10 De moskee op Molaskey Hill

Wat voelde ik me neerslachtig, naarmate de zomer verstreek! Niets verschafte me troost. Mina’s gezelschap niet. De Koran lezen niet. Voorbij was de tijd dat het zien van de sterrenhemel me ontzag inboezemde. Gods heerlijkheid zei me niets meer en in plaats daarvan was een nieuwe, toenemende kwelling gekomen: mijn herinnering aan Mina’s naakte lichaam. Het beeld dat ik mezelf had geleerd te vergeten, kwam terug, ongevraagd – haar borsten, de dichte, donkere driehoek boven aan haar benen – en uren van verwarring en innerlijk tumult waren het gevolg. Ik probeerde telkens opnieuw dit beeld te onderdrukken, maar tevergeefs. Hoe harder ik ertegen vocht, hoe hardnekkiger het bleef terugkomen. En nu maakte dit beeld van Mina mijn korte, zachte penis lang en hard. Ik had geen idee wat er met me gebeurde. En ik wist niet met wie ik erover kon praten.

Op een middag begin augustus haalde ik de foto van Mina van de koelkastdeur. Ik weet niet meer hoe ik op het idee kwam, maar ik bedacht dat ik, telkens als ik aan Mina’s naakte lijf moest denken, in plaats daarvan naar haar foto kon kijken, mezelf de nodige afleiding kon bezorgen. Een paar dagen lukte me dat ook. Maar toen begon er iets merkwaardigs te gebeuren. Als ik naar haar foto keek, voelde ik dezelfde opwinding en hetzelfde innerlijke tumult die mijn herinnering aan haar naaktheid in mij teweegbracht.

Meer dan eens kreeg ik de aandrang mezelf te betasten als ik naar die foto keek. Dan voelde ik mijn hand tussen mijn benen door mijn korte broek, spijkerbroek of pyjama heen. Ik betastte mezelf nooit direct. Maar desondanks was het genot intens. En het vulde mijn geest en lichaam met een buitengewone volheid.

Op een avond had ik mezelf niet meer in de hand. Met Mina’s foto voor me en mijn handen tussen mijn benen verdween ik in genot. Voor ik het wist begonnen mijn lendenen te schokken en te schudden en kwam er iets diks en vochtigs in mijn ondergoed terecht. Ontzet knoopte ik mijn kleren los en zag ik mezelf hard en recht, bedekt met klodders van een melkachtige witte substantie. Het had een scherpe, bijtende geur, als van bleekwater.

Je wist dat het verkeerd was, zei een stem in mijn binnenste.

Mijn plotselinge schaamte was hevig, overweldigend. Ik zal het nooit meer doen, dacht ik.

 

In de tweede week van augustus reisde Nathan alleen naar huis om zijn bekering met zijn ouders te bespreken. Zijn vader had een groot deel van zijn familie in de Holocaust verloren en voelde zich, hoewel hij atheïst was, nog innig verbonden met zijn joodse cultuur. Nathan verwachtte dat zijn vader geschokt zou zijn, misschien zelfs hevig. Daarom vond hij dat hij maar beter eerst alleen naar huis kon gaan om het zijn ouders te vertellen, en hen pas bij een volgend bezoek aan Mina voor te stellen.

Hij vertrok midden in de week en was aan het eind van de week weer terug. Tijdens zijn afwezigheid telefoneerde Mina veel en lang met hem. Ze maakte zich zorgen, ook al had ze daar weinig reden toe. Met zijn ouders verliep alles moeiteloos. Nathans vader had geen bezwaar tegen het plan van zijn zoon, maar hij had wel een waarschuwing:

Niemand zal in jou ooit iets anders zien dan een jood, zei hij.

‘Dat heeft hij mis, hoor,’ zei moeder op een ochtend tegen mij, tijdens een opgewekt en uitvoerig verslag. ‘Daarin zijn wij anders – als je eenmaal een moslim bent, dan ben je dat ook. En het doet er niet toe wat je was of waar je vandaan komt – het is een echte democratie. Waarin iedereen mag stemmen.’

‘Hij gaat niet stemmen, mama. Er zijn geen verkiezingen. Hij wordt alleen maar een moslim.’

Moeders gezicht betrok: ‘Doe niet zo bijdehand, Hayat. Je weet best wat ik bedoel.’

Ze had gelijk. Ik wist het. Ik was er alleen niet zeker van of zij wel wist wat ze bedoelde. Want als politiek erom ging mensen voor je te winnen – zoals dat bij onze jaarlijkse schoolverkiezingen het geval was – dan was Nathans belangstelling voor de islam toch meer een kwestie van politiek dan van religie. Meer dan Mina of moeder zich bewust was.

