9 De hypocrieten
Wat ik daarna deed, kan ik niet uitleggen.
Toen vader weg was, ging ik terug naar de zeilen en haalde de fles weer te voorschijn. Ik pakte een handspade van de plank met tuingereedschap en liep de achtertuin in. Achter het gazon, aan de rechterkant, lag vaders groentetuin. Links ervan stond een berkenbosje. Daar ging ik heen.
De avondhemel was drukkend en bruin en vol krekelgezang. Toen ik bij de bomen aankwam, brak er een tak en streek er iets vlak langs mijn hoofd. Ik keek op. Grote witte vleugels sloegen geluidloos en stegen over ons dak naar de eiken aan de andere kant. Ik knielde neer en begon te spitten. De aarde was zacht en het duurde niet lang of ik had al een kuil gegraven die groot genoeg was voor de fles.
Ik schroefde de dop van de fles en rook eraan. Van de bedorven, rokerige geur werd ik niets wijzer. Het was me een raadsel dat iemand dit zou willen drinken. Ik goot de rest van de whisky in de kuil en stopte de fles erbij. Ik stond op, sprong omhoog en kwam neer op het glas. Na drie pogingen brak de fles eindelijk. Ik moest er nog een keer op springen voordat hij aan scherven ging. Ik knielde en vulde de kuil op met aarde. Toen ik klaar was, stond ik op en hield mijn geopende handen voor mijn borst, zoals wij moslims dat deden als we ons gebed tot Allah richtten. Ik keek omhoog naar de hemel.
‘Vergeef hem,’ fluisterde ik.
Een voetnoot in de Koran die ik van Mina had gekregen, vermeldde de traditie dat een ieder die werd betrapt op het drinken van alcohol met veertig zweepslagen moest worden bestraft en dat iemand die niet werd betrapt – en dus aan deze aardse bestraffing ontkwam – in het hiernamaals een veel zwaardere straf te wachten stond, namelijk zeventig jaar in het hellevuur. En dat voor maar één enkele dronk.
Zeventig jaar!
En wat het hellevuur betrof liet de Koran weinig aan de verbeelding over. Ons werd verteld van kuilen en afgronden vol vuur, huizen van vlammen, met zuilen en daken van vuur, kamers van vuur gemeubileerd met brandende sofa’s en bedden, en van brandende kledingstukken op maat gemaakt voor zondaren, van schoenen en hoofddeksels die zo heet waren dat de voeten van de zondaars erin geroosterd en hun hersens gekookt werden. Er was vuur als voedsel en gloeiende dranken die de ingewanden in vlam zetten, kokend water dat uit brandende emmers stroomde en oogbollen gekookt in de oogkassen van ongelovigen; er waren gezichten waarvan de lippen nooit meer zouden lachen omdat ze met zagen van vuur waren afgezaagd, en verkoolde huid die eindeloos vervelde, zodat de nieuwe huid eronder ook kon verbranden. En ten slotte was er het vuur zelf, dat in niets leek op het vuur zoals wij het kenden, maar zeventig maal heter was, doordat het niet gevoed werd door hout of steenkool, maar door een eindeloze voorraad zondaars...
Twee dagen lang werd ik achtervolgd door de gedachte aan wat vader na dit leven te wachten stond. Alleen al door de whisky die hij uit die fles gedronken had kon hij op meer dan twee eeuwen van deze verschrikkingen rekenen. Tweehonderd jaar! En dat was nog alleen maar de fles waar ik van wist! Hoeveel flessen had hij al leeggedronken? En hoeveel zouden er nog volgen? En voor welke andere wandaden – zijn diverse maîtresses, bijvoorbeeld – zou hij nog moeten boeten?
Drie dagen nadat ik de fles had begraven, ging ik naar het groepje berken terug. Ik knielde bij het hoopje aarde neer en huilde. Ineengedoken, met pijn in het hart, zag ik vader voor mijn geestesoog door de eindeloze vlammenzee naar mij zwaaien. Ik smeekte God hem te vergeven, hem van zijn zonden af te keren. Ik hoorde vader in het vuur schreeuwen van pijn. Ik stelde me voor dat ik mijn armen naar hem uitstak om hem eruit te trekken, maar zelfs in mijn verbeelding kon ik het niet. Vader was te heet om aan te raken. Ik was machteloos.
Er moet iets zijn wat ik kan doen, dacht ik. Ik moet iets doen...
Maar ik kon iets doen!
En ik was er al mee bezig!
Ik boog mijn hoofd naar de grond en dankte God. Ik stond op en droogde mijn tranen. Ik liep naar huis, ging naar mijn kamer en sloot de deur. Aan mijn bureautje sloeg ik de koran open en ging door met uit het hoofd leren op de plek waar ik gebleven was. Dit was wat ik me bij het berkenbosje had gerealiseerd: ik moest gewoon doorgaan met een hafiz te worden. Als ik daarmee klaar was, zouden mijn ouders gered zijn. Dat had Mina gezegd. Elke hafiz verdiende niet alleen voor zichzelf een plaats in het Paradijs, maar ook voor zijn ouders.
Al had mijn vader nog zoveel gedronken en nog zoveel maîtresses gehad, hij werd toch gered.
De week die volgde was getuige van een formidabele prestatie: ik had een hele djoez van onze Heilige Schrift, meer dan tweehonderd verzen, in mijn hoofd. Ik maakte Mina deelgenoot van mijn verbluffende prestatie. We zaten in de eetkamer, waar Mina een boek had zitten lezen, en ze volgde me in mijn koran, lettend op mogelijke fouten in de nieuwe verzen die ik had geleerd. Ik miste maar één enkele regel. Ze stond perplex.
