3 De opening
Imran was vreemd. Hij was ongewoon teruggetrokken voor een kind van vier en kon urenlang stilletjes zitten spelen in zijn kamer te midden van de krijtjes en kleurpotloden die zijn enige genoegen schenen te zijn. Ik kon maar moeilijk geloven dat hij een zoon van Mina was, en niet alleen omdat hij niets van haar uitbundigheid of aantrekkingskracht bezat. Donker, met kleine oogjes en korte, scherpe gelaatstrekken die elkaar verdrongen in het midden van zijn gezicht, leek hij in het geheel niet op haar. Moeder wilde graag dat ik hem onder mijn hoede zou nemen en hem zou behandelen als het ‘kleine broertje’ dat ik niet had. Ik deed mijn best. Ik speelde met hem. Ik leende hem mijn speciale vanghandschoen die ik nooit aan iemand uitleende. Ik verdroeg de drifbuien die hij kreeg als hij bij het dammen en schaken stenen en stukken verloor. Ik las hem verhaaltjes voor – ook al vond ik er zelf niets aan – in de burchten die we in de huiskamer van lakens bouwden. Maar wat we ook samen deden, hij leek er nooit helemaal bij te zijn. Vroeg of laat ging het Imran vervelen en wilde hij terug naar zijn kamer. Meer dan eens liep ik hem achterna en dan trof ik hem liggend in bed met een kleurboek geopend op zijn knieën, mompelend tegen de zwart-witfoto die tegen zijn bedlampje geleund stond.
Als hij mij in de deuropening zag staan, draaide hij zich om en zei hij vol trots: ‘Dat is Hamed, mijn papa.’
Imrans foto van zijn vader toonde een goed verzorgde man in een wit overhemd die de toeschouwer aankeek met een paradoxale gelaatsuitdrukking die me trof vanwege het feit dat ik die al talloze malen op Imrans eigen gezicht had gezien: een paar kleine ogen, wijd open, mogelijk uit angst, maar kijkend vanonder een glad voorhoofd dat geen rimpeltje van verontrusting vertoonde, en aan de onderkant van het gezicht een tweede raadsel: een openhangende mond, zorgeloos, maar met de punt van een spitse tong strak om de onderkant van de boventanden gekruld, alsof hij zich angstig in het kleine spleetje daar wilde verstoppen.
Vrijwel vanaf het moment dat hij kon praten had Imran naar zijn vader gevraagd. En omdat hij vermoedde dat er meer te weten viel dan het vage, weinig bevredigende, schetsmatige verhaaltje dat zijn moeder hem had verteld – dat er vroeger een man was geweest die zijn vader was, maar dat die was weggegaan en daarom zijn vader niet meer was – had Imran geprobeerd bij anderen meer te weten te komen. Het duurde zelfs niet lang voordat iedere nieuwe mannelijke bezoeker van het huis door het jongetje werd belaagd. Dan klom Imran langs een been van de man omhoog in diens armen en vroeg hij: ‘Ben jij mijn vader?’
Toen Imran drie was, besloot Mina eindelijk haar zoon de enige foto die ze van haar ex-man bezat aan het jongetje te laten zien. Zoals ze had gevreesd, werd de obsessie van de jongen door de foto nog verhevigd. Imran wilde nu ’s avonds niet gaan slapen alvorens zijn moeder de foto te voorschijn had gehaald en tegen het lampje naast zijn bed had gezet. Hij praatte tegen de foto en stelde hem de vragen waar zijn moeder nooit het antwoord op wist: waar was hij? Wanneer kwam hij terug? Mina’s hart brak als ze haar zoon tegen een foto zag praten en als ze hem instopte deed ze het nu altijd met de belofte dat ze voor Imran een echte man zou gaan zoeken die op een dag zijn vader zou zijn.