Mina vertroetelde Imran nog meer dan anders in Nathans afwezigheid. Haar agenda was duidelijk: ze probeerde haar zoon te verzoenen met de gedachte dat Nathan zijn vader zou worden. Moeder vond heel dat gedoe met Imran een ‘absurditeit’. Volgens haar moest Mina gewoon met die man trouwen en Imran dwingen er maar aan te wennen: ‘“Hij wil geen blanke vader...”’ spotte moeder. ‘Wie kan het in godsnaam wat schelen wat hij wil? “Waarom mag ik geen vader zoals oom Naveed?” Die jongen kijkt naar jouw vader en denkt dan dat een vader er zo uit hoort te zien. Maar wat hij niet ziet... het is niet de uitwendige kleur die ertoe doet, maar de inwendige... En we weten allemaal dat je vader vanbinnen zwart is! Pikzwart!’ Moeder zweeg om op adem te komen. De vredige tijden die volgden op moeders maaltijd van niertjes à la Lahore hadden kennelijk niet lang geduurd. ‘Ik zeg zo vaak tegen haar... het is nog een kind. Negeer hem. Maar dat doet ze niet. En dan denkt ze: als hij dat al zegt, wat zal haar familie dan wel zeggen... Nou, en? Wat hebben die ooit opgegeven om haar een plezier te doen? Helemaal niks! Haar slaan omdat ze boeken las, godbetert. Dat deden ze! Voor iemand die zo ontwikkeld is en zo intelligent, maakt je tante zich veel te veel zorgen om wat andere mensen denken...’ Moeder zuchtte en overwoog een idee. Een sluw lachje kroop over haar gezicht. ‘Koerban, als ik dit voor elkaar krijg, dan verdien ik die Nobelprijs in plaats van Sadat...’

 

Op zondag was Nathan terug. Vader had beloofd die dag met hem naar de South Side Islamic Center te gaan om kennis te maken met de imam. Vader vroeg of ik zin had om mee te gaan. Ik kon mijn geluk niet op. Vader nam me bijna nooit mee naar de moskee. Natuurlijk wilde ik mee, zei ik tegen hem.

Nathan kwam die ochtend laat opdagen. Hij droeg het zelfde gebedsmutsje als op de dag dat hij zijn verhaal over Abraham had verteld. Vader had hem nooit eerder gezien met een topi-kalotje en deed geen poging om zijn verbazing te verbergen toen we met ons allen in de vestibule stonden, klaar om weg te gaan.

‘Wat mankeert jou in godsnaam, Nate? Wat moet jij met dat ding op je hoofd?’

‘We gaan naar de moskee, Naveed.’

‘En dan?’

‘Ik wil van mijn eerbied getuigen.’

‘Ik vind dat hij er knap uitziet,’ zei Mina trots. ‘Vind je ook niet, bhaj?’

‘Het staat hem fantastisch, die topi!’ zei moeder. Ze hield Imran in haar armen. ‘En die baard ook. Het geeft hem iets waardigs.’

Vader rolde met zijn ogen. ‘Hij weet al wat ik vind van die begroeiing op zijn gezicht. Dat maakt het nog erger dan die topi. Hij lijkt verdomme wel een imam. Je bent een doctor, Nate, en geen maulvi.’

‘Nog niet,’ glimlachte Mina.

‘God verhoede het,’ kreunde vader.

Nathan keek naar mij. ‘Hij heeft er ook een op,’ zei hij.

Vader schudde zijn hoofd. ‘Hij is nog een kind, Nate. Hij weet nog niet beter...’

Nathan keek naar mij en lachte me toe.

Ik wendde mijn blik af.

‘Kom, we gaan,’ zei vader en hij haalde zijn sleutels uit zijn zak. ‘Dat ik me hiertoe door jou heb laten overhalen! Ik snap er helemaal niks van.’

‘Het komt doordat je zoveel van me houdt,’ zei Nathan plagerig.

Vader keek hem aan, opeens serieus. ‘Dat is ook zo,’ zei hij. ‘Ik hou van je.’

 

Jarenlang hadden de plaatselijke moslims zich op religieuze feestdagen moeten behelpen met geïmproviseerde gebedsruimten, in elkaar geflanst in de eetzalen van streekhotels. Adhan Souhef – een welgedane apotheker uit Jordanië met genoeg religieuze scholing om voor imam te kunnen doorgaan – voorzag in de behoefte aan ruimte voor samenkomsten door de zalen te huren en ze de avond voorafgaand aan een van de twee halfjaarlijkse Eidfeesten voor de eredienst gereed te maken: de met koffievlekken besmeurde vloerbedekking met witte – gebleekte en gestreken – lakens bekleden waarop de gelovigen konden bidden; het inrichten van een mihrab (gebedsnis) om de richting van Mekka aan te geven; het ophangen van een gordijn om mannen en vrouwen te scheiden, en ten slotte, het ophangen van luidsprekers, zodat de vrouwen aan de andere kant van dat gordijn de khoetba (preek) konden horen die Souhef vóór het gebed hield. Tien jaar lang was dit de gewone gang van zaken; tien jaar, want zo lang duurde het voor Souhef genoeg geld bijeengebracht had om aan dit behelpen een einde te maken.

In 1980 hadden Souhef en zijn consortium van moslim-Amerikaanse vrije-beroepsbeoefenaars genoeg gespaard om de aankoop van een permanent onderkomen te financieren. En zo kon het gebeuren dat voor het bedrag van een kwart miljoen dollar het Molaskey School House – een stuk vergane glorie midden in een Poolse wijk aan de South Side – ons eerste Islamitische Centrum werd.

