik me herinner is voornamelijk de pijn: een explosieve, stekende pijn die zich – toen de pijnstillers gingen werken – stabiliseerde tot een kloppend, brandend gevoel langs het bot. Maar ook met de sedatieven bleef de pijn nog ondraaglijk. Hij zwol aan en nam af met het pulserende ritme van een slinger en ik had het verstrijken van de tijd nog nooit zo voelbaar ondervonden, waarbij de eb en vloed van mijn lijden mij elk moment als anders dan het volgende deed beleven, nu als pijn, dan als verlichting. En ondertussen bleef de verleiding om te voelen dat ik onrechtvaardig behandeld werd, bestaan als een vieze geur die ik tevergeefs probeerde te negeren. Ik dacht, in plaats daarvan, aan Souhef:

Wie denk je wel dat je bent, dat je iets beters zou verdienen? hoorde ik hem zeggen. Deze pijn is Allahs wil voor jou.

Uit die woorden putte ik troost en kracht. Terwijl ik Nathan rond zag lopen – vader had hem meteen gebeld en hij was gekomen, had met de dokters gepraat, moeder getroost – terwijl ik hem zo bezig zag, zei ik tegen mezelf: Ik kan mijn pijn aanvaarden. Ik ben niet zoals jij.

 

Ik werd wakker in een donkere ziekenhuiskamer, waarvan de wanden blauw en wit de beelden weerkaatsten van de tv die zacht in de hoek stond te zoemen. Moeder zat in een leunstoel naast mijn bed. Het duurde even voor ik wist waar ik was. Toen kwam de herinnering:

De val. Mijn pols. De eerste hulp.

Ik keek naar mijn arm, die nu tot de elleboog in het gips zat. Het leek of hij geen deel van me was. Ik probeerde hem te bewegen. De pijn was snel en verzengend.

Moeder hoorde me kreunen; ze stond op, nam me in haar armen en drukte me tegen zich aan. Het maakte de pijn alleen nog maar erger.

‘Niet doen, mam. Het doet pijn...’

‘Goed, koerban,’ zei moeder. Ze begon te huilen.

Ik sloot mijn ogen. De scherpe pijn zakte en maakte plaats voor een doffer gevoel. Ik voelde me doodmoe. Door de flakkerende wanden. Door de pijn in mijn arm. Door moeders natte, betraande gezicht.

‘Ik ben moe,’ kreunde ik.

‘Ga maar weer slapen. Je moet rusten,’ zei ze. ‘Ik hou van je, Hayat. Ik hou meer van jou dan van het leven zelf.’

Ik sloot mijn ogen en voelde haar lippen op mijn voorhoofd. Toen ze zich terugtrok, draaide ik me om en wachtte tot de slaap me zou overmeesteren.

 

Toen ik weer wakker werd, loste de kamer op in licht. Voor me stond een dienblad met eten. Moeder en vader stonden rechts van me. Aan de voet van het bed stond een grote, kale, dikbuikige man met een stethoscoop om zijn nek. Ik had de vreemde indruk dat hij werd omgeven door een zachte, witte gloed.

‘En hoe gaat het met onze patiënt?’ vroeg de man op opgewekte toon.

‘Goed.’

‘Hayat, ken je dokter Gold nog?’ vroeg vader scherp. Ik herinnerde me de man van de vorige dag, maar ik wist eigenlijk niet wie hij was. Mijn aarzeling ergerde vader. ‘Hij is je chirurg. Hij heeft je pols gerepareerd.’

‘Jij bent een dappere jongeman,’ zei dokter Gold. ‘Een voorbeeldige patiënt. Ik weet zeker dat je ouders heel trots op je zijn.’

‘Nou en of,’ beaamde moeder snel.

‘En hoe is het met je lijf?’ vroeg dokter Gold.

Ik wist niet wat hij bedoelde.

‘Je arm?’ verduidelijkte hij. ‘Hoe is het ermee?’

Ik keek omlaag naar het gips. Mijn arm deed pijn, maar daar raakte ik aan gewend. Nieuw was een rauwe, irritante jeuk op de huid onder het gips.

‘Het jeukt,’ zei ik, krabbend aan de rand van het gips.

