11 De wending

Vader volgde de bocht in de weg naar links naar de zon toe, en plotseling baadde het dashboard in een fel, zilveren licht. Nathan knipperde met zijn ogen en keek weg. Hij draaide het raam aan zijn kant omlaag en het lawaai van passerende auto’s kwam binnen en verbrak de gespannen stilte.

‘Wil je het openlaten?’ vroeg vader. ‘Kan ik de airco afzetten?’

Nathan antwoordde niet; hij scheen niet eens te merken dat iemand tegen hem sprak. Hij staarde uit het raam, zijn gezicht strak in de binnenkomende bries. Vader keek opzij om zijn blinde hoek te controleren en wierp en passant een blik op Nathan terwijl hij van rijstrook veranderde. ‘Nate?’

Nathan draaide zonder te antwoorden zijn raam omhoog.

Vader keek opnieuw naar zijn vriend. ‘Ik begrijp niets van die mentaliteit,’ zei vader. ‘Helemaal niets.’

Weer zei Nathan niets. Hij keek recht voor zich uit, met een ijzig gezicht, de ogen vrijwel gesloten tegen de zilveren schittering van het dashboard.

Vader vervolgde, peinzend: ‘Wat is de mentaliteit van iemand die de hele dag zit na te denken over het feit dat hij een tik van een steeksleutel heeft gehad? En voor hoe idioot verslijt hij ons? Denkt hij nu echt dat wij die onzin serieus nemen?’

Nathan verroerde zich niet. Maar hij luisterde wel. Net als ikzelf.

‘Nate,’ ging vader door, terwijl hij weer naar hem keek: ‘Ik ken die man nu tien jaar en laat me je vertellen... ik heb hem nog nooit ook maar één zinnig woord horen zeggen.’

Het bleef lang stil.

‘Mag ik je iets vragen?’ vroeg Nathan ten slotte.

‘Natuurlijk.’

‘Wat zou je gedaan hebben als ik er niet bij was geweest?’

‘Als je er niet bij was geweest?’ herhaalde vader verwonderd.

‘Zou je dan zijn blijven zitten? Zou je dan na de preek aan het gebed hebben deelgenomen... als ik er niet bij was geweest?’

‘Als je er niet bij was geweest? Als jij er niet bij was geweest, dan was ik er sowieso niet geweest, Nate,’ grinnikte vader.

‘Ik meen het serieus.’

‘Ik ook,’ zei vader. ‘Ben je soms vergeten dat ik je heb gezegd dat dit een slecht idee was? Dat heb ik je meermalen gezegd. Maar je wilde niet luisteren.’

‘En waarom precies vond jij het een slecht idee?’ vroeg Nathan, opeens scherp. ‘Was dat omdat je wist dat er zoiets als dit kon gebeuren?’

‘Ik wilde niet dat je ging omdat het gewoon idioten zijn! Zo simpel is het! Ze hebben niks beters te doen met hun tijd dan onze intelligentie beledigen. De laatste keer dat ik een van Souhefs stompzinnige khoetba’s heb uitgezeten, stak hij een lulverhaal af over hoeveel jaar we in de hel moesten branden voor één keertje liegen en hoeveel jaar voor het niet eren van onze ouders en voor het in de steek laten van de broeders die tegen de Sovjet-Unie vochten. Hij wist het allemaal op zijn duimpje. Zeventig jaar voor dit, zevenhonderd jaar voor dat. En de hele eeuwigheid voor weer iets anders. Imbeciel, gewoon! En je had die gezichten moeten zien! Ze zitten daar voor hem alsof ze ’s ochtends de zon zien opgaan! Ze slikken al die kul en denken dat het kennis is!’

Ik hoorde het aan met pijn in het hart. Als er iemand was die geen reden had om zo onbezorgd over het hellevuur te praten, dan was het wel vader.

‘Alles goed en wel, Naveed,’ zei Nathan geagiteerd, ‘maar dat vroeg ik je niet. Ik vroeg je of je enig idee had dat er zoiets als dit kon gebeuren?’

Ditmaal antwoordde vader niet.

‘Geef antwoord, Naveed!’ schreeuwde Nathan.

Vader keek Nathan aan en richtte zijn blik weer op de weg. ‘Ik had hier niet op gerekend... Maar ik kreeg de kriebels toen je hem vertelde dat je joods was. Toen dacht ik –’

Nathan onderbrak hem, met trillende stem: ‘Die preek was niet voor mij bedoeld. Die zou hij ook hebben gehouden als ik er niet was geweest. Zeg me nu eens eerlijk, want ik moet het echt weten: als je daar zonder mij was geweest, zou je dan gewoon zijn gebleven?’