‘Mijn god, behta,’ zei ze. ‘Hoe lang heb je erover gedaan?’
‘Drie dagen.’
‘Drie dagen?’ vroeg ze, hoofdschuddend.
‘Ja, tante.’
‘Mijn god,’ zei ze weer. ‘Je hebt een gave, behta... En welke soera komt er nu?’
‘Geen idee.’
‘Heb je Soera Jaa Sien al gedaan?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Doe die maar als volgende. Het is de kern van de Koran. Wat we lezen als iemand op sterven ligt... om hem het volgende leven in te helpen.’ Mina bladerde even in de koran. ‘Hier is het,’ zei ze en ze schoof het boek over de tafel naar me toe.
‘Wat doe je nu, tante?’
‘Wat is er, behta?’
‘Dat is oneerbiedig. Je hoort het boek op te pakken en het aan me te geven.’
Mina keek even verschrikt, alsof mijn opmerking haar pijn had gedaan. Toen knikte ze.
‘Je hebt gelijk,’ zei ze. Ze pakte de koran, bracht hem naar haar lippen en drukte een kus op de band. ‘Hier...’ zei ze, terwijl ze me het boek overhandigde, geopend bij een bladzijde waarop te lezen stond: Soera Jaa Sien.
Ik leunde weer achterover in mijn stoel en mompelde de verzen voor me heen.
Mina liet me ophouden. ‘Wat doe je?’
‘Ik leer het uit mijn hoofd.’
‘Maar begin nou niet meteen met uit je hoofd leren. Lees het eerst. Kijk wat het betekent.’
‘Oké.’
‘Je moet niet alleen woorden vanbuiten leren. Woorden zijn onbelangrijk als je niet weet wat ze betekenen.’
‘Oké, tante,’ zei ik.
‘Niet meteen oké zeggen, Hayat. Ik wil weten of je begrijpt wat ik zeg.’
‘Het is de bedoeling die telt, tante.’
‘Zo is het, behta. Dat wil ik maar zeggen...’
Ze pakte haar leesboek weer op. En ik mijn koran. Op een gegeven moment merkte ik dat Mina naar me keek.
‘Behta? Wat zou je ervan vinden als doctor Wolff je oom werd?’
Ik begreep haar niet. ‘Hoe zou hij mijn oom kunnen worden?’ vroeg ik.
‘We denken erover te gaan trouwen.’
‘Trouwen?’
Ik voelde mijn hart in mijn schoenen zinken, als een steen die een afgrond in tuimelt.
‘Maar hij is geen moslim,’ zei ik.
‘Hij gaat zich bekeren, Hayat. Hij wordt één van ons.’ Ze straalde.
‘Waarom?’ vroeg ik koel.
Haar lach verdween. ‘Ik begrijp niet waarom je dat vraagt, Hayat.’
Ze leek opeens niet meer zeker van zichzelf. Ik keek omlaag en markeerde waar ik op de bladzijde gebleven was, waarna ik de koran kortweg sloot. ‘Waarom wil hij moslim worden?’ vroeg ik weer.
‘Waarom denk je?’ vroeg ze. ‘Omdat hij inziet dat het een prachtige manier van leven is. Waarom anders?’
Ik staarde haar aan zonder te antwoorden.
Op dat moment ging de telefoon.
‘Hmm? Waarom anders?’ herhaalde ze, in het defensief.
Ik bleef haar aanstaren. Ze verroerde zich niet. De telefoon zweeg.
Ze wendde haar blik van me af.
En weer ging de telefoon. ‘Even kijken wie dat is,’ zei Mina. Ze stond op en liep naar de keuken.
Het was Nathan. Ze zei zijn naam niet, maar ik kon het horen aan haar stem. ‘Ik bel je terug,’ zei ze teder.
Ik zag haar de trap afgaan naar de woonkamer. Ze had haar boek laten liggen, een dun, ouderwets gebonden boek, dat veel weg had van het boek dat ik van Nathan had gekregen. Ik vroeg me af wat het was en of hij er iets in had geschreven, zoals hij dat in mijn boek had gedaan.
Ik pakte het boek op en opende het op de titelpagina. Heart of Darkness heette het. Er stond geen geschreven opdracht in, alleen een adres in een hoek van een blanco bladzijde:
Mina Suhail
Dawes Lines Rd 14
Karachi, Pakistan
Ik sloot het boek en legde het neer.
Die avond zat ik met moeder in de woonkamer en ze legde me uit wat er gaande was. Zij en Mina waren allebei tot de conclusie gekomen dat Mina’s ouders Nathan nooit zouden accepteren als hij geen moslim werd.
Ik was met stomheid geslagen. Het was niet eens zijn eigen idee!
‘Gelooft hij echt?’ vroeg ik.
‘Hij gelooft in zijn liefde voor tante Mina,’ antwoordde moeder, met een vochtige, dromerige blik.
‘Maar gelooft hij echt?’ drong ik aan.
Moeder keek me niet-begrijpend aan: ‘Wat heb je toch, Hayat? Heb je honger, misschien?’
‘Ik wil gewoon weten of hij echt gelooft.’
‘Of hij wat gelooft?’
Mocht ik mij, in mijn groeiende godsdienstijver, enigszins minder helder bewust zijn geweest van mijn moeders verhouding tot ons geloof en opzettelijk alle uiterlijke tekenen van haar gebrek aan belangstelling of betrokkenheid door de vingers hebben gezien, dan maakte die vraag me in één klap duidelijk hoe belachelijk het was dat zij zichzelf een moslima noemde. ‘In de profeet?! In de dag des oordeels? In Allah?!’