Toen ze een paar weken bij ons waren, merkte ik dat Imran elke avond onder aan de trap in de vestibule op vaders thuiskomst ging zitten wachten. En zodra hij het motorgeronk van vaders auto op de oprit hoorde en het gezoem en geratel van de garagedeur die zich opende, sprong Imran overeind en stond hij te dansen voor de deur die hij zo dolgraag open zag gaan. Vader verscheen, liet zijn aktetas vallen, tilde het jongetje op en gaf hem een kus op zijn wang. ‘Je bent thuis!’ gilde Imran dolgelukkig. En dan begonnen ze aan hun avondlijke toertje door het huis, als terreinknechten van een cricketveld die op een mooie zomeravond hun ronde doen. Ze namen een kijkje bij moeder in de keuken en gluurden in de dampende pannen en de oven waarin de naans meestal in keurige rijtjes lagen op te warmen. Ze stopten bij de deuren van de slaapkamers – die van mij en die van Mina – en bleven daar staan, Imran op en neer dansend in vaders armen, om te informeren hoe het met ons was en wat wij die dag hadden gedaan. Daarna verdwenen ze in de kamer van mijn ouders, waar vader Imran op het bed liet zitten terwijl hij zich voor het avondeten in spijkerbroek en sweatshirt verkleedde, en waar ze tot etenstijd bleven dollen en giebelen.
Vader zag veel van zichzelf in de jongen en hij was niet de enige die vond dat Imran, zelfs op de prille leeftijd van vier jaar, al meer op hem leek dan ik, zijn eigen zoon. Moeder wees voortdurend op overeenkomsten in hun handen en voeten, hun korte vingers en tenen en stompe nagels die nauwelijks groeiden en in de korte afstand tussen hun felle, ongewoon lichtkleurige ogen. Moeder zei dat ze in hun blik iets gemeen hadden dat wees op een broeiende intelligentie waarvan ze hoopte dat Imran er een beter gebruik van zou maken dan vader had gedaan.
Het was vreemd te zien hoe warm vader zich tegenover het jongetje gedroeg. De steek van jaloezie die ik voelde toen ik vader voor het eerst het koosnaampje koerban voor Imran hoorde gebruiken, zou zich nog vaak herhalen, tot ik eraan gewend raakte. Maar dat ik vrede kon hebben met mijn jaloezie vanwege de aandacht die vader zo kwistig aan Imran besteedde, had alles te maken met een innerlijke compensatie die zin gaf aan mijn pijn:
Het jongetje mocht hem hebben, als ik Mina maar had...
Elke avond, een halfuur voor bedtijd, kwam Mina me opzoeken. Dan bracht ze me naar haar kamer en kropen we in bed, waar ze twee kussens rechtop zette, een voor haar en een voor mij – en soms nog een kussen voor Imran als hij nog wakker was – zodat we half konden zitten. Nadat ze het bedlampje had gedimd en ons dicht tegen zich aan had getrokken om de juiste stemming te creëren, begon ze, met een gretige blik in haar ogen, te vertellen:
‘Er was eens...’
Ik hield van haar stem. En van haar nabijheid. De hele dag keek ik uit naar dat uurtje voor het slapengaan, als ik naast haar zou liggen en de geur van haar vaag zoete, jasmijnachtige parfum opsnoof, al luisterend – met gesloten ogen – naar haar hese stem die verhaaltjes vertelde.
Als Imran erbij was, begon Mina met een verhaaltje over djinns. Djinns werden in de Koran beschreven als wezens die niet van aarde waren gemaakt, zoals wij mensen, maar van vuur, en naar believen van vorm konden veranderen. Mina vertelde ons verhalen van djinns zo groot als bomen en andere die zwarte gewaden droegen en bellen hadden in plaats van handen, terwijl weer andere zo snel konden lopen als de wind en bij het krieken van de dag Punjaabse boeren van hun akkers joegen. Ze vertelde van een djinn die Pichulpari heette – beroemd in de hele Punjab – die in de bossen van Islamabad rondwaarde als een vrouw in een scharlakenrode sjalwar. Pichulpari zwaaide om hulp naar passerende automobilisten en lokte aldus brave zielen naar de berm waar ze hen attaqueerde. Sommigen van haar slachtoffers, vertelde Mina, stierven van angst. Mina kende zelfs iemand die Pichulpari met eigen ogen had gezien. Hij beschreef haar als een vrouw die in niets op een echt mens leek, een bizar, grotesk wezen met een lang, wolfachtig gezicht en handen en voeten die achterstevoren aan haar ledematen vastzaten. Imran was verzot op deze verhalen, net als ik.