Het Molaskey School House, genoemd naar de heuvel waarop het stond, was een vier verdiepingen hoog, massief blok van baksteen en natuursteen, compleet met ronde torens en conische daken. Het had meer van een fort dan van een moskee. De neoromaanse gevel met zijn gotische puntdaken die grensde aan de autoweg naar het zuiden was zwart van de uitlaatgassen van auto’s die er in de loop der jaren waren gepasseerd. Zonder de kinderen die ooit langs de ramen hadden gerend en op het schoolplein hadden gespeeld – en die met hun aanwezigheid het gebouw minder streng en grimmig zouden hebben gemaakt – wekte het Islamitisch Centrum een sinistere, ja zelfs spookachtige indruk.

‘Hier is het,’ zei vader, toen hij de snelweg verliet en de sterk hellende Molaskey Street opreed.

‘Wat gek,’ zei Nathan, ‘ik heb dit wel duizend keer vanaf de snelweg gezien. Ik heb altijd gedacht dat het leegstond.’

‘Dat was voor ons allemaal ook beter geweest,’ zei vader. We klommen nog een meter of twintig en zwenkten toen een parkeerplaats vol auto’s op. ‘Daar zul je hem hebben,’ zei vader.

‘Wie?’ vroeg Nathan.

Vader wees naar de trap voor de ingang terwijl hij een lege parkeerplek indraaide. ‘De grote clown in eigen persoon... of beter gezegd de grote schurk.’ Hij wees naar imam Souhef, die op de trap een sigaret stond te roken. ‘Wie is dat?’

‘Imaaam Souhèèèf.’ Vader hield spottend de lettergrepen lang aan en zette de motor uit.

‘Waarom is hij volgens jou een schurk?’

‘Ik heb nog nooit een geestelijke ontmoet die ook maar half zoveel van God hield als van geld.’

Nathan tuurde uit het autoraam, geïntrigeerd.

‘Hoor je me, Nate?’

‘Ik heb je gehoord... Eerlijk gezegd – ja, Naveed. Ik heb geestelijken ontmoet die meer van God hielden dan van geld.’

‘In boeken, zeker,’ grinnikte vader.

‘Nee, als kind. Mijn vader had een goede vriend die rabbijn was. Dat was een goed mens. Echt waar. Echt een goed mens. In zijn synagoge werd hij op handen gedragen.’

‘Ga dan terug, Nate! Ga terug!’ zei vader, Nathan speels een duw gevend. ‘Ik zou niet weten wat je hier dan zoekt...’

Nathan schudde zijn hoofd en opende het portier aan zijn kant. Hij wachtte nog even met uitstappen: ‘Naveed, ik moet hier een goeie indruk maken. Ik denk dat ik die man nog een keer nodig ga hebben...’

Vader wuifde Nathan weg: ‘Maak je geen zorgen, ik zal me keurig gedragen...’

‘Dank je wel.’

‘...maar kom straks niet klagen als hij je een poot uitdraait voor adviezen en kosten.’

‘Kosten? Waarvoor?’

‘Je bekering. Je dit en je dat. En God weet wat allemaal nog meer.’

Vanaf de trap voor de ingang zag Souhef ons naderen. De man was een bezienswaardigheid: zijn omvang vulde het glinsterende zijden gewaad dat plooide en bolde om zijn indrukwekkende gestalte; zijn ongewoon lange, grauwzwarte baard eindigde in een punt die zwiepte in de hete augustuswind en op zijn hoofd blonk de witte gebedsmuts als een zonnepaneel, plat en helwit in de middagzon. Vader kende Souhef al sinds jaar en dag – ze hadden samen tot de eerste Pakistaanse immigranten in onze buurt behoord – en ik had in de loop der jaren heel wat over hem gehoord. Moeder, daarentegen, nam niets van wat vader over Souhef zei ooit serieus. Ze begreep niet waarom vader überhaupt een mening moest ventileren over een imam. Immers, een man die dronk en zijn vrouw bedroog kon geen aanspraak maken op enigerlei geloofwaardigheid, zei ze vaak. Wat mijn eigen gevoelens aangaande Souhef betrof, bij de schaarse gelegenheden dat ik de man ooit ontmoet had, voelde ik me tot hem aangetrokken. Hij was een imponerende persoonlijkheid, en hoewel zijn preken angstaanjagend konden zijn – vol islamitische hel en verdoemenis en met onmiskenbare, meedogenloze passie uitgesproken – herinnerde ik me altijd nog zijn zeer voelbare warmte. Veel moslims in onze gemeenschap zagen Souhef als hun beschermengel. Hij had de leiding bij geboorte, huwelijk en dood, en legde nachtelijke huisbezoeken af in geval van een geestelijke crisis of huiselijk conflict, en hij bemiddelde zelfs in geschillen met de plaatselijke autoriteiten in onbeduidende kwesties, zoals in het geval van een moslimjongen die uit de gymnastiekles was gestuurd omdat hij weigerde gezamenlijk met de andere jongens te douchen.

Maar ondanks Souhefs kennelijke toewijding aan onze gemeenschap mocht vader hem niet. Hij gaf toe dat de man betrokken was, maar dan wel bij zijn eigen portemonnee, zoals hij graag zei. Als bewijs vertelde vader hoe Souhef hem tien jaar geleden voor het eerst benaderd had, toen het Islamitisch Centrum nog maar een droom was in het hoofd van de dikke man. Souhef had vader om een schenking gevraagd. Vader had geweigerd. Een paar maanden later kwam Souhef weer om geld vragen, maar nu ten behoeve van een arme Palestijnse immigrant die er volgens hem beroerd aan toe was. Souhef vertelde vader een verhaal over een man die aan Israëlische martelpraktijken was ontsnapt en nu vocht om in Amerika te mogen blijven. Vader kreeg medelijden en trok zijn chequeboek.