‘Hoe moet ik dat weten?’ zei ze, mijn dringende vraag achteloos wegwuivend. ‘Het gaat erom wat die man doet... Hij brengt een prachtig offer. Mijn hemel, hij verlaat zijn eigen volk uit liefde voor jouw tante. Weet je wel dat zijn vader een overlevende van de Holocaust is? Wat denk je dat die hiervan vindt? Maar dat maakt Nathan niets uit. Hij is verliefd op jouw tante.’ Moeder liet een korte stilte vallen, als wilde ze de ware betekenis van Nathans besluit tot mij laten doordringen. ‘Wat heeft je vader voor mij opgegeven? Hmm? Nou? Nog niet één nacht met een van zijn witte hoeren...’
Ik wist waar dit op uit zou draaien. Ik wilde er niets mee te maken hebben.
‘Hayat, hoor je wel wat ik zeg?’
Ik keek op. ‘Ik dacht dat tante Mina’s achternaam Ali was,’ zei ik abrupt.
Moeder keek me aan, in verwarring gebracht – naar het scheen – niet alleen door de vraag, maar ook door de onverwachtheid ervan. ‘Dat is haar achternaam, ja.’
‘En Suhail dan?’
‘Dat was de naam van Hamed, haar eerste man.’ En moeder viel even stil. ‘Haar eerste man,’ herhaalde ze voor zichzelf, met een glimlach. ‘Wat heerlijk,’ zei ze, zich weer tot mij wendend, ‘nu krijgt ze er een tweede bij!’
Het zijn hypocrieten, dacht ik. Allemaal.
Mijn besluit van die winter om niet meer naar mezelf onder de gordel te kijken was een automatisme geworden. Ik had mezelf daar al maanden niet meer gezien. Maar de daaropvolgende zaterdag zou ik mijn eigen verbod moeten schenden.
Ik werd even na zonsopgang wakker, toen er nog nauwelijks licht door de gordijnen mijn kamer binnendrong. Er was iets mis. Ik voelde pijn tussen mijn benen, iets wat leek op een pijnlijk gat. Ik stapte uit bed en trok mijn pyjamabroek omlaag. Op mijn zachte penis zat een droog, schilferig vel. En de voorkant van mijn pyjamabroek was verhard tot een korst, terwijl de binnenkant met een witachtig laagje was bedekt.
Ik liep naar de badkamer, waar ik aan het vel op mijn penis begon te plukken. De stukken kwamen er gemakkelijk af. Ik begreep niet wat er zo’n pijn deed. Misschien ben ik wel ziek, dacht ik. Maar ergens wist ik dat dat niet het geval was.
Ik waste me tussen mijn benen.
Terug in mijn kamer trok ik een schone pyjamabroek aan en verstopte ik de vuile onder het bed. Ik ging naar mijn gebedsmatje in de hoek van de kamer en met mijn gezicht naar het oosten bracht ik mijn handen naar mijn oren:
‘Allah hu akbar...’
...en begon aan het ochtendgebed.
Ik had moeite met bidden, althans op de manier die Mina me had geleerd. Ik kon de gedachte aan God niet dicht bij me houden, met die pijn in mijn lendenen en het knagende besef dat er iets niet in orde was.
Toen ik klaar was, kroop ik weer in bed, maar ik kon de slaap niet meer vatten. Op een gegeven moment merkte ik dat moeder in de deuropening naar me stond te kijken. ‘Ben je wakker, koerban?’ vroeg ze, terwijl ze naar mijn bed toe kwam.
Ik overwoog haar over de pijn te vertellen. ‘Ik heb mijn fajr-gebed gezegd,’ zei ik in plaats daarvan. Ze schudde haar hoofd. ‘Je maakt me beschaamd, Hayat. Ofwel dat, of je maakt ooit nog eens een betere moslima van mij.’ Ze bleef besluiteloos bij me staan, ietwat verloren.
‘Ik word later een hafiz, mama. Dan hoef je je geen zorgen meer te maken. Dan ga jij ook naar de hemel.’
‘O, behta. Je hebt zo’n goed hart,’ zei ze snuivend. ‘Ik hou zoveel van je.’
‘Ik hou ook van jou, mama.’
Toen ze dit hoorde, ging moeder naast me zitten en sloeg ze haar handen voor haar gezicht. Ze begon te huilen.
Ik stak mijn hand uit en streelde haar rug. Ze ontspande zich nu, zeeg neer op het bed en snikte in mijn armen. Toen ze was uitgehuild, maakte ze zich los en keek me aan.
‘Jij wordt later een goede moslim. Maar jij zult de vrouwen goed behandelen, hè, behta? Jij wordt de uitzondering op de regel... Een goede moslimman die een vrouw respecteert, hè?’
‘Ja, mama.’
‘En jij geeft haar de kans om vrouw te zijn. Jij geeft haar de kans om voor je te zorgen, een kans om van je te houden...’
Ik begreep niet wat ze bedoelde, maar ik zei met nadruk: ‘Ja, mama, dat zal ik doen. Ik beloof het je.’
Ze knikte, maar de huilbui had haar niet opgelucht. ‘Wat zeg je tegen een man die geen aandacht voor je heeft? Of voor je gevoelens? Wat kun je zo iemand vertellen?’