‘Volgens mij vergeet jij dat ik het voor je heb opgenomen.’ Vaders antwoord klonk tegelijk gekrenkt en uitdagend.

Nathan hield vaders blik een hele tijd vast voordat hij met een knik zijn hoofd afwendde. Hij slaakte een zucht en plotseling brak zijn harde gelaatsuitdrukking. Hij leek opeens doodmoe. ‘Dat zal ik niet ontkennen,’ zei hij. ‘Ik wil alleen maar zeggen dat het waarschijnlijk niet de eerste keer is dat je zoiets hebt gehoord, of wel?’

‘Nee, dat is het niet,’ zei vader plechtig.

‘Wat ben ik toch een idioot. Mijn vader heeft me hiervoor gewaarschuwd. Hij heeft zijn leven lang gezegd dat we, wie we ook proberen te zijn, wie we ook worden, altijd joden zullen blijven.’ Nathan klonk hevig geëmotioneerd. Hij wendde zich tot mij met een gepijnigde, onderzoekende blik. Ik forceerde een glimlach. Ik zag de plotselinge teleurstelling in zijn ogen. Hij wendde zijn hoofd af.

‘Wat hij deed was verkeerd, Nate... Maar je had niet op moeten staan en niet tegen hem tekeer moeten gaan.’

‘Ik begrijp niet hoe jij dat kunt zeggen, Naveed.’

‘O, begrijp je dat niet?’

‘Misschien begrijp ik het wel,’ zei Nathan minachtend. ‘Misschien begrijp ik het wel. En misschien is dat het hele probleem.’

‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Iemand moet toch iets zeggen!’ blafte Nathan, met opeengeklemde kaken, alsof hij zijn emotie binnen probeerde te houden. ‘Als niemand iets zegt, gaan de mensen denken dat zoiets wel acceptabel is. Je moet je mond opendoen. Als ik niet was opgestaan en iets had gezegd, had jij het dan gedaan?’

‘Alles op z’n tijd.’

‘Er is nooit een geschikte tijd voor zoiets. Nooit. Als je op het moment zelf je mond niet opendoet, krijg je de kans niet meer. En als je niks zegt, ben je niet beter dan alle andere mensen in die zaal. En ik evenmin. Wat moet hij er wel van denken?’ Nathan wees met een achterwaartse hoofdknik naar mij. ‘Wat moet hij wel denken als hij ziet dat zijn vader geen mond opendoet?’

Vader zweeg even en antwoordde toen, op ernstige toon: ‘Nate, ik vertrouw je meer dan wie dan ook in mijn leven. Ik heb je dingen verteld die ik niemand anders vertel. Waarom? Omdat jij de enige bent die ik ken die werkelijk kan luisteren. Luisteren zonder te oordelen...’

Nathan keek vader een hele poos aan, zijn arm tegen het blinkende dashboard, zijn ogen nog brandend.

‘...dus luister nu dan ook naar me,’ vervolgde vader. ‘Ik begrijp dat je emotioneel wordt. Maar mag ik je eraan herinneren dat ik degene ben die je voor Souhef gewaarschuwd heeft. Ik heb je altijd al voor dat islamgedoe gewaarschuwd...’

‘Mij gewaarschuwd?’ barstte Nathan uit. ‘Je zei dat hij op mijn geld uit was! Dat hij een haatzaaier en een antisemiet was, dat heb je me niet verteld!’

Vader zweeg.

Nathan leunde achterover en zei, vol afkeer: ‘Zoals hij die mensen bespeelt. Het is weerzinwekkend en immoreel. En met de echte islam heeft het niks te maken. Helemaal niks.’

Wat verbeeldt hij zich wel? dacht ik bij mezelf. Hij is nog niet eens een moslim.

Ik nestelde me tegen de rugleuning en stopte mijn vingers in mijn oren. Ik keek uit het raam en neuriede wat in mezelf om het geluid van hun discussie te overstemmen. Ik wilde er geen woord meer van horen.

 

Thuis was ik als eerste de auto uit en de voordeur in. Mina was in de keuken, beeldschoon in een bruine sjalwar-kamies en vuurrode doepatta. Ze straalde en popelde van verlangen om te horen hoe het was gegaan. Haar ogen waren groot van verwachting. ‘Hoe was het, behta?’ vroeg ze.

‘Goed,’ zei ik.

‘Heeft Nathan met de imam gesproken?’

Ik knikte.

‘Mooi,’ zei ze, verheugd. ‘En hoe ging het bidden?’