‘Op welke naam moet ik de cheque uitschrijven?’

‘Op mijn naam,’ antwoordde Souhef.

‘Op jouw naam?’

‘Broeder Shah, vertrouw mij maar. Het is een arme sloeber. Hij heeft geen weet van banken en cheques en dat soort dingen. Hij krijgt het geld. Allah zij mijn getuige.’

Vader had nog zijn twijfels, maar hij schreef toch een cheque uit voor duizend dollar.

De daaropvolgende weken en maanden vroeg vader zo nu en dan aan Souhef of hij al iets had gehoord van de Palestijn. Hij begreep niet dat hij nog nooit iets van de man had vernomen, geen telefoontje om te bedanken, geen briefje of iets. Souhef bleef altijd vaag. Tot hij op een dag aan vader vertelde dat de Palestijn door de immigratiedienst was opgepakt en het land uitgezet. Toen wist vader meteen hoe de vork in de steel zat: hij was allang tot de slotsom gekomen dat de Palestijn maar een smoes van Souhef was geweest om geld van hem los te krijgen. Vanaf die dag wilde vader niets meer met hem te maken hebben.

 

‘Hoe gaat het met die hersens van je, professor?’ vroeg Souhef schertsend, toen we de trap van de moskee naderden. Hij keek op ons neer, een sigaret tussen de lippen, en zijn blik ging van Nathan terug naar mijn vader.

‘Goed, Adhan,’ antwoordde vader kortaf.

Masjallah...’ zei Souhef, en hij drukte zijn rechterhand, die in het verband zat, op zijn hart. De warmte van zijn gebaar verraste me; ik vroeg me af of hij vaders koelte had opgemerkt, of die gewoon maar negeerde. ‘Vertel eens, Naveed, ben je het geheim van het leven al een beetje op het spoor?’

‘Ik wist niet dat er zoiets bestond.’

‘Zeker wel, broeder, zeker wel,’ antwoordde Souhef met een spottend lachje en een haal aan zijn sigaret.

‘Ik denk dat we moeten wachten tot we jou kunnen afleggen en kijken wat er in jouw hersenpan omgaat, Adhan.’

‘Dat zal je tegenvallen. Niks dan lucht, hierboven. Lucht en heimwee,’ zei Souhef, met een mond waaruit rook ontsnapte. Hij keek naar mij en lachte.

Ik lachte terug.

Op dat moment passeerden ons drie mannen. Ze beklommen de trap en elk van hen drukte zijn rechterhand op zijn hart om de imam te begroeten: ‘Assalamoelaikoem, imam Souhef.’

Valaikoema-salaam,’ antwoordde Souhef met een kort knikje.

De mannen bleven boven aan de trap staan en keken om naar Nathan. Nathan knikte. ‘Assalamoelaikoem,’ zei hij.

Verrast begonnen de mannen te glimlachen. ‘Valaikoema-salaam,’ antwoordden ze, terwijl ze voor de deur bleven staan. Een van hen knikte opnieuw en herhaalde zijn groet. Nathan herhaalde de zijne. De mannen knikten nog een paar keer en gingen ten slotte naar binnen.

Ik zag dat Souhef Nathan zorgvuldig opnam.

Vader schraapte zijn keel: ‘Adhan... mag ik je voorstellen, mijn collega van het lab, Nathan Wolff. Nathan... dit is Adhan Souhef, de imam hier van het Islamitisch Centrum.’

‘Aangenaam kennis te maken, meneer,’ antwoordde Nathan en hij stak zenuwachtig zijn hand uit. De imam toonde hem zijn verbonden hand. ‘Neem me niet kwalijk, broeder,’ zei hij en legde de hand op zijn hart.

‘Wat is er met je hand gebeurd, Adhan?’ vroeg vader.

‘Een ongelukje bij het repareren van de gootsteen.’

‘Is het erg?’

‘Een lelijke jaap, Naveed. Maar het gaat wel weer. Het gaf me zelfs het idee voor mijn khoetba, vandaag...’

Er viel een pijnlijke stilte doordat vader niet reageerde.

Souhef wendde zich tot Nathan: ‘En wat verschaft ons de eer van je bezoek, broeder?’

‘Ik interesseer me voor de islam,’ begon Nathan stijfjes, alsof hij iets opzei wat hij vanbuiten had geleerd. ‘Ik interesseer me voor uw weg, meneer... voor de weg van de overgave, zoals ik het zie.’ Vader keek gegeneerd naar de parkeerplaats. Daar beefden en trilden de rijen geparkeerde auto’s in de zinderende hitte die van het asfalt opsteeg. De bittere geur van smeltend asfalt vulde de lucht. ‘Telkens als ik hier kom zie ik meer mensen, Adhan,’ onderbrak vader het gesprek. ‘Je zaakje hier loopt gesmeerd...’

‘Zaakje?’

‘Je weet wel... je onderneming.’