Haar toon was dringend. Smekend. Maar ik wist niet wat ik moest antwoorden. Ze ging door, met een stem die haperde door een nieuwe golf van emotie:
‘Vanmorgen waren we samen, behta... En hij wil niet met me praten. Geen woord. Ik wil dat hij praat over zichzelf, me vertelt wat hij denkt, wat hij voelt... Wat dan ook. Maar hij vertikt het gewoon.’ Haar ogen kwamen tot rust, terwijl een gedachte haar inviel: ‘Het komt door zijn moeder, weet je. Wat een verschrikkelijke vrouw. Jij mag van geluk spreken dat je niet met zo’n monster bent gestraft. Dat is iets waar je nooit meer overheen komt, koerban, een verschrikkelijke moeder. En toen zijn zusje stierf, werd dat mens alleen nog maar erger. Zat ze de godsganselijke dag op een gebedskleedje. Eigenlijk was ze niet eens een moeder, als je er goed over nadenkt. Dat heeft hem genekt. Er zijn zoveel dingen die hij mist. Ontbrekende stukjes. Daarom doe ik zo mijn best om jou al die stukjes te geven die hij niet heeft. Zodat jij later een fantastische relatie kunt hebben met een fantastische vrouw. Een goede levensgezel is het mooiste wat het leven je kan geven. Dat heeft de Profeet zelf gezegd! En Freud ook! Je vader heeft een fantastische levensgezellin en hij weet het niet eens!’
Ze wendde zich af en vervolgde, naar het plafond kijkend: ‘Wat hij werkelijk wil, echt waar... ik zal het nooit weten. Ik bedoel, vanmorgen hadden we samen zo’n prachtig moment.’ Ze keerde zich tot mij, met plotseling glinsterende ogen. ‘Als je groot bent, koerban, dan zul je begrijpen wat een man en een vrouw met elkaar kunnen delen. We beleefden samen zoiets prachtigs. En het enige wat ik wou weten was hoe hij zich op dat moment voelde! Meer niet! En als hij geen zin had om iets te zeggen, kon hij me dat gewoon vertellen. Maar nee, in plaats daarvan ziet hij kans me te kwetsen. Hij kan zo gemeen zijn. Hij hoefde alleen maar niks te zeggen, in plaats van wat hij zei...’
Ik wist niet meer hoe ik het had. Ik dacht dat ze van streek was omdat hij niets had gezegd terwijl ze gewild had dat hij wel wat zei. Maar nu verweet ze hem dat hij wel iets had gezegd terwijl hij dat niet had moeten doen.
‘Als je groot bent, liefje, en je bent met een vrouw, een goede vrouw, onthoud dan één ding: praat nooit met haar over andere vrouwen. Zij moet voor jou de enige zijn. En al denk je misschien aan een andere vrouw, om wat voor reden dan ook, zeg het niet tegen haar. Hou het voor jezelf. Het is gemeen en laf om dat niet te doen.’
Ze zweeg even en haar blik vernauwde zich terwijl ze me diep in de ogen keek.
‘Hij houdt niet van mijn mond, zei hij. Niet zoals hij houdt van de monden van zijn blanke hoeren. Vrije harten, vrije geesten, vrije monden, zei hij. Niet zoals de oosterse vrouwen, die zwaar zijn en donker en die geestelijk gevangenzitten,’ zei ze, spottend zijn manier van praten imiterend. ‘Wat die viezerik werkelijk bedoelt is dat ze met hun mond alles doen, net als de dieren. Zodat hij ook alles met zijn mond kan doen. Als een dier. Dat willen ze graag en dat doen ze graag. De smeerlappen.’ Ze zweeg en haar eigen mond was vertrokken van pijn. ‘Als dat is wat hij wil, dan doet hij het maar. Maar mij krijgt hij nooit zover.’
Ik begreep er niets van. Wat wilde vader met zijn mond doen?
Ze ging verder: ‘Luister goed naar me, Hayat. Luister goed en onthoud goed wat ik nu zeg. Als je jezelf uitlevert aan vuil en afval, word je zelf vuil en afval. Dan word je de som van alles wat je begeert. Je begeerte maakt je tot wat je bent.’ Ik probeerde maar steeds te bedenken wat vader met zijn mond wilde doen en toen ik haar ‘vuil en afval’ hoorde zeggen, kreeg ik een beeld voor ogen: vader, met een blanke vrouw aan zijn zijde, samen gebogen over een hoop afval en met hun tanden in stukken vuilnis bijtend.
‘Beloof me, behta, beloof me dat je later niet wordt zoals hij. Dat je niet zo gaat leven als hij. Dat je geen dingen gaat doen waarvan je weet dat je ze niet hoort te doen. Beloof me dat, koerban, beloof me dat.’
‘Ik beloof het,’ zei ik.
Moeder begon weer te huilen en begroef nu haar gezicht in mijn kussen. De matras schudde door haar snikken. Ik hield haar stevig vast. Toen ze eindelijk ophield – en mijn hals en arm dropen van haar tranen – vielen we in elkaars armen in slaap.
Toen Nathan die middag verscheen, zag hij eruit alsof hij mijn reactie op zijn besluit zich te bekeren had gehoord: hij droeg een wit, gebreid gebedsmutsje, had zich niet geschoren, en toen hij me begroette, was het met zijn hand op zijn hart gedrukt en een zacht salaam alaikum. Ik weet nog dat ik verrast was omdat zijn huidskleur me anders leek dan op de avond van Onafhankelijkheidsdag. Met zijn gebedsmutsje op en de rode stoppelbaard op zijn kin en wangen leek Nathan donkerder van uiterlijk geworden. Gezonder. Meer als een van ons.
Moeder ging met Imran naar de supermarkt, zodat ik bij Mina en Nathan achterbleef. Mina maakte voor ons alle drie een kopje thee en zei dat ik het mijne alleen maar kreeg als ik niets tegen moeder zou zeggen.
Ik vond het best.
‘Wil je suiker, Hayat?’ vroeg Nathan.
‘Graag.’
Nathan deed een lepeltje suiker in mijn kopje. Daarna wendde hij zich tot Mina: ‘Mien?’
‘Graag, Nate. Maar na jou.’