Ik aarzelde even, in het besef dat ik haar niet wilde vertellen dat we niet hadden gebeden. ‘Goed,’ zei ik met een glimlach.

‘Dat is fijn, behta.’ Ze keek naar de voordeur. ‘Waar blijft hij nu?’

Ik haalde mijn schouders op, plotseling opgetogen. Ik boog me naar haar toe en gaf haar een kusje op haar wang.

‘Wat lief van je, behta.’

‘Ik hou van je, tante.’

‘Ik ook van jou, Hayat.’

En toen liet ik haar daar alleen – nog met die lach op haar gezicht – en ging naar mijn kamer.

 

Boven ging ik aan mijn bureautje zitten met mijn koran en sloeg ik Al-Baqara op, het hoofdstuk waaruit Souhef ons die dag had voorgelezen. Het begon met een reeks waarschuwingen aan hen die de waarheid van de boodschap van de Profeet ontkenden, hen die hij de ontkenners en hypocrieten noemde. In de voetnoten stond het verhaal van Mohammeds vlucht uit Mekka in het jaar 622 en zijn verhuizing naar de stad Medina, waar zich een grote, welvarende joodse gemeenschap bevond. Dit waren de joden die aan het begin van Al-Baqara gewaarschuwd werden, want hoewel de Profeet een grondwet opstelde waarin gelijke rechten voor de joden werden gegarandeerd, waren ze daar niet tevreden mee. Het was al erg genoeg dat ze de waarheid van de leer van onze Profeet weigerden te erkennen, maar bovendien zwoeren ze tegen hem samen en sloten ze bondgenootschappen met zijn vijanden, waarbij sommigen het zelfs op zijn leven gemunt hadden. Het was daarom, las ik in de voetnoten, dat Mohammed zich uiteindelijk tegen de joden van Medina keerde.

De verzen uit Al-Baqara die Souhef in zijn preek had geciteerd waren oorspronkelijk gericht tegen deze joden van Medina die de Koran betwistten en geloofden dat zij – en niet de moslims – de enigen waren die de ware kennis van de Heer bezaten. De verzen leverden ruimschoots het bewijs van Souhefs stelling, want ze verhaalden van Mozes’ eigen problemen met zijn volgelingen, een volk dat door Allah was uitverkoren, maar dat door zijn zelfzuchtigheid Zijn liefde verbeurde. En in Al-Baqara vond ik de vloek waarvan Chatha sprak op die avond in december twee jaar geleden tijdens het etentje bij hem thuis.

Door mijn open raam hoorde ik stemmen. Daarna gesnik. Ik stond op om te kijken. Nathans loafers staken uit vanonder het dak van het portiek. Ik kon horen dat Mina tegen hem praatte, maar ik verstond niet wat ze zei. En toen hoorde ik duidelijk dat hij huilde.

Ik ging naar beneden, de woonkamer in. Daar, door het raam, kon ik hen zien. Nathan verborg zijn hoofd in Mina’s schoot en hij hield zich vast aan haar middel, huilend. Het voelde aan als iets wat ik niet hoorde te zien, maar ik kon mijn ogen er niet van afhouden. Ik had nog nooit een volwassen man zien huilen, behalve dan op de televisie. En terwijl Mina zijn haren streelde en Nathan zijn greep om haar middel verstevigde – wiegend en zich dicht tegen haar aan drukkend, waarbij zijn magere vingers verbleekten – vroeg ik me af waarom hij zo nodig moest huilen. Hij had juist blij moeten zijn. Hij zou moslim worden. Souhef had hem alleen maar een aantal redenen gegeven – en betere dan de reden die hij al had – om een van ons te worden. Hij zou nu immers niet langer een van Allahs verachte joden zijn. Wat betekende dat hij niet langer onder Allahs vloek gebukt hoefde te gaan. Het was groot nieuws. Maar was hij nu een gelukkig mens? Natuurlijk niet. Hij was ondankbaar. Zo ondankbaar als volgens Souhef de joden waren. Zo ondankbaar dat het hem verblindde voor de waarheid die hij die middag had gehoord en die hem had kunnen redden. Wat ik hier voor me zag, bedacht ik, was nu precies waarom Allah Bani Israël de rug had toegekeerd.

De Koran heeft gelijk, dacht ik. Ze veranderen nooit.