Souhef knikte en zijn groenbruine ogen ontmoetten vaders blik iets langer dan normaal scheen. Het was een uitdaging. Vader bleef de imam aankijken. Plotseling was de spanning tussen hen voelbaar. ‘Als Allah tevreden is, broeder, dan zijn wij het ook,’ antwoordde Souhef afstandelijk, terwijl zijn lippen zich om het filter van zijn sigaret sloten en hij een nieuwe haal nam. Ik zag dat, hoewel ik baadde in het zweet – en Nathan en vader eveneens – er geen druppeltje op de imam te bekennen was – niet op zijn gezicht en niet op zijn handen. Souhef wendde zich ten slotte van mijn vader af en zei, rook uitblazend: ‘Broeder Nathan, is je interesse voor onze weg nieuwsgierigheid of iets meer dan dat? Hopelijk vind je het niet erg dat ik het vraag...’

‘Nee, dat niet, imam...’ antwoordde Nathan, nog steeds zenuwachtig. ‘Eh, eigenlijk, om u de waarheid te zeggen, is het als nieuwsgierigheid begonnen. Maar hoe meer ik over de islam te weten kwam, hoe persoonlijker mijn interesse is geworden.’

‘Ja, ja.’

‘Ik hoop dat u er geen bezwaar tegen heeft dat ik hier ben,’ voegde Nathan eraan toe.

Souhef glimlachte: ‘Natuurlijk, ik heet je welkom in ons midden, broeder. Maar trek beneden wel even je schoenen uit. Naveed wijst je wel de weg... en neem alsjeblieft achterin plaats voor het gebed.’ Souhef nam een laatste haal en rookte de sigaret tot het filter op. ‘Wat ben je van huis uit, broeder?’

‘Nou, eh... ik ben van geboorte een jood.’

Ik zag opeens een katachtige vonk in Souhefs ogen: ‘Mensen van het boek,’ zei hij.

‘Dank u wel, imam,’ zei Nathan.

Souhef vervolgde: ‘We stammen allemaal af van Abraham. Onze joodse broeders van Izak, de moslims van Ismaël...’

Nathan keek even naar mij.

‘...je kent onze Koran toch, broeder?’ vroeg Souhef.

‘Jazeker, imam. Ik heb gestudeerd.’

‘Allahs grootste wonder.’

‘Inderdaad.’

‘De klank van de werkelijkheid zelf,’ zei Souhef op gewichtige toon. ‘Het grootse lied van de atomen en moleculen die luide Allahs lof verkondigen.’

‘De muziek der sferen,’ viel Nathan gretig bij.

Vader rolde met zijn ogen.

Souhef knikte glimlachend en gooide het filter op de trap. Hij keek alsof hij van plan was naar binnen te gaan, maar bleef staan bij het zien van een broodmagere man in een asgrauw pak die van tussen de auto’s onze richting uit kwam. Het was Ghaleb Chatha. Ik had hem niet meer gezien sinds die avond in december meer dan twee jaar geleden, toen hij de vloek van de joden had uitgelegd. Hij zag er nu anders uit: zijn baard, nu dik en vol, bedekte het grootste deel van zijn pokdalige gezicht en zijn grijze, levenloze ogen waren groter dan ik me van vroeger herinnerde.

‘Broeder Chatha,’ zei Souhef warm. Chatha bleef naast vader staan, perste zijn oogleden op elkaar en gaf de imam een langzame, nadrukkelijke hoofdknik. Hij wendde zich tot vader en herhaalde het gebaar, maar met zichtbaar minder warmte.

‘Naveed, goed je hier te zien.’

‘Ook goed om jou te zien, Ghaleb,’ antwoordde vader, weinig overtuigend.

‘Waaraan hebben we deze eer te danken?’ vroeg Chatha. Er klonk iets van spot in zijn toon.

‘Aan mijn vriend,’ antwoordde vader, zich tot Nathan wendend.

‘Ik ben Nathan. Nathan Wolff. Collega en vriend van Naveed.’

‘Ghaleb Chatha, aangenaam kennis te maken.’ Chatha begroette Nathan net zoals hij dat de anderen had gedaan, met een hand op zijn hart en de oogleden lichtjes toegeknepen.

‘Broeder Chatha,’ begon Souhef, ‘Nathan is vandaag bij ons omdat hij overweegt om toe te treden tot het geloof.’

Chatha’s lege blik klaarde op van verbazing. Hij wendde zich tot vader: ‘Goed werk, Naveed,’ zei hij, onder de indruk.

‘Ik heb er niks mee te maken, Ghaleb. Als ik mijn zin kreeg...’

Nathan wierp vader een scherpe blik toe. Vader begreep het en zweeg.

‘Ik luister,’ zei Chatha. ‘Als jij je zin kreeg...?’

‘Nou, dan zaten we nu fijn aan het water te vissen...’

Chatha’s verbazing was alweer voorbij en had plaatsgemaakt voor die lege, bijna levenloze blik: ‘Dan was het zeker Allahs wil dat jij vandaag je zin niet kreeg. En dat heb je dus aan je vriend hier te danken...’ Chatha keek Nathan aan en zei glimlachend: ‘Welkom.’

Nathan bracht zijn rechterhand naar zijn hart en sloot – net als Chatha – even zijn ogen.

Chatha keek omlaag naar mij en zag dat ik hem observeerde. Hij lachte, zodat tussen zijn lippen kleine tanden zichtbaar werden. ‘Fijn om de jongen hier te zien...’ zei hij tegen vader.

