8 Onafhankelijkheidsdag
‘Wanneer begin het vuurwerk?’ vroeg Nathan aan moeder.
We zaten op klapstoeltjes aan de rand van het footballveld van de plaatselijke middelbare school, een van de weinige hoge terreinen in onze buurt en dus een uitgelezen plek om van het gemeentelijke vuurwerk te genieten. We gingen er elk jaar heen met onze tupperwaredozen vol Pakistaans eten en lassi, en dit jaar was Nathan ook van de partij.
‘Als het donker wordt,’ antwoordde vader, terwijl hij een hap van een samosa nam. ‘Wat nou, heb je nog nooit een vuurwerk gezien?’
‘Jawel, Naveed, maar ik vroeg het me gewoon af. Ik bedoel, de zon gaat al onder.’
‘Ze beginnen als ze beginnen, Nate.’
‘Oké.’
Nathan keek in de richting van de goalpalen, waar Imran aan het spelen was met een nieuwe actiefiguur, die Nathan hem die avond thuis had gegeven. ‘Ik geloof dat hij hem wel leuk vindt,’ zei hij tegen Mina.
‘Zo te zien wel,’ antwoordde ze met een hoog, zangerig stemmetje. Ze reikte hem een plastic bord aan met een portie witte rijst en curry van rundergehakt. ‘Wil je er lassi bij, Nate?’ vroeg ze.
‘Nou en of.’
Mina schonk hem een brede lach.
Het viel me steeds vaker op dat Mina zich anders gedroeg als Nathan er was, een beetje theatraal en gemaakt. Een beetje onecht. Ik begreep niet wat het aan hem was, wat maakte dat ze zo deed.
Mina hield een beker op en moeder schonk de yoghurtdrank erin, ondertussen een wijsje neuriënd.
‘Wat neurie je toch steeds?’ vroeg Mina.
‘Dat liedje dat de hele dag op de radio is.’
‘America, the beautiful,’ zei Nathan.
‘Wat zeg je?’ vroeg moeder.
‘Het heet “America the beautiful”. Dat is wat jij neuriet.’
‘Ik vind het een leuk liedje,’ zei moeder. Mina gaf Nathan de lassi, maakte nog een bordje eten klaar en stond op.
‘Wat ga je doen?’ vroeg Nathan.
‘Ik vind dat Imran ook wat moet eten.’ Ze liep naar haar zoon toe en ging naast hem zitten. Zodra Imran het eten zag, begon hij te jengelen.
Moeder hield op met neuriën. ‘Niet goed,’ mompelde ze, terwijl ze Mina met haar zoon bezig zag. Imran sloeg tegen zijn moeders arm, om het bord weg te krijgen. Ten slotte slaagde hij erin het bord omver te kieperen, zodat het eten in het gras terechtkwam. Ze stond op en kwam naar ons terug met het lege bord in haar hand.
‘Bhaj? Kun jij me even een paar goelab jamoens geven?’
‘Dat is het dessert.’
‘Hij zegt dat hij dat wel lust. Ik wil gewoon dat hij wat eet.’
‘Je moet veel strenger voor hem zijn. Hij maakt de kachel met je aan.’
Mina verstarde. ‘Wat zou jij dan doen?’ vroeg ze koel.
‘Dwing hem om te eten.’ Moeder maakte geen beweging richting dessertmand.
‘Dat probeer ik ook,’ antwoordde Mina geïrriteerd. ‘Mag ik alsjeblieft een paar goelab jamoens...’
‘Je weet ze te vinden. Pak ze zelf maar.’
Mina staarde moeder ongelovig aan.
‘Ik pak ze wel even voor je, Mien,’ bood Nathan aan en hij zette zijn bord op de deken neer. Mina negeerde hem en graaide de langwerpige bak naar zich toe, rukte het plastic deksel eraf en haalde er twee goudgele, stroperige bollen uit.
Ze kwam weer overeind en liep naar haar zoon terug.