 

Vader, moeder, Imran en ik zaten in de keuken al aan tafel toen Mina eindelijk van de veranda naar binnen kwam. En hoewel alles aan haar op teleurstelling wees – neergeslagen ogen, sloffende tred, mompelend antwoord op moeders vraag of ze eten wilde – maakte ze een merkwaardig voldane indruk. Ze had datzelfde frappant bloeiende dat ik me herinnerde van die middag dat ze Nathan leerde kennen. Ze mompelde excuses voor het eten en vermeed oogcontact met iedereen, vooral – dacht ik – met Imran. En toen ze naar de trap liep, vroeg moeder of ze nog wel voor Nathan moest dekken.

Mina stond stil en schudde haar hoofd. En toen was ze verdwenen.

Moeder keek bezorgd en aarzelde even bij het aanrecht. Ze keek vader aan.

‘Ga maar,’ zei hij. ‘Ik zorg wel voor het eten.’

Moeder knikte en volgde Mina de keuken uit.

 

Na het eten liet moeder mij de afwas doen. Ze stond met vader buiten op de patio te praten. Ik was net klaar en veegde het aanrecht schoon, toen ze weer binnenkwamen. Vader ging naar beneden om met Imran in de huiskamer televisie te kijken, maar moeder bleef bij mij in de keuken staan. Ze had vader gevraagd wat er die middag was voorgevallen. Nu wilde ze mijn lezing horen. Ik vertelde haar dat Souhef ons uit Al-Baqara had voorgelezen.

‘Welke verzen?’ wilde ze weten.

Ik zei dat ze in Al-Baqara stonden. Ze vroeg me de koran te halen en ze haar te laten zien.

Ze ging aan de eettafel zitten en boog zich over de bladzijden waar ik haar de citaten aanwees. Ze schudde onder het lezen haar hoofd. Ten slotte keek ze me aan en vroeg: ‘Wat heeft hij in zijn khoetba gezegd? Wat heeft Souhef nu precies over Bani Israël gezegd?’

‘Hij zei dat ze zichzelf liefhebben en niet Allah. Dat ze zelfzuchtig zijn. Hij zei dat wij nooit moeten worden zoals zij.’ Dat was heel iets anders dan wat moeder gewoonlijk over joden zei. Ik vond het prettig haar te corrigeren.

Ze hield mijn blik vast en haar gezicht stond somber. Toen wendde ze haar hoofd af. Vanuit de huiskamer beneden drong het gecomputeriseerde openeningsdeuntje van CHiPs tot de keuken door. ‘Die man twijfelt nu al of hij zich wel tot de islam zal bekeren,’ zei ze zacht. ‘Hij heeft die arme vrouw al gevraagd of ze hem toch zou willen hebben als hij geen moslim zou worden.’ Ze bracht haar hand naar haar voorhoofd en streek langs de diepe rimpels daar. ‘Ik heb hier zo hard voor gewerkt... en als het niet doorgaat –’ Ze zweeg en ze leek totaal wanhopig. ‘Waarom vandaag, Hayat?’ vroeg ze smekend. ‘Waarom uitgerekend vandaag?’

Ik wachtte even voor ik antwoord gaf. ‘Het was Allahs wil,’ zei ik ten slotte, zachtjes.

Mijn antwoord verraste haar. Ze keek me lang aan en gaf uiteindelijk langzaam, onwillig, toe met een knik.

 

Beneden zat vader op de bank met Imran schrijlings op zijn knie. Hij wendde zich tot mij en klopte op de zitplaats naast hem: ‘Kom, behta, het is nog maar net begonnen.’

Ik verroerde me niet.

‘Wil je niet kijken?’ vroeg hij.

‘Nee.’

‘Ik dacht dat je CHiPs goed vond.’

‘Ik vind CHiPs leuk, papa!’ kwam Imran tussenbeide. Ik had nog nooit gehoord dat hij mijn vader zo noemde. Het deed pijn aan mijn oren.

‘Ik ga een burcht bouwen,’ zei ik. ‘Boven, in mijn kamer.’ Ik wist dat ik daarmee Imrans aandacht kon trekken.

‘Mag ik meedoen?’ vroeg hij, zich naar mij wendend.

‘Wil je niet een poosje naar ChiPs kijken?’ zei vader, zachtjes zijn rug masserend. ‘...en daarna ga je boven met Hayat spelen, goed?’

Imran knikte gretig en versmolt met vaders borst toen de reclame voorbij was en het programma verderging.

Onderweg naar mijn kamer ging ik langzamer lopen toen ik Mina’s deur naderde. Erachter klonk duidelijk moeders stem: ‘Wat maakt het nu uit? Het maakt niks uit! Laat hem blijven zoals hij is... En blijf jij zoals jij bent! Het maakt helemaal niks uit!’ Na moeders hartstochtelijke pleidooi bleef het lang stil.

Ik liep door.