‘Tja, daar zul je aan moeten wennen, kerel,’ zei Gold. ‘Het kan daaronder jeuken als de hel. Vooral met dat nieuwe spul dat we bij je hebben gebruikt... Maar jij kunt tegen een stootje. Dat kon ik wel zien aan de manier waarop je gisteravond iedereen aanpakte die aan je arm kwam. Het is het eind van de wereld niet... Zeg eens eerlijk: heb je nu nog pijn?’

‘Een beetje.’

Gold knikte. Hij taxeerde mijn antwoord. Toen keek hij omlaag en maakte een aantekening op de kaart in zijn hand: ‘Dan voeren we de pijnstillers nog een ietsje op. Hij hoeft helemaal geen pijn te hebben...’

‘Hoe lang wilt u hem nog hier houden?’ vroeg moeder.

‘Nog hoogstens een dagje of twee. Misschien mag hij zelfs morgen al naar huis. We zullen zien wat de röntgenfoto’s zeggen.’

Ik keek naar de wandtafel, waarop een groot boeket rode rozen stond. Ze verspreidden hetzelfde zachte licht als de dokter. Ik keek ernaar, geboeid. En hoe langer ik keek, hoe verder de rozen achteruit leken te wijken en op te gaan in die doorschijnende gloed.

‘Die zijn van je tante Mina. Ze is zo bezorgd om je...’ zei moeder. Haar stem stierf weg. Ze wierp een bijna angstige blik naar vader, stapte toen tussen ons in en stak haar hand uit om mijn voorhoofd te voelen: ‘Hij heeft nog wel wat verhoging,’ zei ze.

‘We hebben het onder controle,’ zei Gold. ‘De koorts is gezakt. Dit is normaal na een operatie.’

‘Dus het gaat goed met hem?’

‘Prima – alles in aanmerking genomen, natuurlijk.’ Gold lachte en wendde zich tot mij: ‘Luister goed, kerel. We gaan nog een foto van je nemen – misschien later vandaag... We doen het heel voorzichtig... maar het is dat je het even weet, oké?’

Ik knikte. Dokter Gold wendde zich tot mijn ouders: ‘Maakt u zich geen zorgen, hoor. Ik kom later vandaag nog wel even naar hem kijken.’

‘Hayat, zeg maar dank u wel tegen dokter Gold,’ zei moeder.

‘Dank u wel, dokter Gold.’

‘Graag gedaan, jongeman. Probeer wat te rusten,’ zei hij, met een klopje op mijn been. Hij gaf vader een hand en liep de kamer uit.

Waar ik ook keek, alles vervaagde in een doorzichtig waas. Zelfs moeder en vader leken te verdwijnen achter dit vreemde, aangename licht.

Vader schraapte zijn keel: ‘Dus, Hayat...’

‘Naveed, alsjeblieft –’ onderbrak moeder hem.

‘Wat is er?’ snauwde hij. ‘Je weet helemaal niet wat ik wil zeggen...’

‘O, nee?’ snauwde moeder terug. ‘Waarmee zeur je me dan dag en nacht aan m’n hoofd? Je popelt gewoon om hem aan te pakken. En ik zeg je: het is nu niet de tijd.’

Vader deed of hij haar niet hoorde. ‘Die man die jou heeft geopereerd, Hayat... dokter Gold? Weet je dat hij een jood is?’ Vader wees al pratend naar mij. ‘Hmm? Dus als je weer eens kwaad gaat lopen spreken over joden, vertel er dan meteen even bij dat een jood je arm heeft gerepareerd. En als hij dat niet had gedaan... had je met die hand nooit meer een bal kunnen gooien. Of een woord kunnen schrijven!’

‘Wat heb je toch, Naveed?’ vroeg moeder. ‘Ben je soms dronken?’

Vader keek haar vol afkeer aan. Toen wendde hij zich weer tot mij: ‘En dan nog iets anders voor je moeder en jou om over na te denken...’ zei hij, met trillende stem, ‘...als ik je ooit nog met dat boek zie, dan zal ik je leren. Daar kun je op rekenen...’

Ik wilde hem vragen welk boek, maar voor ik de kans kreeg, duwde moeder hem al naar de deur. ‘Weg jij!’ schreeuwde ze. ‘Eruit!’ Ten slotte lukte het haar hem de kamer uit te werken.