‘Moet je weer moeilijk doen, Muneer?’ zei vader al kauwend. ‘Laat haar haar eigen kind opvoeden.’
Moeder keek hem aan, met opgetrokken wenkbrauwen: ‘Zie je die blondjes daar?’ Ze gebaarde naar een groepje meisjes in shorts die verderop aan het frisbeeën waren. ‘Als je die eens wat goeie raad ging geven? Wie weet voeren ze je dronken als dank, hmmm? Wie weet krijg je nog sjans? Dat zou je wel leuk vinden, hè?’
‘Zo kan het wel weer, Muneer,’ zei vader resoluut.
Moeder tuitte haar lippen en richtte zich tot Nathan: ‘Ze kweekt een monster...’
Nathan antwoordde niet. Hij glimlachte vaagjes en keek omlaag naar zijn bord.
Mina kwam terug en maakte een bordje voor zichzelf met een beetje rijst en vlees. Iedereen zweeg terwijl ze at.
Het aluminium frame van vaders vouwstoeltje ontspande zich kreunend, toen hij opstond. ‘Lekker gekookt, dames, zoals altijd,’ zei hij terwijl hij wegliep.
Ik keek hem na om te zien of hij naar de blondjes toe zou gaan, maar in plaats daarvan liep hij naar de parkeerplaats, waar hij de achterbak van onze auto opende en erbij bleef staan.
Moeder keek naar Mina die aan het eten was. Mina deed of ze haar niet zag.
Toen Mina klaar was, zette ze haar bord neer. Moeder pakte de dessertbak, maakte hem open en haalde er een kleverige goelab jamoen-bol uit en legde die op Mina’s bord. Mina keek op en haar blik ontmoette die van moeder. Ze keken elkaar een ogenblik aan, met volkomen uitdrukkingsloze gezichten...
En barstten toen in lachen uit.
‘Jij bent soms echt onuitstaanbaar, bhaj, weet je dat?’
‘Je bent niet de eerste die dat zegt,’ zei moeder met een glimlach.
‘Ik vind je niet onuitstaanbaar, Muneer,’ zei Nathan, duidelijk opgelucht.
‘Je kent me nog niet zo goed, Nathan. Wacht maar, je komt er vanzelf wel achter.’
‘Da’s goed,’ lachte hij. Hij keek naar Imran bij de doelpaal. ‘Ik ga maar eens even naar hem kijken,’ zei Nathan, opstaand met zijn nog halfvolle bord in de hand.
Hij liep naar de doelpaal en ging naast Imran zitten. Terwijl Nathan zijn best deed de jongen aan het eten te krijgen, liet Imran zijn actiefiguren door Nathans eten marcheren. Nathan keek toe, kennelijk geamuseerd, en algauw zaten ze samen te spelen en lieten ze om de beurt een figuur door Nathans bord eten lopen.
Ik keek weer even naar de parkeerplaats. Vader stond er nog steeds, hij staarde in de open achterbak. Ik kon niet ontdekken wat hij aan het doen was. Plotseling pakte hij de klep en sloeg hem dicht.
‘We hebben leuk gespeeld,’ zei Nathan toen hij zich weer in zijn stoel liet vallen. ‘Het is me zelfs gelukt hem een beetje te laten eten.’
‘Wat te eten?’ vroeg Mina, verrast, haar ogen vol tederheid. ‘Jullie speelden toch met het eten?’
‘Tja, ik denk dat hij dat wilde doen alvorens het op te eten.’
En zo was het. Imran zat rustig bij de doelpaal en at keurig met zijn vingers van het bord dat Nathan had laten staan.
Inmiddels kwam vader over het gras naar ons toe. Moeder bekeek hem wantrouwend terwijl hij weer ging zitten. ‘Muneer, mag ik wat van die goelab jamoen?’
Ze reikte hem de tupperwarebak.