Ditmaal gaf vader geen antwoord.

‘...wat je zelf ook mag geloven,’ ging Chatha verder, ‘het is van het grootste belang dat die jongen wordt onderwezen in onze manier van leven.’

Weer zei vader niets. Een groepje mannen, een stuk of zes, naderde de trap.

Ze mompelden salaam tegen ons en gingen de treden naar de ingang op, nieuwsgierig omkijkend naar Nathan.

‘Jullie moeten me excuseren, broeders,’ zei Souhef, ‘ik moet zorgen dat de geluidsinstallatie klaar is voor de khoetba.’

Nathan reageerde met een korte, verlegen buiging.

‘Ik ga me je mee, imam,’ zei Chatha. ‘Ik moet mijn woedoe nog doen.’

De twee mannen gingen de trap op – Souhef met een soepele gratie die in strijd was met zijn omvang – en boven aangekomen deed Chatha de deur voor hem open. Souhef verdween naar binnen en Chatha volgde hem. Toen ze weg waren, wendde Nathan zich tot vader met een verbaasde lach.

‘Ik zou niet weten wat er te lachen valt,’ gromde vader.

‘Die imam. Hij is zo kalm, zo zeker van zijn zaak. En aardig. Niet zoals die andere figuur.’

‘Die twee zijn één pot nat,’ zei vader. ‘En wat die aardigheid van Souhef betreft...’

‘Tegen mij was hij aardig...’

‘Laten we zeggen dat hij slim is. Je moest eens weten wat ze allemaal over hem zullen zeggen als hij jou zover krijgt dat je je bekeert. Die Chatha giet hem het geld door z’n strot als champagne met Nieuwjaar.’

Nathan wiste zich het zweet van het voorhoofd. ‘Wat ben je toch cynisch, Naveed. Daar moet je echt iets aan doen.’

‘Maak je om mij maar geen zorgen. Kijk jij zelf maar goed uit. We gaan nu de middeleeuwen in.’ Vader knikte in de richting van een groepje vrouwen met hoofddoekjes om bij een deur aan de andere kant van het schoolgebouw waarop vrouwen stond. Door de golven van opstijgende hitte zweefden hun gesluierde gestalten als schimmen in een luchtspiegeling. Het waren er een stuk of zes en ze keken allemaal naar ons.

‘Waar kijken ze naar?’ vroeg Nathan.

‘Wat denk je, Nate?’ antwoordde vader.

‘Naar mij?’

Vader knikte.

Nathan lachte en wuifde. Geschrokken draaiden de vrouwen zich om, zweefden naar de deuropening en verdwenen naar binnen.

Vader gaf Nathan een klap op zijn rug. ‘Zoals ik al zei, Nate. De middeleeuwen.’

 

Beneden was het spreekkoor begonnen:

 

Allah ho akbar, Allah ho akbar, Allah ho akbar...

la illah ilallah...

 

We bevonden ons in het schoenenhok – een alkoof naast de gebedsruimte waarvan de wanden met schoenenrekken waren bedekt – waar het dreunen van mannenstemmen door de dubbele deuren van de gebedsruimte hoorbaar was:

 

Allah ho akbar, Allah ho akbar, Allah ho akbar...

la illah ilallah...

 

Nathan staarde naar de gesloten deuren en luisterde naar het gezang terwijl hij zich van zijn docksiders ontdeed. Achter ons kwamen twee jongemannen de trap af rennen. Ze trokken snel hun schoenen uit en duwden de dubbele deuren open, zodat het geluid van het spreekkoor helderder werd en de woorden duidelijker, krachtiger:

 

Allah ho akbar, Allah ho akbar, Allah ho akbar...

la illah ilallah...

 

Nathan wendde zich tot vader en vroeg met verwondering in zijn stem: ‘Wat zijn ze aan het doen?’

‘De dhikr. Dat doen ze voor het gebed.’

‘Het is prachtig,’ zei Nathan.

Vader knikte en tuurde de zaal in, terwijl in zijn ooghoeken iets begon te glinsteren.

‘Ja, dat is het,’ zei hij.

De dhikr – of ‘herdenking’ – was wat ik me het levendigst herinnerde van de paar keer die ik in een moskee was geweest. Voor de dienst begonnen de gelovigen zich te verzamelen in de gebedsruimte en tegen de tijd dat er zo’n stuk of zes bij elkaar waren, was het zingen doorgaans al begonnen: een simpele, hypnotiserende melodie die op en neer ging tussen twee lage noten:

 

Allah ho akbar, Allah ho akbar, Allah ho akbar...

 

...en in de laatste lettergrepen via een arpeggio van hogere noten...

 

la illah ilallah...

 

om dan te eindigen met een terugkeer naar de eerste noot, waarmee de cirkel voltooid wordt en opnieuw begonnen...

Het gezang kreeg vorm op het groeiend aantal tongen, won aan breedte en volume naarmate meer gelovigen arriveerden en zich voegden bij het koor. En met het groeiende aantal – van een handjevol tot tientallen, en op zondagen en religieuze feestdagen zelfs honderden – zweefde het volle geluid boven ons – rondgalmend, betoverend – als de engelen die volgens de Koran over al ons menselijk handelen waakten. Het was iets groots en onuitsprekelijks, dit dreunen van mannenstemmen ter ere van de grootheid en enigheid van God, een levende, zintuiglijke schoonheid – ik voelde het in mijn oren, over mijn rug, in mijn ribbenkast – in staat om zelfs iemand die zo onverschillig tegenover zijn godsdienst stond als vader tot tranen te bewegen.