‘Nee, zeg eens hoeveel?’ Nathan hield een half theelepeltje suiker omhoog.
‘Da’s goed.’
‘Een klein beetje meer?’ vroeg hij met een lachje. Mina keek hem aan en lachte ook.
‘Een héél klein beetje,’ zei ze koket. Nathan doopte het lepeltje weer in het suikerpotje en liet het toen in Mina’s kopje zakken.
‘Alsjeblieft,’ zei Nathan hoffelijk.
‘Dank je, Nate.’
‘Je moet me niet bedanken... Doe hetzelfde maar voor mij,’ zei hij, en hij schoof haar het suikerpotje toe. Hij speelde toneel, en zij ook. Maar ik wist niet voor wie.
‘Hoeveel?’ vroeg ze.
‘Eentje maar.’
Mina bleef hem aankijken, doopte het lepeltje in zijn kopje en roerde.
Nathan bracht het kopje naar zijn mond en nam een teugje zonder het oogcontact te verbreken.
‘Mmmm. Heerlijk. Je bent zo’n zoeterd, Mien. Weet je dat wel?’
Mina gniffelde even. ‘Nate, dat was een ontzettend flauw grapje.’
‘Het is geen grapje. Het is de waarheid. Je bent een zoeterd. De zoetste zoeterd die ik ken.’
Nu nam Mina een teugje, nog steeds zijn blik vasthoudend. ‘Jij bent zelf de zoetste.’
‘Nee, dat ben jij.’
‘Nee, jij.’
‘Nee, hoor, jij.’
‘Goed dan, we zijn allebei zoet.’
Ik kon moeilijk geloven dat het zo lang duurde voor ze mijn boze blik opmerkten. Maar toen het zover was, gingen ze meteen verzitten en schraapte Nathan zijn keel.
‘Hoe is je thee, Hayat?’ vroeg hij.
‘Lekker.’
‘Luister, Hayat. Ik bedacht net dat er een verhaal is dat ik je graag wil vertellen.’
‘Waar gaat het over?’
‘Over Abraham.’
‘Hazrat Ibrahim, behta,’ vulde Mina aan. Nathan keek naar Mina.
‘Juist, ja, Ibrahim, zoals hij in de Koran wordt genoemd... Ik wilde je iets vertellen over de man voor wie de Profeet, vrede zij met hem, zoveel eerbied had. Hij noemde Ibrahim de ware vader van de islam.’
Ik keek naar Mina toen hij dit zei. Ze knikte.
Nathan begon dus met zijn verhaal over Ibrahim, de man die hij beschreef als degene die voorbestemd was de waarheid van de enige ware God aan de wereld te verkondigen. Hij vertelde het verhaal dat ik later in de Koran zou lezen: Ibrahim, de zoon van een maker van afgodsbeelden, die al op jeugdige leeftijd vond dat de beelden die zijn vader maakte belachelijk waren. Hij begreep niet waarom mensen van een stuk steen of hout verwachtten dat het hen kon helpen of kwaad doen. De beelden aten nooit de offergaven op die de gelovigen voor hen neerlegden; ze konden niet bewegen of praten. Waarom geloofde ook maar iemand dat deze beelden tot iets in staat waren?
Op een dag ging de jonge Ibrahim de bergen in. En het was hier dat Allah hem de waarheid zou openbaren. Kijkend naar de hemel bedacht Ibrahim dat sommige mensen de sterren aanbaden en andere de maan, en weer andere de zon, maar dat er maar Eén was die al deze dingen die verschenen en verdwenen had geschapen. En Ibrahim besefte dat die Ene God was, de enige ware Heer van het Heelal. En op datzelfde moment hoorde Ibrahim de hemel zijn naam uitspreken:
‘O Ibrahim!’
En hij wist dat het de Heer was die tegen hem sprak.
Ibrahim viel op de grond en riep: ‘Ik onderwerp mij aan u, Heer van het heelal!’
Daarop keerde Ibrahim terug naar zijn volk om hen deelgenoot van de waarheid te maken. Hij betoogde en debatteerde en getuigde van het wonder dat hij had meegemaakt, maar niemand luisterde naar hem. Zijn vader was woedend en dreigde hem te stenigen als hij zijn afgodsbeelden bleef afwijzen. Maar Ibrahim gaf niet toe. Hij ging naar de altaren aan de rivier, waar de afgoden ter gelegenheid van een religieuze feestdag bijeen waren gebracht en waar offers van spijs en drank voor de beelden waren uitgestald. ‘Kunnen jullie dit voedsel opeten?’ schreeuwde Ibrahim naar de beelden. De beelden zwegen. ‘Wat mankeert jullie, dat jullie niet spreken?’ spotte hij.
Toen hief hij zijn bijl en hakte hij de valse goden aan stukken.
Ibrahim werd gearresteerd. De mensen besloten hem levend te verbranden als straf voor wat hij had gedaan. Ze groeven een diepe kuil en vulden die met vuur. Toen gooiden ze Ibrahim in de kuil. Maar de vlammen deerden hem niet, want Allah had verordineerd dat het vuur voor hem alleen maar koel en veilig zou zijn. En zo zat Ibrahim in de vlammen zonder te verbranden, en toen hij ongedeerd uit de kuil kwam, wisten de mensen niet wat ze zagen. Hij vertelde de koning de waarheid van onze Heer en na verloop van tijd begonnen de mensen hem te volgen. En zo gebeurde het dat Ibrahim de eerste profeet van de islam werd.
Terwijl Nathan dit verhaal vertelde, hield ik Mina in het oog. Ze knikte van begin tot eind bevestigend. Toen hij klaar was met het verhaal, zei hij: ‘Ibrahim had twee zonen, Hayat. Wist je dat? De ene zoon heette Izak...’