Maar ik hield nog meer van haar verhalen over de Profeet.
De meeste moslimkinderen van mijn leeftijd zouden de verhalen over Mohammeds leven die ze mij vertelde al hebben gekend. Maar noch mijn vader noch mijn moeder was bijzonder religieus, en ik hoorde van mijn moeder meer verhalen over vaders maîtresses dan over iets anders. Diep in haar hart was mijn moeder wel gelovig, maar ik denk dat de jaren met vader, die vond dat godsdienst iets voor dwazen was, haar hadden geleerd haar religieuze neigingen te bedwingen. Volgens moeder was vaders afkeer van het geloof te wijten aan het feit dat zijn eigen moeder de godsdienst gebruikte om haar kinderen te mishandelen. Ze sloeg ze met een bezem hun bed uit voor hun morgengebeden en gaf ze geen eten als ze hun dagelijkse urenlange godsdienststudie niet hadden gedaan. ‘Maar dat wil niet zeggen dat hij niet meer in Allahmia gelooft,’ voegde moeder er geruststellend aan toe. Toen Mina ontdekte hoe weinig ik eigenlijk van de islam wist, wilde ze dolgraag in die leemte voorzien.
Bij het verhaal over de kinderjaren van onze Profeet kreeg ze tranen in haar ogen, hoe vaak ze het ook had verteld: een Arabisch jongetje dat alles had verloren wat een jongen maar verliezen kan, wiens vader al dood was toen hij ter wereld kwam en wiens moeder stierf toen hij zes was. Maar ondanks deze rampspoed verloor de jonge Mohammed nooit zijn goede humeur. Overal waar hij kwam sprak men over zijn goede karakter, zijn ongewone evenwichtigheid en kalmte, en over het bijzondere licht dat in zijn ogen blonk. Dat licht, zei Mina, was er door God in geplaatst kort nadat de jonge Mohammed zijn moeder had verloren. Toen hij op een middag met een paar vriendjes aan het spelen was, verschenen er drie mysterieuze gestalten – het waren engelen – gehuld in sluiers van licht. De engelen voerden hem mee naar de top van een verre berg. Daar stak de eerste engel zijn hand in Mohammeds borst en spleet die open tot aan zijn buik. Zonder pijn te voelen zag de jonge Mohammed hoe de hand van de engel in zijn lichaam verdween en er een glibberige wirwar van ingewanden uit te voorschijn trok. De engel reinigde de organen met verse sneeuw uit een magische groene vaas. Nu trad de tweede engel nader en duwde zijn hand in de nog open borstkas van de jongen. Hij haalde Mohammeds hart eruit en keek erin, waarna hij er een heel klein zwart klontje uithaalde. Dit klontje, legde Mina uit, was het zaadje van het kwaad dat in alle mensenharten woonde, maar nu niet langer in dat van Mohammed. De derde engel kwam nu naar voren om de jongen weer in elkaar te zetten, zijn organen weer terug te plaatsen en zijn borst dicht te maken. De engel verklaarde dat de opdracht nu voltooid was en de jonge Mohammed werd teruggebracht naar zijn speelkameraadjes die, vreemd genoeg, geen van allen hadden gemerkt dat hij weg was. Het hele wonder was gebeurd in de tijd die het kost om met je ogen te knipperen.