Aan het eind van de gang deed ik de linnenkast open en trok er een paar lakens uit. In mijn kamer drapeerde ik ze over mijn bureaustoel en bureau en zette de hoeken met stapeltjes boeken vast. Ik deed het licht uit en kroop naar binnen. De tent was niet ruim, maar ik voelde me er prettig in. Net als de graven van de hafiz, dacht ik. Mina had me eens uitgelegd dat die door de eeuwen heen warm en gerieflijk werden gehouden, totdat, op de jongste dag, alles en iedereen uit de dood zou opstaan om geoordeeld te worden.

 

‘Mag ik er ook in?’ hoorde ik.

Het was Imran. Hij hield het eind van een laken omhoog en gluurde naar binnen. Ik was in slaap gevallen.

‘Ja hoor,’ mompelde ik, en draaide me om.

Hij kroop langs me heen de tent in. We lagen naast elkaar te kijken naar de koepel van lakens boven ons, bestreken door het maanlicht dat door de ramen naar binnen viel. Na een lange stilte zei ik: ‘Mijn papa is mijn papa, Imran. Niet die van jou.’

Hij zweeg.

‘Heb je me gehoord?’ vroeg ik.

Imran draaide zich op zijn zij om me aan te kijken. ‘Hij is ook mijn papa...’ zei hij zacht.

‘Nee, dat is hij niet. Misschien is hij net als een papa voor jou, maar hij is niet jouw echte papa. Hij is mijn papa.’

‘Hij zei het zelf.’

‘Hij zei wat?’

‘Dat hij ook mijn papa is.’

‘Nee, dat zei hij niet. Misschien zei hij dat hij van je houdt alsof hij jouw papa is...’

Ik zweeg even.

‘...en dat is fijn voor je. Maar hij zei niet dat hij jouw papa was. Dat zou hij niet doen, omdat het niet waar is. En hij is geen leugenaar.’

Imrans ogen glinsterden van verontrusting. ‘Deel hem met mij,’ fluisterde hij.

‘Dat doe ik al. Maar hij is niet je echte papa.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat hij niet getrouwd is met jouw mama.’

‘Dan kan ze met hem trouwen.’

‘Nee, dat kan ze niet. Mijn papa is al getrouwd. Met mijn mama.’

‘Hij kan ook met haar trouwen.’

‘Wie?’

‘Jouw mama.’

‘Nee, ik zei dat hij al met mijn mama getrouwd is. Dus kan hij niet met jouw mama trouwen.’

‘Mijn mama kan met hem trouwen...’ zei hij, ‘...en jouw mama ook. En dan kan hij mijn papa en jouw papa zijn. Hij is een moslim.’

Dat verraste me. De snelheid van geest van de jongen bleef me verbazen.

‘In Amerika mag dat niet. En wij wonen in Amerika. Dit is je land. Als je in Amerika meer dan één vrouw hebt, ga je de gevangenis in.’

‘Waarom?’

‘Wegens polygamie.’

‘Wat is dat?’

‘Dat is als je met meer dan één vrouw trouwt. Dat mag hier niet, behalve in Utah.’

‘Wat is Utah?’

‘Een van de staten.’

Hij keek verward.

‘Het is een plek in Amerika,’ legde ik uit. ‘Het is alleen niet hier.’

‘Joe-taa?’ herhaalde hij.

‘Ja. In Utah mag je polygamie doen, want daar wonen de mormonen.’

‘Wat zijn mormonen?’

‘Mensen met een heleboel vrouwen. En er is daar een groot meer vol zout en wormen.’

Imran keek me vragend aan. ‘Gaan we dan vissen?’

‘Nee,’ zei ik. ‘We zitten nu in onze burcht.’

Mijn antwoord klonk onheilspellend, ook voor mezelf.

Imran zei niets. ‘Ik ga slapen,’ zei ik na een poosje en draaide me om.

‘Toe nou, Hayat, deel hem met mij...’ smeekte Imran en hij drukte zich tegen me aan, terwijl hij met zijn kleine handjes mijn middel greep. ‘Laat hem ook mijn papa zijn. Laten we naar Joe-taa gaan.’

‘Hou op, Imran,’ snauwde ik. ‘Doe niet zo achterlijk. Trouwens, ik kan er niks aan doen. Net zomin als jij. Wij zijn nog maar kinderen. Er gaat niemand naar Utah omdat jij of ik dat graag willen.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat we hier een huis hebben.’

‘Dan nemen we een nieuw huis.’

‘Mijn papa heeft een baan. Ik heb mijn school. We kunnen hier zomaar niet weg.’