‘En de andere Ismaël,’ maakte ik zijn zin af.
‘Juist, Ismaël... En van Izaks zonen kwamen de joden, en van Ismaëls zonen de moslims. Dat betekent dat wij allemaal aan deze tafel kinderen zijn van Abraham.’
Mina keek vol trots naar hem. Ze pakte zijn hand en drukte die stevig. Hij lachte haar toe en daarna ook mij.
Ik wist niet goed wat ik van dit alles moest denken, maar ik lachte terug.
Nathan bleef die avond eten. Dat betekende dat, toen moeder met Imran van de supermarkt terugkwam – bijna even ellendig en afgepeigerd als die ochtend toen ze bij mij op bed had gehuild – de taak van oppas voor Imran aan mij toeviel. Ik nam hem mee naar de woonkamer, waar we van beddenlakens en plakband een tent bouwden die hier en daar met bezem- en zwabberstelen uit de bijkeuken overeind werd gehouden. Ik noemde dit wonderlijke bouwsel onze ‘burcht’. We sleepten genoeg van onze bezittingen naar binnen – speelgoed (voor hem), een koran (voor mij) en een schaakbord en kussens (voor ons samen) – om geen voorstelbare reden meer te hebben om dit verblijf ooit nog te hoeven verlaten.
We begonnen met een spelletje schaak. Ik was inmiddels teruggekomen op mijn belofte nooit meer met hem te zullen spelen en hij deed nu zijn best om zich te houden aan regels die, dat moest ik toegeven, voor een kind van vijf niet gemakkelijk te leren waren. Maar hij werkte eraan. Evenals zijn moeder was Imran intelligent, en nu hij het ook echt wilde leren, schaakte hij beter dan je van een kind van zijn leeftijd had kunnen verwachten.
Imran had al dikwijls mijn grondbeginselen van de schaakstrategie gehoord, de drie regels die ik op de schaakclub voor derdeklassers van meneer Havlinck had geleerd: breng je stukken uit, zorg dat je stukken die in het spel zijn gedekt staan, beheers het centrum van het bord. Die middag namen we de regels nog even door alvorens aan een nieuw potje te beginnen en toen we een minuut of wat bezig waren, vroeg ik hem of hij ze nog wist. Hij noemde de eerste twee regels voor me op, maar herinnerde zich de derde niet meer. Dus legde ik hem die nogmaals uit. En toen ik hem, een zet later, weer vroeg om te herhalen wat ik hem had geleerd, kon hij de derde regel nog steeds niet noemen.
‘Jouw geheugen is niet al te best, hè?’ zei ik kribbig.
Hij leek in de war. Ik boog me voorover en pakte zijn armen vast. ‘Beheers. Het. Centrum. Van. Het. Bord.’
‘Zeg me na,’ zei ik.
Hij zei het na. Maar dat vond ik niet genoeg. ‘En niet meer vergeten,’ zei ik, terwijl ik zijn armen bleef vasthouden.
‘Nee, bhaiya,’ antwoordde hij, en begon te janken. Ik had het feit genegeerd dat hij me onlangs broer was gaan noemen, maar in feite begon ik toch langzamerhand het gevoel te krijgen dat hij een broertje was.
‘Je wilt toch graag dat ik met je speel, hè?’
‘Ja,’ snikte hij.
‘Dan moet je niet janken, bhai.’
Hij knikte, en zijn ogen lichtten op bij het horen van het woord.
Ik verstevigde mijn greep.
‘Ik wil dat je ook nog iets anders onthoudt,’ zei ik, plechtig. ‘Kijk eens om je heen. Zie je dit? Zie je die lakens? De burcht? Zie je dat allemaal?’
Hij knikte, geschrokken.
‘We zitten in onze burcht. We zitten erin. Hij is om ons heen. Ik wil dat je dit moment nu onthoudt. Ik wil dat je het onthoudt en het nooit van je leven meer vergeet.’ Ik herhaalde het steeds maar weer en hij zei telkens dat hij het nooit zou vergeten. Toen iets in me het eindelijk genoeg vond, liet ik hem los.
Mina verscheen bij de ingang. ‘Wat mooi,’ zei ze. ‘Mag ik binnenkomen?’
‘Vind je ’t goed?’ vroeg ik aan Imran. Hij dacht een ogenblik na en knikte toen, waarop Mina op handen en voeten naar binnen kwam kruipen.
‘Waar is Nathan?’ vroeg ik.
‘Die is naar huis, behta,’ zei ze. Ze pakte een Star Wars-figuurtje van Imran en begon met haar zoontje te spelen. Imran nam het figuurtje uit haar hand en deed haar voor hoe ze het moest vasthouden. ‘Kijk, zo...’ zei hij, teleurgesteld, ‘niet zo.’ Mina keek mij aan en haalde haar schouders op. Ze zag echt het verschil niet.
Uit de keuken kwam een licht onaangename, ietwat ammoniakachtige geur.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
‘Je mama maakt niertjes op z’n Pakistaans,’ zei Mina enthousiast.
‘Het ruikt naar rubber.’
‘Dat is mogelijk. Maar het smaakt niet zo.’
‘Ik heb het nooit gegeten.’
Mina’s gezicht was een en al ongeloof. ‘Dat meen je niet, behta. Je hebt ze vast weleens gegeten. Het is je vaders lievelingskostje.’
‘Maar waarom maakt ze het dan?’
‘Wat bedoel je, behta?’
‘Als het papa’s lievelingskostje is, waarom maakt ze het dan?’
‘Omdat ze iets aardigs voor je vader wilde doen.’