‘De mensen vergeten weleens dat hij nog maar een kind is,’ zei Nathan tegen niemand in het bijzonder. ‘Hij heeft veel meegemaakt. Alles in aanmerking genomen vind ik dat hij het nog verdomd goed doet.’
Mina keek hem aan en er verscheen een diepe rimpel in haar voorhoofd. Het leek of ze op het punt stond te gaan huilen.
‘Gaat het goed met je, Mien?’ vroeg Nathan zacht.
Ze boog haar hoofd en knikte. Ze snoof één keer en wreef over haar neus. En toen, opeens, lachte ze weer. Het was vreemd om te zien. ‘Ik moest net weer denken aan wat je me gisteren vertelde, Nate...’ zei ze, zachtjes gniffelend. Het gemaakte, zangerige toontje was terug.
Ik keek naar Nathan. Zijn lachje leek me ook niet echt.
‘Wat dan?’ vroeg hij.
‘Dat van Emerson? Die hoofdpijn had, weet je nog?’
‘O, dat?’
‘Dat was leuk,’ zei ze, terwijl ze rechtop ging zitten en weer een keer snoof. ‘Vertel het nog eens. Naveed vindt het vast ook leuk.’
‘Wat vind ik leuk?’ vroeg vader nieuwsgierig.
‘Nathans mopje.’
‘Heeft Nathan een mop?’ vroeg vader, een hap van zijn dessert nemend. Zijn ogen waren waterig, zijn blik leek nergens op gericht. En hij sliste – licht, maar onmiskenbaar.
Zijn blik ging mijn kant uit, kennelijk voelde hij dat ik naar hem keek.
Nathan vervolgde: ‘Nou, eh, ik vertelde gisteren aan Mina over die schrijver, Emerson...’
‘Een schrijver?’ onderbrak vader hem, met volle mond. ‘En dat noem jij een mop? Ik vind hem nu al niet leuk.’
‘Je laat me ook niet uitpraten.’
‘Ik hou je niet tegen... Maar na zo’n inleiding stel ik me er weinig van voor.’
‘Oké,’ begon Nathan, ‘er was dus een schrijver en die heeft eens gezegd: “Waarom kan iemand in dit land nooit eens na zitten denken zonder dat iemand anders hem vraagt of hij hoofdpijn heeft?”’
Er viel een stilte, waarin wij wachtten op het vervolg.
Mina lachte. Nathan zweeg. Ik snapte er niets van.
‘En?’ vroeg vader.
‘Dat is het. Waarom kan iemand niet zitten nadenken zonder dat iemand anders hem vraagt of hij hoofdpijn heeft? Dat is de mop.’
Moeder glimlachte en ademde uit, alsof ze probeerde een lach op gang te krijgen.
Vader keek niet-begrijpend. ‘Noem jij dat een mop?’
‘Nou, eh, ik had het niet per se een mop willen noemen...’ zei Nathan, terwijl hij zich tot Mina wendde, ‘...ook al begrijp ik best, Mina, waarom jij dat wel deed.’
‘Nate,’ zei vader, ‘dat is geen mop. Punt uit.’
‘Naveed,’ interrumpeerde moeder, op licht afkeurende toon.
‘Wat is er?’ jammerde vader, als een schooljongen die protesteert tegen een standje van zijn moeder. ‘Zij zei dat Nate een mop had die ik leuk zou vinden. Ik wil gewoon iets grappigs horen waarom ik kan lachen! Is dat een misdaad?’
Moeder wendde haar hoofd af: ‘Dronken, zoals gewoonlijk,’ mompelde ze.
Vader keerde zich tot Nathan: ‘Ik dacht dat je op z’n minst een goeie Polenmop zou hebben. Daar kent iedereen er wel eentje van...’
‘Ken jij Polenmoppen, Naveed?’ vroeg Nathan ongelovig.
‘Ik ken Sikhmoppen. Komt op hetzelfde neer.’
‘Echt waar?’