‘Toe nou...’ huilde Imran, zich aan me vastklemmend. Ik draaide me om en trok hem van me af. Ik keek hem aan en zag zijn kleine, felle ogen zinderen van verlangen.

‘Nee,’ zei ik. ‘Trouwens, je krijgt binnenkort een vader. Nathan wordt jouw vader.’

‘Dat kan niet,’ zei Imran. Hij draaide zich abrupt om.

‘Jawel, hoor. Je mama hoeft alleen maar met hem te trouwen.’

‘Nee!’

‘Waarom niet?’

‘Hij is blank. Hij is niet mijn echte papa.’

‘Dat zei ik ook niet.’ Imran gaf geen antwoord. ‘Maar mijn vader zou ook niet je echte papa zijn.’

Imran bleef zwijgen.

‘Hoe dan ook,’ zei ik, ‘het maakt niet uit of hij blank is, of een jood, of wat dan ook. Het maakt niet uit wat jij ervan vindt. Ze doet toch gewoon wat ze wil...’

‘Wat is een jood?’

‘Een jood is het soort mens waar Allah het meest een hekel aan heeft,’ zei ik.

Imrans gezicht verstarde van schrik. Ik voelde zijn angst. Dat spoorde me aan om door te gaan: ‘Joden zijn mensen die heel vroeger in Egypte woonden,’ vervolgde ik. ‘Nog voor de piramiden... Je weet toch wat de piramiden zijn, hè?’

Imran schudde van nee.

‘Hoe dan ook, het is niet belangrijk. Wat wel belangrijk is, is dat lang geleden de joden een heel bijzonder volk waren. Allah hield heel veel van ze. Hij hield meer van ze dan van wel ander volk dan ook. Maar toen gebeurde er iets.’

‘Wat dan?’

‘Ze misdroegen zich. Ze waren ongehoorzaam.’ Ik zweeg even en keek de jongen strak aan. ‘Als Allah hun opdroeg om iets te doen, dan deden ze het niet. In plaats daarvan deden ze wat ze zelf wilden. En daarna lachten ze Allah ook nog achter zijn rug uit...’

‘Waarom?’

‘Omdat ze zelfzuchtig zijn. En Allah zag dat in, en toen begon hij ze te haten. En het duurde niet lang of Allah haatte de joden meer dan alle andere mensen die Hij geschapen had. Nog meer dan de dieren. Zelfs meer dan de varkens.’

Imrans ogen vielen bijna uit hun kassen van schrik. ‘Varkens?!’

Ik wist welke uitwerking dit op hem zou hebben. Meer dan alcohol, meer dan naakte blanke vrouwen, meer dan gokken, was het varken het ultieme taboe in de islam, het beeld waarin alles wat ons onheilig was, werd samengevat.

‘Imran,’ vervolgde ik gewichtig, ‘als ik zeg dat Allah de joden het meest van alles haat, dan meen ik dat echt. Op de Dag des Oordeels, als de tijd ophoudt te bestaan, komt de zon zo dicht bij de aarde te staan...’ Ik wees naar het lakendak boven ons. ‘Op die dag zal Allah met alle mensen afzonderlijk praten en hun vragen naar het goede en het kwade dat ze in hun leven hebben gedaan... en dan zullen de mensen die meer kwade dingen hebben gedaan aan de linkerhand van Allah staan... Ik zweeg even en stak mijn tong uit: ‘...en dan komt er een reusachtige tong en die zwiept al die mensen in één keer de hel in. En weet je welke mensen die tong het eerst in de hel zal zwiepen?’

Imran schudde van nee.

‘De joden,’ zei ik beslist. ‘De joden gaan het eerst het vuur in. Weet je nog dat je moeder ons alles over de hel heeft verteld? Over de vlammen... waarin slechte mensen eeuwig moeten branden...?’

Imran knikte. Zijn ogen vulden zich met tranen.

‘Niet huilen,’ zei ik. ‘Er valt niks te huilen. Jij hoeft nergens bang voor te zijn. Jij bent een moslim en als je maar je namaaz leert en je heilige boek, dan ga je echt niet naar de hel. Hoor je me goed? Dan zwiept die tong jou nooit de hel in. Als je een moslim bent, dan word je gespaard.’

De tranen biggelden over zijn wangen. ‘Maar ik wil niet dat Nathan mijn papa wordt,’ smeekte hij.

‘Als je braaf bent en tot Allah bidt – misschien luistert Hij dan wel...’

‘Echt waar?’

‘Misschien...’ zei ik vrijblijvend, ‘...of misschien ook niet.’