De gebedsruimte was gevuld met zo’n honderd man, die met hun zittende lichamen eendrachtig heen en weer zwaaiden onder het zingen. De ruimte zelf – donker, groot, spelonkachtig, een voormalige kantine in het souterrain van de school die nu in een islamitische gebedszaal was herschapen – leek te zwellen en te trillen van het gewijde gezang. Nathan keek me aan en schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Wat is dit mooi,’ mompelde hij weer. Ik knikte. Nu ik zag hoezeer Nathan onder de indruk van de dhikr was, voelde ik iets van vertedering.

Ik glimlachte. Hij glimlachte terug en in zijn ogen zag ik vriendschap.

Vader haalde diep adem en mompelde in zichzelf terwijl hij Nathan meenam naar een plek achter in de zaal. Ik liep naar de boekenkast waarin exemplaren van de Koran stonden. Er was er nog maar één over. Ik pakte het van de plank en ging ermee naar een lege plek ongeveer midden in de zaal. Met de koran aan mijn borst gedrukt, zong ik mee:

 

Allah ho akbar, Allah ho akbar, Allah ho akbar...

la illah ilallah...

 

In mijn enthousiasme zwaaide ik al zingend heen en weer. Maar er was die middag niet veel dhikr meer over. Tegen de tijd dat vader zijn plaats naast mij had ingenomen, had imam Souhef zich al bij de mihrab geïnstalleerd. Vader legde zijn hand op mijn knie. Op dat moment drong het tot me door:

Ik was de enige die nog zong.

Souhef hees zich op het verhoogde podium waarop hij zijn preek ging houden. Gezeten in kleermakerszit maakte hij het verband om zijn rechterhand los en verstelde vervolgens iets aan de microfoon op de standaard voor hem.

‘Testen, testen. Kunt u mij verstaan?’ schalde zijn stem schril en metalig door de luidsprekers die aan weerszijden van de zaal waren opgehangen. Er werd bevestigend gemompeld en gegromd. Iemand hoestte. Souhef verstelde nogmaals iets aan de microfoon, wat een oorsplijtend gefluit tot gevolg had. ‘Neem me niet kwalijk, broeders,’ zei hij, het snoer verschikkend, ‘...en zusters ook,’ voegde hij er grinnikend aan toe. (De vrouwen die twee verdiepingen hoger in een aanzienlijk kleinere gebedsruimte zaten samengepakt en zijn preek via de luidsprekers moesten volgen, hadden het gefluit natuurlijk ook gehoord.)

Met geheven, geopende handen deed Souhef de korte invocatie. Toen hij klaar was, keek hij in de koran die op zijn schoot lag en begon te spreken:

‘Broeder en zuster, als u een exemplaar van onze heilige Koran voor u heeft, wilt u dat dan openen bij Soera Al-Baqara, De Koe, de verzen 40 en 41.

Er werd druk gebladerd door hen die een boek hadden. Souhef wachtte, de blik op een verre einder gericht, of misschien – dacht ik – op de nieuwkomer, Nathan, die rustig tegen de achterwand zat. Eindelijk werd het weer stil. Souhef keek omlaag naar de bladzijde, met felle, vernauwde ogen als blinkende messen. Hij las voor:

 

O Bani Israël!

Gedenkt Mijn gunsten, welke Ik u bewees en weest getrouw aan Mijn verbond. Ik zal Mijn verbond met u houden en Mij alleen zult gij vrezen!

En gelooft in hetgeen Ik heb geopenbaard, vervullende datgene, wat gij reeds bezit en weest niet de eersten, die het verwerpen; verruilt evenmin mijn tekenen voor geringe prijs en zoekt bescherming in Mij alleen!

 

Er sloeg een golf van onrust door de gemeente. Bani Israël was de naam die de Koran aan de joden gaf. Vader keek me aan en er verscheen een rimpel in zijn voorhoofd. Hij keek om naar Nathan. Ik probeerde hetzelfde te doen, maar mijn zicht op de achterwand werd belemmerd door Ghaleb Chatha, die tot mijn verrassing vlak achter me zat.

Souhef vervolgde, nu op meer vertrouwelijke toon, alsof hij blij was met zijn plechtige voordracht onze aandacht te hebben getrokken:

‘Gisteren, mijn medemoslims, heb ik me bezeerd. Bij het repareren van mijn gootsteen gebruikte ik een moersleutel om de afvoerpijp los te draaien. De sleutel gleed uit mijn hand en ik sloeg met mijn pols tegen de hoek van het keukenkastje. Het bloedde en het was erg pijnlijk...’ Souhef liet de rug van zijn rechterhand zien, waarin een lange, diepe wond zichtbaar was, donker van het geronnen bloed. ‘Mijn eerste gedachte toen ik gisteren die pijn voelde, had te maken met mijn zoon. Hij zat in de andere kamer op een kussen te zingen en lawaai te maken met een stuk speelgoed. Het eerste wat ik dacht toen ik me bezeerd had, was dat het zijn schuld was. Dat hij mij met dat zingen van mijn à propos had gebracht, of zoiets... En dat ik daardoor nu die pijn had... Dus viel ik tegen hem uit en schreeuwde ik dat hij stil moest zijn!’