Moeder legde uit: ‘Voor Punjabi’s zijn Sikhs zo’n beetje wat Polen hier zijn. Iedereen steekt de draak met ze.’
‘Nou, toevallig ken ik wel een goeie Polenmop.’
‘O, ja?’ vroeg Mina. Ze klonk niet erg verheugd.
‘Ik moet nog zien of hij goed is,’ zei vader. Zijn ogen schitterden van plezier. ‘Na die vorige zal ik je wel zeggen wat ik van deze vind.’
Nathan knikte. ‘Oké, dan: waarom lukt het een Pool nooit om een autobus op te blazen?’
Vader keek zijn collega aan zonder een spier te vertrekken. Nathan keek even naar Mina, die duidelijk geïrriteerd was, en toen weer naar vader: ‘Omdat hij steeds zijn mond aan de uitlaat brandt.’
‘Nou, dat is een mop!’ brulde vader. Hij schaterde het uit en zijn ogen vulden zich met tranen.
Mina schudde haar hoofd.
‘Wat is er, Mien?’ vroeg Nathan.
Voordat Mina kon antwoorden, nam vader enthousiast het woord: ‘Ik heb nog een goeie over de Sikhs. Bij de politie zoeken ze een rechercheur en er komen drie mannen solliciteren. Een jood, een Romein en een Sikh. De politiecommissaris besluit aan elk dezelfde vraag te stellen en dan de man te kiezen wiens antwoord hem het meest bevalt. Hij laat de mannen één voor één binnenkomen. De jood komt eerst binnen, de commissaris zegt gaat u zitten en vraagt: “Wie heeft Jezus Christus vermoord?” De jood antwoordt: “De Romeinen.” De commissaris zegt: “Dank u wel.” Na de jood komt de Romein binnen en de commissaris stelt hem dezelfde vraag: “Wie heeft Jezus Christus vermoord?” De Romein zegt: “Dat hebben de joden gedaan.” “Dank u wel,” zegt de commissaris. Ten slotte komt de Sikh binnen en ook aan hem vraagt de commissaris: “Wie heeft Jezus Christus vermoord?” Maar in plaats van meteen te antwoorden, gaat de Sikh zitten denken. “Meneer de commissaris,” vraagt hij, “mag ik er nog even over nadenken?” De commissaris zegt: “Oké, komt u dan morgen maar terug met het antwoord.” De Sikh komt die avond thuis en zijn vrouw vraagt hem hoe de sollicitatie is gegaan. “Geweldig, schat,” zegt hij. “Ik heb de baan en ik onderzoek al een moord!”’
‘Hahaha...!’ schaterde Nathan. Ook moeder moest lachen. Vader gniffelde, genietend van het succes van zijn mop, althans bij hen tweeën. Ik lachte niet – omdat ik de mop niet begreep – en Mina lachte evenmin. Haar gezicht had een bitse uitdrukking en haar humeur was totaal omgeslagen. Ze keek naar Nathan alsof ze hem niet meer herkende.
‘De joden hebben Christus niet vermoord, Naveed,’ zei Mina strak.
‘Het is maar een grap,’ zei vader.
Mina haalde laatdunkend haar schouders op. Nathans wangen waren rood van het lachen. ‘Daar ben ik nog niet zo zeker van, Mien,’ zei hij liefjes. ‘Het schijnt dat we wel een kans hebben gehad om hem te sparen en dat we dat niet hebben gedaan. In plaats daarvan hebben we om Barabbas gevraagd. Al weet ik niet of dat wil zeggen dat wij hem hebben vermoord.’
‘Barrabas?’ vroeg Mina met iets scherps in haar stem. ‘Die naam ken ik niet.’
‘Dat was de andere gevangene. Pontius Pilatus vroeg aan de joden wie van de twee ze vrij wilden hebben. Toen kozen ze Barrabas. En dat betekende dat Jezus aan het kruis werd genageld.’