Ik liet mijn blik van de deur naar de leunstoel links van mij gaan, waarin moeder de avond tevoren gezeten had. Hij was bruin en beige en de bekleding was op de hoofdsteun versleten. Ook de stoel werd door hetzelfde transparante schijnsel zacht omstraald. Waar ik ook keek, alles scheen te verdwijnen in dit ragfijne licht, een glans die niets gemeen had met het harde, felle licht van de ochtendzon dat door de vrijwel gesloten gordijnen de kamer binnendrong, en evenmin met het zwakkere blauw-witte licht van de tl-buizen aan het plafond. Het leek zelfs niet op een licht dat dingen verlichtte, maar eerder op iets wat zelf een ding was. Ik bleef om me heen kijken, naar de lakens op mijn bed, naar de lege, grijswitte betonstenen muren, naar de bloemen en het donkerbruine blad van de tafel waarop ze stonden. Het effect was niet alleen visueel, want in dit licht was ook stilte. En in deze gloeiende, lichtende stilte was elk afzonderlijk ding duidelijk zichtbaar. Een stoel. Een tafel. Een bloem. Een laken. En elk ding hield mijn aandacht eenvoudig, compleet, vast. Ik herinnerde me iets wat Mina me eens had verteld: dat Gods licht overal was en dat je het gewoon moest leren zien. En ze had me een vers in de Koran laten zien ter verduidelijking van wat ze bedoelde:

 

Allah is het Licht van de hemelen en de aarde.

De gelijkenis van Zijn Licht is als een nis waarin een lamp staat. De lamp is door een glas omsloten; het glas is als een schitterende ster.

Het wordt, aangestoken met olie van een gezegende boom, een olijfboom, die van het Oosten noch van het Westen is, welks olie zou branden en gloeien, zelfs zonder vuur.

Licht op Licht!

Allah leidt tot Zijn Licht wie Hij wil...

 

Dit is Allahs Licht, dacht ik, om me heen kijkend. En hij leidt mij om het te zien.

 

Die nacht had ik een droom. Ik vluchtte voor een vrouw in een gescheurde boerka. Ze kwam me jammerend en krijsend achterna. Toen hoorde ik een zware stem die zei: ‘Kom, ga met mij.’ Ik draaide me om en zag de Profeet. Hij was precies zoals Mina hem mij had beschreven: warme, grote ogen met dikke wimpers omrand, een volle baard en een spleetje tussen zijn voortanden toen hij mij toelachte.

‘Kom,’ zei hij en hij nam me bij de hand.

Mohammed bracht me naar een witte moskee in de bergen. De moskee stond vol met menselijke figuren. Ik kon niet zien of het beelden waren of mensen die op wonderbaarlijke wijze waren verstard. De Profeet leidde me naar het front van de gebedsruimte en zei dat ik in het gebed zou voorgaan. Ik zong de oproep tot het gebed en alle figuren begonnen te bewegen. Verbaasd wendde ik me tot de Profeet en vroeg: ‘Hoe zijn ze tot leven gekomen?’

‘Wie?’ vroeg hij. Ik wees naar de figuren die nu, schouder aan schouder, hun plaats innamen voor het gebed. Het waren alleen mannen.

‘Dit is je ummah,’ zei hij. Ik wist uit de Koran dat het woord mijn medemoslims betekende, maar dat was geen antwoord op mijn vraag. De Profeet keerde zich nu van me af en sloot zijn ogen in voorbereiding op het gebed.

Terwijl we baden werd het stil in de moskee. Ik bewoog, de Profeet bewoog en de figuren bewogen gelijktijdig achter ons. Het gebed duurde en duurde. Op een gegeven moment besefte ik dat er nooit een eind aan zou komen.

Ik stond op, verliet de moskee en liet ze bidden.

Buiten scheen de zon, helder en krachtig. Ik keek omlaag en zag dat mijn arm in een gouden omhulsel zat. Er stond een naam op geschreven: Jitschak.

Ik ontwaakte.

Mijn kamer was donker. Door de ventilatieroosters in het plafond kwam koude lucht. Ik voelde iets in me, iets wat knaagde, jeukte – maar niets wat leek op het jeuken van mijn arm – waar ik met mijn verstand niet bij kon. Mina had gezegd dat het een grote zegen was om de Profeet in je droom te zien, maar in mijn droom kon ik geen zegen ontdekken. In plaats van te blijven en met hem te bidden, was ik weggegaan.