Twee jaar later, toen Mohammed acht was, stierf de man die hij nu vader noemde, zijn grootvader, eveneens. Mina zei altijd dat God van alle mensen het meest van Mohammed hield, maar ik begreep niet hoe dat mogelijk was. Waarom nam Allah iedereen van wie Mohammed hield van hem weg?
‘Om hem te leren alleen op Allah te vertrouwen,’ legde Mina uit.
‘Maar waarom dan?’ vroeg ik.
‘Omdat het de waarheid is, behta. Geen waarheid die de meeste mensen aankunnen, maar daarom niet minder waar: God is de enige op wie wij waarlijk kunnen vertrouwen.’
En hoewel ik er niet aan twijfelde dat ze gelijk had, dacht ik toch dat ik mijn ouders – of Mina – niet wilde verliezen – om iets te ontdekken wat waar was. Hoe waar het dan ook mocht zijn.
Mijn favoriet onder Mina’s verhalen over het leven van Mohammed speelde in een grot. Het was het verhaal van hoe hij de Profeet van de islam was geworden. Hij was toen al veertig en getrouwd. Hij was koopman van beroep, maar Mina zei dat hij van nature een waarheidszoeker was. En tijdens zijn reizen langs de handelsroute naar Syrië ontmoette Mohammed christelijke en joodse geestelijken die hem vertelden van Abraham en zijn leer van de enige ware God. Het waren deze oudere christenen en joden, zei Mina, die Mohammed hadden leren bidden. En het gebeurde toen hij op een avond in een donkere grot bij de berg Hira, niet ver van zijn huis, rustig aan het bidden was, dat Mohammed een stem hoorde.
‘Lees,’ zei de stem.
Mohammed opende zijn ogen en zag dat er voor hem een verblindend licht zweefde in de vorm van een man. Het was Gods aartsengel, Gabriël. Mohammed opende zijn mond om te spreken, maar er kwam niets uit.
‘Lees!’ herhaalde de gestalte. Het bevel galmde onheilspellend door het onderaardse gewelf.
Mohammed probeerde nogmaals te spreken, maar tevergeefs.
Gabriël kwam nu nog dichterbij en de wolk van licht werd daardoor nog heller, nog ondraaglijker. Mohammed had het gevoel dat zijn hart het zou begeven.
‘Lees!’ beval Gabriël weer.
‘Ik weet niet wat ik moet lezen!’ riep hij ten slotte uit, met bevende stem.
Gabriël nam nu de sterveling in zijn armen van licht. Mohammed dacht dat hij van angst het bewustzijn zou verliezen. En toen gebeurde het. Er bloeiden woorden op van zijn tong, woorden waarvan hij niet wist dat hij ze in zich had. En wat hij die avond sprak, zei Mina trots, waren de eerste woorden van onze grote Openbaring.
De Koran.
Het was eind augustus, de avond van mijn elfde verjaardag. Mina kwam me vroeger dan anders uit de huiskamer halen. ‘Ik heb iets voor je, behta,’ zei ze enthousiast. Toen we in haar kamer waren, sloot ze de deur en trok ze de sjaal van haar schouders omhoog om haar hoofd te bedekken. Ze liep naar de boekenkast en pakte het groene boek dat eenzaam op de hoogste plank stond. Ze bracht het naar haar lippen, kuste de band en zei: ‘Het is tijd dat je een eigen koran krijgt. Maar voor ik hem aan je geef, wil ik dat je je handen gaat wassen. Eerbied voor ons heilige boek begint met reinheid.’
Ik ging naar de badkamer en boende mijn handen met zeep en kokendheet water. Terug in haar kamer, met tintelende handpalmen en vingers, zag ik haar achter een stoel staan die tegenover het raam stond, in de richting waarin ze vijf keer per dag bad. Mina stond achter de stoel met een lange lap witte katoen in haar handen.
‘Ga zitten, behta,’ zei ze.