Mina had duidelijk geen idee waarover hij het had.
‘Wil er iemand nog iets eten?’ vroeg moeder. Niemand gaf antwoord.
Nathan wendde zich tot vader. ‘Maar strafrechtelijk gezien, Naveed, denk ik toch dat mijn rasgenoot het bij het rechte eind had. De Romeinen zijn ongetwijfeld degenen die de trekker hebben overgehaald.’
‘Voor de goede orde,’ zei Mina vinnig, ‘Hazrat Isa is helemaal niet gestorven. Het berust allemaal op een misverstand.’
‘Isa?’ vroeg Nathan.
‘Zo noemen wij Jezus. Ik dacht dat je dat nu wel wist.’
‘Niet gestorven? Wat bedoel je?’ Ik had de indruk dat Nathan dacht dat ze een grapje maakte.
Ik voelde hoe een blos – van woede – me naar de wangen steeg.
‘Toen Hazrat Isa in de gevangenis zat...’ begon Mina, geëmotioneerd, ‘voordat ze hem gingen wegvoeren om hem te kruisigen, bad hij of Allah hem wilde sparen. En toen de cipier hem kwam halen, vond hij niemand meer in de cel. Isa was verdwenen. Gered door Allah.’
Nathan keek vader aan, verbijsterd.
Vader haalde ongeïnteresseerd zijn schouders op. Hij keek over het grasveld naar Imran, die nu bij de tribune vuurvliegjes achterna zat.
Mina keek beide mannen boos aan. ‘Allah verhoorde Isa’s gebed en nam hem direct in de hemel op. En toen de cipier naar buiten kwam en aan de anderen vertelde dat Isa verdwenen was, namen ze hem gevangen, omdat de cipier nu precies op Isa leek. Allah had het gezicht van de cipier zo veranderd dat de anderen hem voor Isa zouden aanzien.’
Tijdens een van onze verhaaluurtjes had ze mij een veel langere versie van dit verhaal verteld, inclusief Isa’s dialoog met Allah, waarin Isa – in zijn gevangeniscel – onze Heer smeekte hem de pijn van de dood te besparen.
‘Daarom moet hij ook terugkomen,’ zei Mina vol overtuiging.
‘Wie moet er terugkomen?’ vroeg Nathan ongelovig.
‘Wie denk je?’ zei Mina verontwaardigd. De zweem van gewelddadigheid in haar antwoorden wond me op. ‘Isa... of Jezus, zoals jullie hem noemen, moet terugkomen, omdat hij niet gestorven is. Hij moet terugkomen om een normaal mensenleven te leven. Om zijn leven af te maken en als een normaal mens te sterven. En als hij terugkomt, zal hij een moslim zijn. En zijn dood zal het begin zijn van het einde van de wereld.’
Nathan staarde haar aan, sprakeloos. ‘Geloof jij dat?’
‘Net zoals jij gelooft dat Jezus aan het kruis gestorven is,’ snauwde ze terug.
‘Nou, ik weet niet of ik dat wel geloof.’
‘Wat geloof jij dan eigenlijk wel? Is er wel iets wat jij gelooft?!?’
Om ons heen draaiden hoofden onze kant uit. Nathans gezicht was wezenloos van schrik.
‘Wanneer beginnen ze nu eens?’ zei moeder, opkijkend naar de zwartbruine lucht. Niemand gaf antwoord. Ze ontvouwde een vuilniszak en begon op te ruimen.
‘Godsdienst, beste mensen...’ zei vader, terwijl hij een paar plastic bekertjes pakte voordat moeder ze weg kon gooien, ‘...is een onderwerp voor dwazen. En dit gesprek is daarvan het levende bewijs.’
Hij stond op en liep naar de tribune waar Imran aan het spelen was.
‘Ik snap niet waar je je zo druk om maakt, Mien,’ zei Nathan na een poosje.
Ik bekeek hem nu goed en merkte op hoe bleek zijn romige, licht sproetige huid was.