Er was ook iets aan de figuren dat me dwarszat. Ik moest maar steeds denken aan Nathans verhaal over Ibrahim en de afgodsbeelden die niet konden praten of bewegen. Ik draaide me om en probeerde de slaap weer te vatten. Ik dacht aan dokter Gold en aan het gouden verband om mijn arm waarop Jitschak geschreven stond. Ik herinnerde me dat dat de naam was van Jason Blum.

Waarom haat Allah ze zo? vroeg ik me af. Ik kon er geen zin in ontdekken. Ik lag daar te piekeren, minuten-, misschien wel urenlang. Op een gegeven moment, nog maar half in slaap, hoorde ik de deurscharnieren knarsen. Ik opende mijn ogen op een kiertje. In de deuropening stond een in het wit geklede vrouw. Het drong pas tot me door dat het een verpleegster was toen ze de kamer in kwam. Ik sloot mijn ogen. Ze naderde langzaam, op zachte zolen, en in haar voetspoor volgde een zoete geur van seringen. Ze bleef een poosje naast me staan en toen knarsten de deurscharnieren opnieuw.

‘Wat doe jij hier?’ fluisterde een man. Ik opende weer voorzichtig mijn ogen. Het was vader.

‘Ik wilde hem alleen maar even zien,’ fluisterde de verpleegster terug. ‘Hij is zo mooi.’

‘Julie,’ zei vader.

‘Ik wil alleen maar zien hoe hij eruitziet. Is dat te veel gevraagd?’

‘Oké,’ zei hij na een korte stilte. ‘Maar maak hem niet wakker.’

‘Nee, hoor.’

De deur ging weer dicht. Julie zette zich in de leunstoel naast mijn bed. Ik deed net of ik wakker werd, alsof ik werd gewekt door het geluid van de leunstoelkussens die werden ingedrukt onder haar gewicht. Ik wierp een steelse blik opzij en deed net of ik verbaasd was haar te zien. Ze had blond haar onder haar verpleegsterskapje en langwerpige, ver uiteen staande, geelbruine ogen; haar lippen waren dun en helderrood. Ze kwam me ergens bekend voor, al wist ik niet waarom.

‘Wie bent u?’ vroeg ik.

Ze keek me alleen maar aan. Ik hield haar blik vast. Ze hief haar hand en streek met een vinger over haar wenkbrauw. Het viel me op dat haar nagels dezelfde helderrode kleur hadden als haar mond.

‘Je hebt prachtige wimpers,’ zei ze.

‘Dank u,’ zei ik.

‘Ik ben Julie,’ zei ze. Ze stond op uit haar stoel en keek op me neer. Ze bracht haar hand omhoog. Ik sloot mijn ogen. En ik voelde haar vinger over mijn voorhoofd strijken.

‘Je vader houdt veel van je, weet je dat?’ zei ze. ‘Je weet toch wel hoeveel hij van je houdt, hè, Hayat?’

Ik opende mijn ogen en schudde mijn hoofd.

‘Hij houdt meer van jou dan van wat ook ter wereld,’ zei ze zacht. Ze boog zich over me heen en kuste me op mijn voorhoofd.

‘Niet aan je vader vertellen dat we kennis hebben gemaakt, oké?’

‘Waarom niet?’ vroeg ik.

Ze wendde het hoofd af en dacht even na: ‘Ik heb nu geen dienst. Ik wil liever geen moeilijkheden.’

‘Oké,’ zei ik.

 

‘Kijk hem eens,’ zei moeder, wijzend, toen we de oprit in reden. Imran stond te springen van plezier op het gazon, verderop bij het tuinpad stond Mina. ‘Hij is zo blij dat zijn bhai-jaan weer terug is.’ Toen de auto tot stilstand kwam, trok Imran het achterportier open en probeerde me te omhelzen. ‘Voorzichtig, hoor, liefje,’ zei moeder. ‘Zijn arm is nog gebroken.’

‘Gebroken,’ herhaalde hij met een bezorgde frons.

‘Maar hij wordt weer helemaal beter, hoor,’ zei moeder. ‘Daarom is hij in het ziekenhuis geweest.’ Imran knikte en probeerde te lachen. Ik klom uit de auto en sloeg mijn vrije arm om hem heen.