‘Waarom?’ vroeg ik vinnig.
‘Waarom?’ Mijn vraag verraste Mina.
‘Ach, laat maar,’ zei ik, en ik kroop de tent uit.
Als het moeders bedoeling was het vader naar de zin te maken, dan was ze daar zeker in geslaagd. Hij zuchtte van genot terwijl hij niertjes en chapati naar binnen werkte en tussen twee happen door zijn vrouw aankeek: ‘Net als in Lahore, Muneer. Net als thuis.’ Ze straalde. Hij nam weer een hap en schudde zijn hoofd: ‘Toveren, dat is het... gewoon toveren.’
‘Ik ben blij dat je ’t lekker vindt, Naveed,’ zei moeder.
Vader slikte het hapje dat hij in zijn mond had, door. ‘Wat zou ik zonder jou moeten beginnen?’
Moeder haalde haar schouders op, schijnbaar zowel toeschietelijk als in verlegenheid gebracht door de directheid van de vraag. Vader genoot van het moment.
‘Ik zal je eens wat zeggen,’ zei hij opgewekt. ‘Ik zou mezelf verliezen. Dat zou er gebeuren.’ Vader wendde zich tot Mina: ‘Deze vrouw houdt me op het rechte pad.’
‘Dat is een goed ding,’ zei Mina.
‘En dat niet alleen...’ zei hij, met een schalkse blik, terwijl hij moeders arm streelde.
Ze bloosde en sloeg giechelend als een schoolmeisje haar ogen neer.
Droomde ik? Die morgen had ze nog in mijn armen liggen snikken om vader en zijn mond – een raadsel dat me nog steeds bezighield – en nu zat ze te blozen en grinniken en giechelen alsof er helemaal niets was gebeurd.
Vader keek naar mij, kauwend. ‘En hoe vind jij de niertjes?’
‘Ze ruiken naar rubber. En zo smaken ze ook.’
‘Des te beter voor mij. Morgen eet ik ze als ontbijt,’ zei hij met een raar, hoog stemmetje, alsof hij het een of andere komische figuurtje speelde. Ik vond hem alleen maar idioot.
‘Hier, neem ze maar,’ zei ik en ik duwde het bord weg.
Moeder pakte een chapati uit de broodmand. ‘Hier,’ zei ze. ‘Eet dit maar bij je yoghurt en dan mag je van tafel.’
‘Ik lust ook geen niertjes,’ zei Imran.
Ditmaal gaf Mina niet toe. ‘Eet je bord leeg, Imran. Alles, hoor je. En geen gesputter.’ Haar toon was streng.
Imran staarde haar aan en keek toen naar vader, die zich over zijn bord heen boog en begon te kirren: ‘Mmm, o, wat lekker,’ waarbij hij zijn lippen aflikte. Imran moest lachen toen hij vader weer een hapje in zijn mond zag steken en met overdreven geestdrift zag kauwen. ‘Mmm,’ zei hij weer, naar ieders bord op tafel wijzend, ‘en ik ga die ook opeten en die daar... en die daar ook. Ik ga ze allemaal opeten!’ gromde hij, als een knorrig quasi-griezelig nepmonster. En toen hij zijn hand naar Imrans bord uitstak, boog de jongen zich voorover, stopte vlug een hapje in zijn mond en begon lachend te kauwen.
Moeder giechelde nog wat door, Mina lachte ook en ik had zin om mezelf te knijpen.
Toen we klaar waren met eten, zei Mina tegen mijn ouders dat zij de afwas wel zou doen. Dus stonden moeder en vader op en gingen ze iets doen wat ze anders nooit deden:
Ze gingen samen een eindje wandelen.
Nadat ze de afwas in de vaatwasser had gedaan en de tafel had afgeveegd, nam Mina me snel mee naar haar kamer waar ze Imran en mij onthaalde op het verhaal van Mohammeds nachtelijke reis naar het Paradijs. Ze vertelde van de tocht op de rug van de Boerak, een schepsel met de vleugels van een arend en het hoofd van een paard, dat met één sprong de Profeet van Arabië naar de berg Sinaï bracht om te zien waar Mozes met God had gesproken, en met een tweede sprong landde in Bethlehem op de plek waar Jezus geboren was, en ten slotte naar Jeruzalem, waar een blinkende ladder uit de hemel was neergelaten.
De Boerak, met de Profeet op zijn rug, beklom de honderd sporten van de ladder naar het Paradijs.
Door poorten van smaragd en parels reed de Profeet op de Boerak de hemel door en aanschouwde alle pracht en praal die de hemel te bieden had, de paleizen van goud in de wolken, de fonteinen en rivieren van melk en honing en van wijn die verkwikte zonder te bedwelmen, de horden van maagden en lofzingende engelen en alle menselijke profeten van de Almachtige. Mohammed groette hen allen en ze baden samen in een diamanten moskee. Daarna besteeg hij de Boerak weer en vlogen ze al hoger en hoger, door sluier na sluier van licht, naar de uiterste grens van de schepping. Ten slotte kwamen ze bij de plaats waar de Boerak weigerde verder te gaan.
Hier keek de Profeet omhoog en zag hij een boom zo groot als het heelal. Dit was Sidrat al-Muntaha, de verste boom van de verste grens. Hier liet de Boerak hem alleen. Niemand, zelfs Gabriël niet, had zich ooit zo ver gewaagd. Hier woonde Allah.
Onze Profeet ging verder en trad in de aanwezigheid van de Heer.
‘Almachtige God,’ zei Mohammed, ‘laat mij U zien.’