‘Ik weet het allemaal niet meer,’ mompelde ze.
‘Wat allemaal?’ Mina aarzelde en Nathan drong aan: ‘Wat allemaal?’
‘Het geeft niet,’ antwoordde Mina.
‘Nee, het geeft wel.’
Mina zweeg even en toen ze weer sprak, was het op weifelende toon: ‘Als je geïnteresseerd bent in de islam...’
‘Dat ben ik. Dat weet je best.’
Mina keek hem aan, opeens vermoeid. Ze knikte.
Ik hield hem in het oog. Hij keek me aan. Ik trotseerde zijn blik. Even later wendde ik me af.
Op het grasveld kropen vader en Imran rond en probeerden vuurvliegjes te vangen met de plastic bekertjes. De eerste vuurpijl verscheen en explodeerde tegen de avondhemel. De bescheiden menigte reageerde op de gouden, schitterende lichtsporen met een koor van ‘ooohs’ en ‘aaahs’.
‘O, wat prachtig,’ zong moeder. Ze wierp een blik over haar schouder naar Nathan en Mina. Ze zaten hand in hand, of liever, Nathans hand rustte op die van Mina, die loodzwaar en onbeweeglijk op de armsteun van haar vouwstoel lag. Haar gezicht had dezelfde gevoelloze uitdrukking. Weer viel me de bleekheid van Nathans gezicht in de bruine avond op. Het had iets ziekelijks. Ik voelde me onbehaaglijk. En toen bedacht ik dat ik me niet zo hoefde te voelen. Het was niet mijn blanke huid. Ik had geen blanke huid. Die had hij.
Nathan deed tijdens het vuurwerk zijn best om Mina gunstig te stemmen, maar ze bleef koel. En terwijl het slotspektakel van Chinese sterren, pioenrozen en Romeinse kaarsen nog bezig was, was Mina al opgestaan en onderweg naar de parkeerplaats. We pakten onze spullen in en liepen naar de auto, waar ze stond te wachten, zwijgend, haar ogen neergeslagen om onze blik te ontwijken.
‘Mien...’ smeekte Nathan. ‘Zeg iets tegen me.’ Ze was het niet van plan. Onderweg naar huis sprak Mina tegen niemand één woord.
Thuis verdween Mina zonder welterusten te zeggen naar binnen. Nathan was in paniek. ‘Ik begrijp er niets van,’ zei hij tegen vader. Ik haalde de kofferbak leeg. Hij stond met vader bij zijn auto die op de oprit was geparkeerd.
‘Het zal haar tijd van de maand wel zijn, Nate,’ lachte vader.
‘Het is geen geintje, Naveed, ik maak me zorgen. Ik geloof dat ik haar echt heb gekwetst.’
‘Met dat gedoe over Jezus?’
‘Ik denk het.’
‘Dat meen je toch niet?! We hebben het over Jezus! Wie weet of die gast ooit heeft bestaan! Hoe stom kun je wezen, om over die onzin ruzie te maken?’ Vader keerde zich tot mij en keek me aan.
Ik wendde me af.
Is er iets belangrijkers denkbaar? dacht ik. Mina had het mij allemaal precies uitgelegd: Isa was niet gestorven. En daarom zou hij terugkomen, als moslim ditmaal. En zijn terugkeer op aarde, had ze gezegd, zou het einde der tijden betekenen en het begin van de Dag des Oordeels. Die wonderbaarlijke dag, waarop alle zielen die ooit hadden geleefd uit het graf zouden opstaan om rekenschap af te leggen.
‘Toe nou, Naveed. Kennelijk neemt ze het heel serieus... en heb ik iets gezegd wat haar erg heeft gekwetst.’
‘Als ze daardoor gekwetst is, dan heeft ze het nodig gekwetst te worden... Dat komt ervan als je over godsdienst gaat praten. Niet doen! Je weet toch wat iedereen altijd zegt? Praat nooit over godsdienst of politiek. Vooral niet met een moslim.’