‘Ik hou van je, bhai-jaan,’ zei hij, met zijn armen stijf om me heen.

‘Hij heeft je zó gemist, behta...’ zei Mina. ‘Hij heeft steeds maar naar je gevraagd.’ Mina zag er vreemd uit, vond ik. Haar gezicht ging schuil onder een laag huidkleurige pasta. Het leek wel of ze een masker droeg.

‘Hoe voel je je nu, behta?’ vroeg ze.

‘Goed, hoor,’ zei ik.

‘Ik heb je lievelingskostje voor je gekookt.’

‘Bhindi?’

‘Met witte rijst.’ Ze keek me diep in de ogen en plotseling begon ze te huilen. Ook mij stond opeens het huilen nader dan het lachen.

‘Bhindi is wel het minste wat ik kan doen,’ zei ze, terwijl ze me in haar armen nam. ‘Het spijt me, behta. Ik had je geen pijn willen doen.’

‘Tante,’ zei ik in haar oor, ‘ik heb gedroomd van de Profeet, vrede zij met hem.’

Ze liet me los, verrast. ‘O, ja? Wanneer?’

‘In het ziekenhuis. En hij zag er precies zo uit als jij zei. Hij had zelfs dat gleufje tussen zijn tanden.’

‘Mijn god, Hayat, wat een zegening...’ zei ze, met haar hand op mijn hoofd.

‘Oké, oké... zo kan-ie wel weer,’ onderbrak vader vanaf de kofferbak. ‘We hebben allemaal honger. Kom, we gaan aan tafel.’

Ik lachte haar toe. Ze lachte terug.

‘Kom op, kom op,’ drong vader aan terwijl hij langs ons heen naar de voordeur liep. Waar wachten we op? Kom op, naar binnen.’

‘Vertel het me straks maar,’ zei Mina zachtjes tegen mij, toen hij naar binnen was. ‘Je vader wil ons daar niet over horen praten... dus vertel je het me straks maar, oké?’

 

Aan de lunch ontstond er een woordenwisseling. Onder het eten ging de telefoon. Mina zat er het dichtste bij, maar ze weigerde hem op te nemen. Uiteindelijk deed vader het maar; het was Nathan.

‘Nee, nee, Nate... je stoort niet. We zitten net een hapje te eten. Ze is hier. Hier komt ze.’

Vader hield Mina de hoorn voor.

Ze schudde haar hoofd.

Vaders gezicht betrok. Hij drukte zijn hand op het mondstuk. ‘Wat doe je nu, Mina?’ vroeg hij, met een vleugje agressie in zijn stem. Hij leek niet helemaal verrast.

‘Naveed,’ smeekte Mina, ‘alsjeblieft.’

‘Alsjeblieft? Wat nu... Wil je hem niet te woord staan?’

‘Alsjeblieft, Naveed,’ hield Mina vol. Ze wendde zich af en ging verder met eten.

‘Ongelooflijk. Echt ongelooflijk,’ mompelde vader en hij bracht de hoorn weer naar zijn gezicht. ‘Ze zit net te eten, Nate. Ik vraag of ze je terugbelt, oké?... Doe ik. Maak je geen zorgen... Tot kijk.’

Vader klapte de telefoon terug op de houder aan de muur.

‘Hij begrijpt het niet,’ zei vader na een lange stilte.

‘Niet nu, Naveed,’ zei moeder op gebiedende toon.

Vader keerde zich abrupt tot haar, plotseling ziedend van woede. ‘Ik zeg dit maar één keer, dus luister goed: jij vertelt mij nooit meer wat ik moet doen en wanneer, begrepen?’

Moeder zweeg, geschrokken door zijn toon.

‘Bhaj,’ kwam Mina tussenbeide, ‘laat maar... ik handel het zelf wel af.’ Ze wendde zich tot vader: ‘Nathan begrijpt het best. Hij wil het alleen nog niet accepteren.’

‘Nou, help hem dan het te accepteren.’

‘En hoe zou ik dat volgens jou moeten doen?’

‘Door met hem te praten.’

‘Daar zie ik de zin niet van in. We hebben genoeg gepraat.’ Haar toon was kil, afwijzend.