Ik ging zitten en Mina begon de lap om mijn hoofd te wikkelen. Haar aanraking was warm. Er ging een rilling door me heen. ‘Wij bedekken ons hoofd uit eerbied voor het woord van God.’ Toen ze klaar was, overhandigde ze me de koran.
‘Kus hem,’ fluisterde ze.
Ik bracht het boek naar mijn gezicht. De zachte, groenlederen band voelde koud aan mijn lippen.
‘Sla de eerste soera op,’ zei ze.
‘De eerste wat?’
‘Soera. Zo noemen we een hoofdstuk van de Koran. Een soera.’
De nieuwe band van het boek kraakte toen ik het opensloeg. Binnenin was elke bladzijde een kunstwerk, met links een blok zwarte Arabische tekst in een gouden lijst en rechts de Engelse vertaling. Toen ik de dikke bladzijden omsloeg, verspreidden ze de frisse, aangename geur van nieuw papier.
Ik vond de eerste soera, een halve bladzij versregels met de titel: ‘Het begin’.
‘Dat is het,’ zei Mina. ‘Lees het mij maar voor.’
Ik schraapte mijn keel en begon te lezen:
Het begin
In naam van God, de Barmhartige, de Genadevolle. Alle lof zij God, de Heer der Werelden,
De Barmhartige, de Genadevolle.
Meester van de Dag des Oordeels.
U alleen aanbidden wij en U alleen smeken wij om hulp.
Leid ons op het rechte pad,
Het pad dergenen, aan wie Gij gunsten hebt geschonken; niet dat van hen, op wie toorn is neergedaald, noch dat der dwalenden.
Ik stuntelde door de tekst, struikelend over het woord ‘genadevolle’ – dat Mina me moest helpen uitspreken – evenals ‘barmhartige’ en ‘dergenen’. Toen ik me er eindelijk doorheen had geworsteld, zag ik tot mijn verwondering dat Mina me toelachte: ‘Weet je nog dat de engel Gabriël naar de grot kwam en dat de Profeet van hem moest lezen?’
Ik wist het nog.
‘Nou, behta,’ zei ze, naar de bladzijde wijzend, ‘dit zijn de woorden die op die avond uit de mond van de Profeet kwamen... vrede zij met hem.’
Ik herinnerde me een vraag die ik haar al een poosje had willen stellen. ‘Tante, waarom zeg je toch altijd vrede zij met hem?’
‘Uit eerbied, Hayat. De Profeet heeft ons allemaal zoveel gegeven, dus proberen wij hem iets terug te geven door altijd voor de vrede van zijn ziel te bidden.’
‘Moet je het iedere keer zeggen?’
Mina lachte. ‘Nee, behta. Zoals met alles in het leven, Hayat, is het de intentie waar het om gaat. Als je de nagedachtenis van de Profeet maar eert, daar gaat het om.’ Mina boog zich naar me toe om de bladzijde om te slaan. Haar arm beroerde heel even de mijne; haar aanraking fluisterde langs mijn huid en zette zich langs mijn arm voort naar mijn nek.
Mina sloeg de bladzijden om en legde uit dat er honderdveertien soera’s waren, elk het resultaat van een andere ontmoeting tussen Gabriël en Mohammed, soms in de grot bij Hira, soms als hij thuis bij zijn vrouwen was, soms als hij lag te dromen op het keiharde bed waarop hij – volgens Mina – zijn hele leven geslapen had, zelfs nog toen hij een soort koning geworden was en zich wel iets beters kon veroorloven.
Mina vertelde dat je de Koran ook in dertig stukken van gelijke lengte kon verdelen, die djoez heetten. Zo deden de hafiz het, de hafiz, ofwel zij die ons heilige boek uit het hoofd kennen. Mina zei dat een hafiz worden een van de belangrijkste dingen was die iemand met zijn leven kon doen. Het betekende dat je niet alleen jezelf van een plaats in Janaat verzekerde, maar ook je ouders. Janaat is ons woord voor Paradijs, die lusthof in de hemel die het einddoel van al onze inspanningen was. Ik mocht dan weinig weten van mijn geloof, wat ik wel wist was dit: voor ons moslims had het leven hier op aarde geen enkele zin als het niet leidde tot het Paradijs, dat oord van oneindige vrede en genietingen waar rivieren van melk en honing stroomden en waar de befaamde legers van maagden ons opwachtten.