 

De volgende ochtend werd ik wakker met pijnlijke botten na een nacht op de vloer. Ik rook ghee en hoorde geluiden in de keuken. Het duurde even voor ik me realiseerde dat ik met de huilende Imran in mijn armen in slaap moest zijn gevallen. Nu was hij weg.

Beneden stond moeder bij het fornuis. Ze was verbaasd me in de kleren van de vorige dag te zien. ‘Heb je je gisteravond niet verkleed?’ vroeg ze. Ik vertelde haar dat ik een burcht had gebouwd en erin samen met Imran in slaap was gevallen. ‘Wat ben ik toch een slechte moeder,’ zei ze. ‘Ik ben niet eens meer even komen kijken. Ik schaam me diep.’

Ik ging aan de keukentafel zitten en begon aan een bord verse paratha’s. Moeder stond naast me en keek toe terwijl ik at. Ze keek boos.

‘Mama? Is er wat?’ vroeg ik al etend.

Ze haalde de schouders op: ‘Je zou toch gedacht hebben dat hij gisteravond een reden had om thuis te blijven? Na alles was er gisteren was gebeurd? Dat zou je toch gedacht hebben, hè? Op een moment dat zijn aanwezigheid vereist was. Zijn steun?’ Ze wendde haar hoofd af, en het leek of ze haar tranen moest bedwingen. ‘Maar als je dat dacht, dan heb je verkeerd gedacht! Hij krijgt een telefoontje van een van zijn blanke hoeren en weg is hij weer. Op jacht naar blank vlees. Wat is dat toch met oosterse mannen? Je zou toch denken dat hij wel één nachtje zonder zou kunnen? Er is een crisis thuis. Dan blijf je dus bij je gezin? Nietwaar? Maar nee hoor! Hij gaat er meteen weer met een hoer vandoor! Is dat normaal?’

Ik zat met gebogen hoofd. Ik vermeed het haar aan te kijken.

‘Hayat,’ snauwde ze.

‘Hmm?’

‘Ligt het soms aan mij, dat ik vind dat dit geen normaal gedrag is?!’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee,’ zei ik. En ik voegde eraan toe: ‘Hij is ziek.’

‘Koerban, je weet gewoon de helft nog niet,’ zei ze, terwijl ze zich op de stoel naast de mijne liet zakken. ‘Toen ik vanmorgen wakker werd, zag ik dat hij nog steeds weg was. Die man is niet eens thuis geweest. Wie weet wat er met hem is gebeurd? Hij zou wel dood kunnen zijn! Dus bel ik het ziekenhuis. Ik zeg ze niet dat ik het ben. Ik vraag of ze hem op willen piepen. Na tien minuten komt hij eindelijk aan de telefoon. Als hij hoort dat ik het ben, begint hij te tieren! Waar zijn eigen staf bij staat! Het is het toppunt van onfatsoen! Je gaat er niet alleen met andere vrouwen vandoor als je eigen gezin je nodigt heeft, maar als je vrouw je dan belt om te horen of je nog leeft, dan scheld je haar ook nog een keer verrot in het bijzijn van je collega’s! Je had moeten horen wat hij allemaal zei! Wat een beest!’

En toen ging de telefoon.

Moeder keek angstig naar de rode hoorn. ‘Dat zal hem wel zijn. God mag weten waar hij vandaan belt.’ Ze wendde zich tot mij. ‘Neem jij maar op. Als hij het is, zeg dan maar dat ik er niet ben.’

‘Waar ben je dan?’

‘Wat bedoel je?’

‘Als hij vraagt waar je bent...’

‘Ik weet niet, verzin maar wat... naar het postkantoor.’

Ik stond op en nam de telefoon aan. ‘Hallo?’ zei ik.

‘Hoi!’ riep een vrolijke vrouwenstem. ‘Mag ik – eh – Mun...Mau... Maureen even spreken?’

‘Bedoelt u soms Muneer?’

‘Ja, dat zou kunnen. Is dat je moeder, jongeman?’

Van boven kwam opeens het geluid van gesmoorde kreten en gillen. De vrouw aan de andere kant praatte nog door, maar door het tumult werd ik afgeleid. Het was de stem van Mina die ik hoorde. Er klonk gebons en nog meer tumult en toen een luide dreun.

Ik liep de keuken uit en de gang in met de telefoon aan mijn oor.

‘Hallo? Neem me niet kwalijk, jochie... ben je daar nog?’

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg moeder, naar mij kijkend. Ik stond aan de voet van de trap.

Op dat moment vloog de deur van Mina’s slaapkamer open en sloeg tegen de muur. Imrans overdreven gejammer scheen Mina uit haar kamer te slingeren. Ze leek groot, veel groter dan anders. Ze draaide zich om en keek me aan. Haar felle blik was angstaanjagend.