‘Zie je de zin er niet van in? Twee dagen geleden was dit de man met wie je ging trouwen en nu zie je niet in wat voor zin het heeft om met hem te praten? Waar heeft hij dat aan verdiend?’

‘Nergens aan.’

‘Zeg hem dat dan.’

‘Dat heb ik gedaan. Ik heb hem gezegd dat het niet aan hem ligt. Het ligt aan mij. Maar daar wil hij niet aan.’

‘Wie wel?!’ riep vader uit, en hij hief in wanhoop de handen ten hemel. ‘Dit slaat helemaal nergens op.’

Ging ze niet met hem trouwen? Dat hoorde ik nu voor het eerst. Het begon in mij te borrelen en te bruisen.

‘Het gaat niet werken,’ zei Mina. ‘Het kan niet werken.’

Vader beet op zijn lip en knikte langzaam. ‘Omdat hij een jood is?’

‘Dat niet alleen.’

‘Niet alleen?’

‘Dat zei ik, ja.’

‘Wat dan nog meer?’ vroeg vader. Hij pakte zijn servet en verfrommelde het, een teken van zijn groeiende frustratie. ‘Hè? Wat nog meer?!’ Zijn onderlip glom van het speeksel.

Mina bleef hem aankijken, richtte toen rustig haar blik op haar bord, brak een stukje brood af en schepte daarmee een brokje vlees in haar mond.

‘Wat nog meer, vroeg ik je!’ schreeuwde vader. Hij keek naar mij, woedend, en mijn plotselinge geluk maakte plaats voor ontsteltenis naarmate het conflict hoger opliep.

‘Waarom zet je zo’n keel op?!’ barstte moeder uit. ‘We zijn allemaal gestrest! Je bent niet de enige. Je zou denken dat je je eigen huwelijk aan het afzeggen was!’

Vader wendde zich tot moeder en heel even dacht ik dat hij haar ging slaan. ‘Dat is een mogelijkheid die ik serieuzer had moeten overwegen.’ Hij stond abrupt op en richtte zich tot Mina: ‘Ter wille van mij en van de gastvrijheid die ik je geboden heb... zou je toch ten minste het fatsoen kunnen hebben om die man te zeggen dat je niet met hem wil praten omdat hij joods is. Zeg alsjeblieft tegen hem dat je hem liever van de aardbodem zou willen verdelgen, net als al die andere hersenloze moslims, dan nog één woord met hem te praten!’

Vader liet haar niet los met zijn blik. En ondanks Mina’s duidelijke tegenzin dwong zijn volharding haar toch tot een antwoord: ‘Hij zal nooit één van ons worden,’ zei ze zacht. ‘En ik ben de enige die dat niet erg vindt. Maar dat doet er niet meer toe. Het doet er niet toe dat ik het niet erg vind. Ik doe er niet toe.’

‘Wie dan wel?’ vroeg vader, weer naar mij kijkend.

‘Iedereen behalve ik,’ antwoordde Mina. Vader wendde zijn hoofd af. Na een lange stilte zei Mina: ‘Ik denk dat ik maar beter kan vertrekken.’

Vader barstte woedend uit: ‘Zei ik dat? Heb ik dat gezegd? Je bent hier nu bijna twee jaar! Ik heb je met open armen ontvangen. Voor mij ben je familie! Muneer is nog nooit zo gelukkig geweest! Ik ben nog nooit zo gelukkig geweest! En de jongen evenmin! Dit huis is jouw huis! Ik heb je mijn broer gegeven!’

Hij zweeg.

‘Was hij maar je broer,’ mompelde Mina in zichzelf, maar nog wel zo luid dat wij het konden horen.

Vader verstarde en zijn gezicht vertoonde opeens een gepijnigde, kwetsbare uitdrukking.

Mina bleef hem aankijken. ‘Het spijt me, Naveed,’ zei ze ten slotte.

 

Die middag en avond ging met tussenpozen de telefoon. Niemand nam op. Uiteindelijk legde moeder hem van de haak.

Vader at die avond niet thuis. Moeder maakte van kliekjes twee borden eten voor Imran en mij en zette ons voor de televisie, waarna ze zelf naar de eetkamer boven ging om met Mina een gesprek voort te zetten dat al het grootste deel van de dag had geduurd. Ik zag Mina pas ’s avonds weer, toen ze naar mijn kamer kwam om me in te stoppen. Ze zag er afgemat uit. ‘Vertel me je droom, behta,’ zei ze, terwijl ze naast me in bed kroop.