Ik wist niet wat het woord maagd betekende, al wist ik wel dat het iets te maken had met de besmuikte fascinatie en de schaamte die me bevingen als bijvoorbeeld Bo Derek over ons televisiescherm zweefde, joggend in een gouden waas in reclames voor ‘10’, of bij het zien van de eindeloze parade van vrouwen die in bikini en op hoge hakken voor de camera poseerden bij de missverkiezingen waar moeder – onverklaarbaar voor iemand die naar eigen zeggen zo’n hekel aan blanke vrouwen had – er nooit een van oversloeg. Ik wist dat het woord maagd iets van doen had met de aantrekkingskracht van een ontkleed vrouwenlichaam, voor mij nog een raadsel omdat ik van de facts of life nog niets meer wist dan dat het een televisiesoap over vier meisjes op een kostschool was. En wat mijn verwarring nog erger maakte was de kennelijke paradox: waarom waren deze lichamen voor ons zo verboden als ze precies datgene waren wat ons later in Janaat werd beloofd?
‘Ben jij een hafiz, tante?’ vroeg ik.
Ze lachte. ‘Daar ben ik te lui voor, behta. De Koran uit je hoofd leren is hard werken. Het kost jaren en je moet er een heel bijzonder mens voor zijn. Een hafiz geeft het nooit op.’
Op dat moment leek niets me interessanter dan die mysterieuze hafiz, wie het ook mochten zijn.
Mina bladerde terug naar het begin. ‘Laten we het nog eens lezen,’ zei ze.
‘Samen?’
‘Nee, behta. Lees jij het maar voor.’
Ik las voor. Onder het lezen voelde ik het trillen van mijn stem in mijn keel en borst. Toen Mina me onderbrak en vroeg of ik begreep wat ik las, besefte ik dat ik niet gelet had op de betekenis van de woorden, maar alleen op het genot van de klanken zelf.
Dus las ik haar de verzen nogmaals voor.
‘Ik versta de woorden, Hayat,’ zei ze, me onderbrekend, ‘maar ik wil graag weten wat ze betekenen.’
Terwijl ze sprak keek ik naar haar lippen en zag de roze, volle, geribde oppervlakken ervan met haar woorden bewegen. De helft van haar gezicht werd hel verlicht door haar bedlampje en de andere helft was in zachte schaduw gehuld. Ze was prachtig.
‘Hayat? Hayat?’
‘Ja, tante?’
‘Je moet je concentreren, hoor je?’
‘Sorry, tante.’
‘Laten we deze regels nog eens bekijken. Er zijn drie woorden die meer dan eens herhaald worden... Welke woorden zijn dat?’
Ik keek omlaag naar de bladzijde. In het lamplicht pulseerden de zwarte letters tegen het geelwitte papier. Mina’s vingers, rood gepunt, bewogen langs de regels. Ik probeerde me te concentreren en zocht naar de herhaalde woorden.
In naam van God, de Barmhartige, de Genadevolle.
Alle lof zij God, de Heer der Werelden,
De Barmhartige, de Genadevolle.
‘God, barmhartige, genadevolle,’ zei ik.
‘Goed. Wat God betekent dat weet je al. Maar nu die andere woorden. Laten we beginnen met genadevolle. Wat betekent genadevolle?’
‘Betekent het aardig?’
‘Niet alleen aardig. Het betekent iets preciezers dan dat.’
Het woord riep iets zachts bij me op, iets vriendelijks, iets bevrijds of bevrijdends. Maar ik kon het niet goed uitleggen.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik geërgerd.
‘Laat me je helpen, Hayat... Als iemand je slaat, wat doe je dan?’