En opeens zag hij niets anders dan de Heer. Hij keek naar rechts en zag niets dan de Heer, en hij keek naar links en zag niets dan de Heer, en naar voren en naar achteren en naar boven... en waar hij ook keek zag hij niets dan de Heer. Hoe de Heer eruitzag heeft Mohammed nooit willen zeggen, behalve dan dat Zijn schoonheid zo groot was dat hij het liefst eeuwig naar Hem was blijven kijken. Maar de Heer zei tegen hem: ‘Je bent een Boodschapper, en als je hier blijft, kun je Mijn Boodschap niet overbrengen. Ga terug naar de wereld. Maar als je mij wilt zien zoals je Mij nu ziet, zeg dan je gebeden en ik zal voor je verschijnen.’
‘Daarom bidden wij, behta,’ legde Mina uit. ‘Om Allah op dezelfde manier te leren kennen als Mohammed Hem leerde kennen tijdens zijn nachtelijke reis.’
Ik vroeg haar hoe Mohammed er zelf had uitgezien.
Mina dacht lang na voordat ze antwoord gaf. ‘Ik heb hem nooit ontmoet, behta. Maar ik had op de middelbare school een leraar, een groot man, doctor Khan. Hij had de Profeet, vrede zij met hem, in een droom ontmoet. Hij zei dat het een mooie man was, met lange wimpers en dik, zwart haar. Hij had een volle baard en een prachtige glimlach die een spleetje tussen zijn twee voorste tanden liet zien.’
‘Maar hoe weet je nu dat hij er zo uitzag? Het was toch maar een droom...’
‘Dromen zijn heel belangrijk, behta. In de islam geloven we dat ze je dingen kunnen laten zien die echter zijn dan wat we zien als we wakker zijn. En als de Profeet iemand in een droom bezoekt, is dat een heel belangrijk teken.’
‘Van wat, tante?’
‘Van grote heiligheid. Het betekent dat de Profeet over je waakt.’
Het verteluurtje had me niet gekalmeerd. Toen ik Mina’s kamer uit kwam, was ik nog steeds opgewonden en vroeg ik me af waarom God zo onmogelijk ver van ons weg moest wonen. In plaats van naar mijn slaapkamer ging ik de trap af naar de keuken, waar moeder met een vuilniszak bezig was. Ze keek op en zag mij: ‘Hier,’ zei ze kortaf, en ze duwde de zak in mijn handen. ‘Zet jij hem even buiten.’
Ik pakte de zak en bleef bij het aanrecht staan. Zij stond bij de gootsteen haar handen te wassen en voor zich uit te neuriën. Ik wilde dat ze me weer zou aankijken. Dat deed ze uiteindelijk ook. ‘Wat is er, Hayat? Ik heb vanavond geen zin in jouw buien, hoor je. Schiet nu maar op!’
Buiten was het een drukkend warme juli-avond. Het grasveld wemelde van de insecten. Flakkerende vuurvliegjes, luidruchtige krekels. Iets binnen in mij deed pijn. Iets rauws. Ik sjokte langs het gazon voor het huis naar de vuilcontainers aan het eind van de oprit.
Wat is er met je? vroeg ik me af.
Bij de containers bleef ik staan. De pijn in mij klopte onophoudelijk. Ik scheen iets te moeten doen, maar ik wist niet wat.
Ik herinnerde me wat Mina me had geleerd. Ik sloot mijn ogen en ademde.
In en uit. In en uit.
Onder de krekels, onder de wind in de bomen, ondanks de stank van het huisvuil.
Ik luisterde naar de stilte. En toen hoorde ik iets. Het was een stem, resoluut, koel, overtuigend:
Je kunt niet eens de vuilniszak buiten zetten. Je bent een nietsnut.
Ik opende mijn ogen. Aan het eind van de straat zag ik twee lichtjes langzaam bewegen, groter worden. De zwarte vorm van een auto werd zichtbaar, het hoge, blikkerige gejank van de motor verdiepte zich tot een zwaar geronk. De auto reed ongewoon hard en maakte bij het naderen een geluid dat pijn deed aan mijn oren. Het was een geluid dat gehoord en gevreesd moest worden.
Ik stapte de weg op en keek in de koplampen.
De auto claxonneerde. De vuilniszak viel uit mijn hand. Achter de voorruit zat een kale man met grote ogen van schrik. De auto week met brullende motor voor me uit en miste me op een meter na.
Plotseling explodeerde er bloed door mijn aderen.
De auto verdween in de verte, nog steeds claxonnerend. Mijn hart bonsde en ik had het gevoel dat mijn knieën het zouden begeven. Ik raapte de vuilniszak op en strompelde naar de containers terug. Ik opende een deksel en gooide de zak erin. Daarna ging ik op het trottoir zitten. Ik keek om naar het huis. Op de bovenverdieping brandde licht, achter Mina’s gesloten rolgordijnen.
Boven mij kreunden de witte eiken. Hun takken kraakten onder het zwiepen van bladeren in de wind. Ik moest denken aan Sidrat al-Muntaha, de boom die de plaats aangaf waar God woonde.
Waarom zo ver weg? vroeg ik me af. Waarom?
Ik keek omhoog naar de bomen waarvan de takken grillig afstaken tegen de troebele avondlucht. Ver daarboven, achter het grauwe dek van dikke, laaghangende wolken, zag ik een heldere vlek: de verborgen maan die zijn stukje hemel verlichtte met een schijnsel dat sterk genoeg was om de vormen van jagende, kolkende wolken eronder zichtbaar te maken. Verspil je tijd niet, dacht ik. Ga terug en lees je koran. Ik stond op om weer naar binnen te gaan. Maar de waarheid was: ik wilde niet naar binnen gaan. Niet om de Koran te lezen, of om welke reden dan ook.
Ik wilde niet meer naar huis.