Ik vertelde haar van de gesluierde vrouw die me achtervolgde en hoe de Profeet me redde door me naar een moskee in de bergen te brengen waar hij me vroeg om voor te gaan in het gebed. Wat het vervolg betrof, wist ik niet meer wat ik moest zeggen. Ik wilde haar niet vertellen van de gestalten die tot leven kwamen, of over het feit dat ik er genoeg van had gekregen en was weggegaan.

‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg ze.

‘Niks, eigenlijk,’ zei ik. ‘Op het laatst? Ben ik weggegaan.’

Die laatste mededeling scheen Mina niet te hinderen.

‘Het is een teken, behta,’ zei ze. ‘Je bent pas de tweede die ik ken die de Profeet in een droom heeft gezien.’

‘Een teken?’

‘Dat jij bent uitverkoren. Dat jij later een leider zult worden. Een leider van ons volk,’ zei ze mat. Ik knikte. Ik wist dat ze dit niet gezegd zou hebben als ik haar de rest had verteld.

Mina stak haar hand uit en raakte mijn gispverband aan. Haar ogen waren diep weggezonken in de donkere kringen eromheen; de pasta op haar gezicht was gesleten en eronder was de huid om haar linkeroog waar moeder haar had geslagen nog donkerblauw en gezwollen. Ze was diep terneergeslagen. ‘Ik kan je niet zeggen hoe erg het me spijt. Ik ben er kapot van.’

‘Je hebt al gezegd dat het je spijt, tante.’

‘Ik weet het. En ik meen het.’ Ze zweeg een ogenblik. ‘Hoe is het met je arm?’

‘Goed, hoor.’

‘Heb je nog pijn?’

Ik knikte. De doffe pijn langs het bot was een constante.

‘Ik voel me verschrikkelijk schuldig.’ Ze zweeg opnieuw. ‘Het spijt me dat ik je niet heb opgezocht in het ziekenhuis.’

‘Je hebt me die bloemen gestuurd.’

Mina glimlachte. ‘Vond je ze mooi?’

‘Ze waren prachtig,’ zei ik.

Ik herinnerde me hoe ze eruitzagen in dat bijzondere licht dat ik na de operatie had gezien. Ik wilde haar van dat licht vertellen, maar voor ik de kans kreeg, nam Mina het woord.

‘Ik wil je iets zeggen, Hayat... Wat je Imran verteld hebt, was verkeerd. Wat ik heb gedaan was verkeerd. Het was verkeerd van mij om je te slaan. Maar wat jij gezegd hebt was ook verkeerd. Dat staat zo niet in de Koran.’

‘Toch wel, tante... het staat in –’

Ze onderbrak me: ‘Je bent nog te jong om bepaalde dingen te begrijpen. Ik had voorzichtiger moeten zijn.’ Haar toon was bits, ongeduldig. ‘De Koran zegt heel veel dingen. En sommige daarvan kun je pas begrijpen als je wat ouder bent.’

Ik wendde mijn blik af.

‘Kijk me aan als ik tegen je praat, Hayat,’ zei Mina en ze duwde met haar vinger mijn kin terug. Het drong tot me door dat dit – en niet mijn droom van de Profeet – de ware reden was dat ze met me was komen praten. ‘Nathan heeft jou nooit iets misdaan. Hij was alleen maar goed voor jou, voor mij en voor Imran. Voor dit hele gezin. Voor zover jij wist, had hij een goed hart. Hij bedoelde het goed. Hij verdiende het niet om zo behandeld te worden. Hij had het niet verdiend dat jij die dingen over hem zei.’

Ik wist niet wat ik moest antwoorden. Ik voelde me zowel beschaamd als opstandig. Ik wist dat ze, als ik haar niet aankeek, zou denken dat ze gelijk had.

‘Ik wil graag dat je dit overdenkt,’ zei ze. ‘Afgesproken, behta?’

Ik zweeg.

‘Heb je me gehoord, behta?’ zei ze.

Ze kan me niet dwingen te praten, dacht ik en ik keek haar recht in de ogen.