‘Terugslaan?’
‘Of?’
Ik dacht een ogenblik na. ‘Het aan iemand vertellen?’
Ze glimlachte. ‘Of?’
Ik wist het niet.
‘Je kunt het die iemand ook vergeven,’ zei ze. ‘Als je iemand vergeeft, toon je genade.’ Er school een kracht in de helderheid van haar definitie die me diep trof. ‘En barmhartig...?’ ging ze verder. ‘Weet je wat dat betekent?’
Ik haalde mijn schouders op. Ik had geen idee.
‘Het betekent dat je goed doet,’ zei ze zacht. ‘Als je goed doet voor iemand, dan ben je barmhartig.’ Ze stak haar hand uit en raakte de zijkant van mijn gezicht aan. ‘Dus wat zegt het begin van onze Koran?’
‘Dat God vergeeft? En dat Hij goed doet?’
Ze glimlachte. ‘Dat is helemaal goed, Hayat. En ik wil je nog iets anders vertellen, iets heel bijzonders...’ Ze boog zich naar me toe en op zachtere toon, haar lichtelijk Brits-Engelse accent iets geprononceerder dan gewoonlijk, vervolgde ze: ‘...iets wat niemand me ooit verteld had tot ik al ouder was dan jij... en iets wat je nooit mag vergeten, afgesproken?’
Ik knikte.
‘Allah vergeeft je altijd, wat je ook doet. Wat je ook doet. Je hoeft alleen maar te vragen of Hij je wil vergeven. Dat betekent het, dat hij genadevol is. En Allah is ook barmhartig. Dat betekent dat hij ervoor zorgt dat alles wat er met je gebeurt altijd voor je bestwil is.’
‘Je bedoelt dat ook de slechte dingen die met ons gebeuren voor ons bestwil zijn?’
‘Precies, liefje.’ In haar ogen brandde een vuur. ‘Deze soera vertelt ons iets over Allahs aard, behta. Dat het in Zijn aard ligt ons te vergeven. En dat het Zijn aard is altijd te doen wat voor ons bestwil is. En dat betekent heel eenvoudig dit: dat je je nooit zorgen hoeft te maken. Nooit. Je bent veilig. Net zo veilig als wanneer Allah Zelf je in de holte van Zijn hand houdt.’ Ze stak haar hand uit, de smalle handpalm glad en gloeiend boven een netwerk van elkaar kruisende lijntjes. Die hand trof me – zoals de bladzijde en haar vingers erop dat eerder deden – als verrassend, vitaal, stralend van energie. Ze kuste nogmaals mijn voorhoofd. ‘Allah zij met je, behta.’
Die avond was ik overgevoelig over mijn hele lijf. Ik weet nog hoe mijn katoenen pyjama tegen mijn armen en benen prikte, hoe de stof er hier en daar tegenaan drukte en op die plekken een bron was van genot. En dat was nog maar de buitenkant. Ook binnen in mij ontwaakte er iets. Zelfs mijn botten leken te ademen. Mijn lichaam voelde aan als één geheel, een eenheid, gevuld met lucht, uitdijend in het licht.
Ik viel in slaap en droomde de hele nacht van Mina’s handen die de geelwitte bladzijden van mijn Koran omsloegen.
De avond daarop, een halfuur voor bedtijd, waste ik me, bond de doek die ik van Mina had gekregen om mijn hoofd en ging naar haar toe, met mijn nieuwe koran in de hand. Ik had op school in de pauze de verzen uit mijn hoofd geleerd die we de vorige avond besproken hadden en zei ze nu voor haar op.
‘Wat geweldig van je, behta!’ Ze was blij verrast. Ze nam me in haar armen en opeens voelde ik het weer: die heerlijke rilling langs mijn armen en benen en over mijn rug. ‘Ik heb een gevoel over jou,’ zei ze in mijn oor. ‘Ik heb zo’n gevoel dat jij later een hafiz wordt.’