‘Ik snap niet waarom ze denkt dat ik niet geïnteresseerd ben in de islam. Ik lees elke dag de Koran.’
Vader lachte.
‘Hou op, Naveed.’
‘Oké, oké, Nate.’
Terwijl ze samen naar Nathans auto liepen, stak ik mijn hand in de kofferbak om de laatste vouwstoelen eruit te halen. Een van de aluminium poten bleef steken achter de canvas bekleding van het reservewiel. Ik gaf een ruk en de poot kwam los. De canvas bekleding scheurde open.
Ingebed in de naaf van het wiel lag een fles met een goudkleurig etiket, half gevuld met tarwekleurig water. Ik zette de stoelen neer, pakte de fles en hield hem bij het lampje in de hoek.
Ik kreeg een wee gevoel in mijn maag. Whisky, las ik.
Ik keek om naar vader. Hij en Nathan gaven elkaar een hand. Ik stak mijn hand weer in de kofferbak en trok het canvas weer op zijn plaats. Met bonzend hart haastte ik me de open garage in, de fles verstopt onder mijn shirt. In een hoek zag ik een stapel plastic zeilen die vader gebruikte voor het verzamelen van bladeren in de herfst.
Achter mij zag ik Nathans auto wegrijden en vader over de oprit naderen.
Ik stopte de fles onder de stapel zeilen. De bolling die zo ontstond zag er verdacht uit, vond ik. Ik schopte er een paar keer tegen.
‘Is dit alles?’ vroeg vader, bij de auto aangekomen. Hij had de overgebleven vouwstoelen onder zijn arm.
‘Ja,’ antwoordde ik, en ik liep snel naar de auto terug.
Vader deed een pas opzij en ik sloeg de kofferbak dicht. Ik volgde hem de garage in en keek toe terwijl hij de stoelen tegen de achterwand zette. Hij maakte een verwarde, gedesoriënteerde indruk, alsof hij zich maar met moeite in evenwicht hield.
Moeder heeft gelijk, dacht ik. Hij is aan de drank.
Maar toen hij in de open garagedeur naast me kwam staan, kon zelfs mijn boosheid me niet blind maken voor de rust in zijn blik, de aangename zachtheid van zijn glimlach. Hij legde zijn hand op mijn schouder en liet hem daar liggen, een teder gebaar.
‘Moet je al die vuurvliegjes zien,’ zei hij, kijkend naar het gazon. Stipjes helder geelwit licht dansten flitsend langs de struiken en verdwenen in het donkere gras. Vader bleef lang staan kijken, zonder iets te zeggen. Toen wendde hij zich tot mij. In het donker glansden zijn ooghoeken, vochtig van emotie.
‘Dat is mijn kindertijd, daar. Velden vol vuurvliegjes. Bij ons in het dorp vingen we ze vaak. Ik heb je nog nooit laten zien hoe je dat moet doen, hè?’
‘Nee,’ mompelde ik.
‘Dan doe ik het nu,’ zei hij vrolijk. Hij draaide zich om en liep de garage weer in om iets op het wandrek te zoeken. ‘Ik heb alleen even twee bekertjes nodig.’ Ik zag met kloppend hart hoe hij van alles overhoop haalde en toen hij vlak bij de stapel zeilen was, flapte ik eruit:
‘Papa, ik wil niet.’
Hij draaide zich om. ‘Kom nou, koerban.’
‘Ik ben moe, papa.’
‘Het is zo’n leuk spelletje.’
Ik hield voet bij stuk, en liet zelfs iets van afkeuring blijken. ‘Ik wil niet,’ zei ik.
Hij leek gekwetst. ‘Goed dan,’ zei hij, en hij bleef nog even staan. ‘Mij best,’ zei hij, kortaf nu. ‘Maar doe wel de garagedeur dicht.’ Daarop liep hij naar buiten.