Voor ik wist wat er gebeurde leek ze van de trap af te vliegen, met de scharlakenrode sjaal om haar hals als een cape wapperend achter haar aan. ‘Jij duivels jong!’ krijste ze, recht op me af stormend. Mijn linkerbeen was al nat van mijn eigen plas toen ze de telefoon uit mijn hand rukte. Mijn gezicht explodeerde van de pijn. ‘Hoe kon je die dingen zeggen?! Hoe kon je?!’ gilde ze, terwijl ze met de hoorn op me in sloeg. Ik deinsde achteruit, mijn handen geheven om mijn gezicht te beschermen. Weer sloeg ze me, zo hard dat de plastic schelp van de hoorn openbarstte.

‘Hou op! Hou op!’ gilde moeder, en ze probeerde Mina weg te trekken.

Mina had me naar de trap toe geslagen die omlaag naar de huiskamer voerde.

‘Hou op! Hou op!’ gilde moeder steeds weer.

Ze greep Mina bij de haren en trok. Mina’s hoofd knikte naar achteren en haar mond vloog open met een hartverscheurende kreet: ‘Aaaahhiiijjjaaa!’ Terwijl ze achterover viel, schoot haar elleboog uit en trof me in mijn gezicht. Opeens verdween de grond onder mijn voeten. Ik besefte niet dat ik viel tot mijn schouder iets hards raakte. Ik rolde zijdelings de trap af, om en om. Ik stak mijn hand uit om mezelf tegen te houden, en hoorde iets kraken.

Moeder kwam van boven de trap af rennen en zonk op haar knieën naast me neer. Haar handen betastten mijn gezicht en haar vingers zaten onder het bloed. ‘Hayat! Hoe is het met je?’ riep ze. ‘Hoe is het met je?’

Ik was versuft. Mijn hoofd deed een beetje pijn, maar verder voelde ik me goed. ‘Het gaat wel,’ zei ik.

Mina stond boven aan de trap met Imran naast zich. Op haar gezicht stond afschuw te lezen.

Moeder richtte zich tot haar: ‘Waar ben jij in godsnaam mee bezig?!’ schreeuwde ze.

Mina schudde haar hoofd en trok zich terug van de overloop toen moeder de trap op kwam stormen.

‘Bhaj...’

Moeder onderbrak haar woedend: ‘Als je ooit nog het lef hebt hem aan te raken!...’ brulde ze. ‘Als je ooit nog het lef hebt om zelfs maar je stem tegen mijn zoon te verheffen, dan vermoord ik je!’ Mina deinsde achteruit, struikelend over haar zoon die zich achter haar dij probeerde te verstoppen.

‘Bhaj... Het spijt me!’ jammerde Mina. ‘Hij zei dingen tegen Imran... verschrikkelijke dingen...’

Moeder luisterde niet. Ze greep Mina’s kraag en sloeg haar met de vlakke hand in het gezicht. ‘Als je nog eens het lef hebt!...’ En toen nog eens, nu met de rug van haar hand: ‘...mijn zoon te slaan!’

Ze sloeg Mina nog eens en nog eens.

Ik keek naar mijn rechterarm. Die zag er vreemd uit. Aan de pols maakte mijn hand een vreemde hoek, als een blad dat bungelde aan een gebroken steel. Zonder erbij na te denken pakte ik hem met mijn andere hand en klikte hem weer op zijn plaats.

Toen was er pijn. Niets dan pijn. Overal. Ik had nooit iets dergelijks meegemaakt.

Ik gilde. Ik bleef gillen.

Moeder, boven aan de trap, verstarde en draaide zich om.

Achter haar zakte Mina ineen op de keukenvloer, gehuld in haar scharlakenrode sjaal.

Ik kon nu voelen dat de pijn in mijn arm zat, niet in de rest van mijn lichaam, dat zich van de klap aan het herstellen was. Mijn hoofd tolde, versuft door de pijn, het ondoorgrondelijke onrecht van wat ik moest doorstaan. Ik gilde opnieuw, maar het bracht geen soelaas. Ik kon niet begrijpen dat ik zoveel pijn moest hebben. Ik moest denken aan Souhef en ik hoorde zijn stem in mij zeggen:

Wie ben je wel dat je deze pijn niet zou verdienen?

‘Haaayyyaaaat!!!’ schreeuwde moeder terwijl ze boven aan de trap verscheen.

Het is het laatste wat ik me kan herinneren voordat ik het bewustzijn verloor.