Souhef wees naar ons, maar toen draaide hij zijn hand om en wees hij naar zichzelf.

‘Natuurlijk had ik ongelijk. Mijn zoon had met mijn verwonding niets te maken. Hij zat gewoon te spelen, een liedje te zingen, tevreden en blij. Dat die sleutel uit mijn hand gleed, dat ik me verwondde, wat kon hij daaraan doen? Niets natuurlijk. Maar ik had het gevoel dat het zo was. En ik weet zeker dat iedereen hier ooit weleens een keer hetzelfde heeft beleefd...’

Er werd bevestigend geknikt en gegromd, overdreven en direct.

‘Ik bleef de hele dag aan dit voorval denken. Aan mijn pijn en aan dat moment van onrechtvaardigheid jegens mijn zoon. En ik wil graag een paar dingen die ik me realiseerde met u delen.’ Souhef zweeg een ogenblik en ging even verzitten. ‘Laat me u nog eens beschrijven wat er gebeurde, wat er op dat moment in mij gebeurde, zodat we het beter kunnen begrijpen: broeders en zusters, de pijn die ik voelde toen die moersleutel me ontglipte, die pijn ervoer ik als onrechtvaardig. Ik voelde me op dat moment een slachtoffer. Een slachtoffer van iets wat ik niet had verdiend. En dat gevoel van onrechtvaardigheid maakte op dat moment dat ik iemand de schuld wilde geven. Maar de enige die ik op dat moment kon vinden, was mijn zoon... omdat er niemand anders in de buurt was. Hij zat te zingen en te trommelen op zijn kussen. Ik hoorde dat lawaai op het moment van mijn pijn. En ik dacht dat mijn pijn te wijten was aan het lawaai dat hij maakte. Ik gaf hem de schuld. Ik viel tegen hem uit. Ik schreeuwde dat hij stil moest zijn.’

Souhef keek omlaag naar zijn zoon – die op de voorste rij zat – en glimlachte warm. ‘U zult zich wel afvragen: waarom is onze imam zo geobsedeerd door dit voorval? Goed, hij maakte de fout om uit te vallen tegen zijn zoon. Zo’n fout maken we allemaal weleens. Het was verkeerd. We weten dat het verkeerd is. Dat hoeft onze imam ons niet te vertellen...

Maar, broeders en zusters, gun mij de tijd om dit moment nader te bekijken, om de diepere betekenis ervan te doorgronden.

Toen ik me bezeerde met die moersleutel, had ik het gevoel dat die pijn onrechtvaardig was. Ik wilde weten wat de oorzaak was van dat onrecht. Maar dat is de verkeerde vraag. De echte vraag is een andere: waarom had ik het gevoel dat die pijn onrechtvaardig was? Tenslotte gleed die moersleutel gewoon uit mijn hand! Het was een ongeluk! Er is hier geen sprake van rechtvaardigheid!

De ziel heeft haar eigen logica, broeders en zusters. En wij moeten heel goed naar die logica luisteren als we iets willen begrijpen van wat Allah met ons voorheeft.

Omdat dit moment pijnlijk voor mij was, ervoer ik het als onrechtvaardig. En het ligt nu eenmaal in mijn aard – in de menselijke aard – dat ik geen pijn wil hebben. Wat voor pijn dan ook. En dat is nog niet alles: ik wil niet alleen geen pijn hebben... Ik vind bovendien dat ik het verdien om geen pijn te hebben. Ik vind dat ik iets beters verdien dan pijn. Prettige dingen, zoals vriendelijkheid, geluk, vrede, genot... maar geen pijn.

En nu de vraag waar het echt om gaat, broeders en zusters: waarom vind ik dit? Waarom vind ik dat ik geen pijn verdien? Is dat niet de werkelijke vraag? Is dat niet waarom ik me afvroeg wiens schuld het was? Omdat ik vond dat ik te goed was om pijn te lijden? Nee?! Misschien?! Of is er misschien nog een andere reden?!’

Met iedere volgende vraag ging hij luider spreken. Hierdoor, en door de aanhoudende, hamerende nadruk op bepaalde woorden, wisten diegenen van ons die zijn khoetba’s eerder hadden gehoord, dat er een kentering op komst was.

‘Was het niet mijn liefde die mij deze vraag deed stellen?!’ schreeuwde hij nu, zodat de metalige dreun van zijn versterkte stem om ons heen galmde en een antwoord van ons eiste:

‘Ja of nee?!’

Ik kreeg een naar gevoel in mijn maag, een knagend, geprikkeld gevoel, dat veel weg had van angst.

‘Is het geen liefde?! Liefde voor onszelf... liefde voor mijzelf... liefde voor uzelf... is dat het niet waarom wij allemaal vinden dat wij geen pijn verdienen? Is het niet deze eigenliefde die ons doet denken dat wij beter verdienen?!’

Weer liet hij een stilte vallen. Ik gluurde uit mijn ooghoeken naar de rij mannen rechts van mij. Een van hen zat te vechten tegen de slaap. Een ander speelde met een losse draad in het tapijt. Ik keek naar links, naar vader. De bezorgde trek op zijn gezicht die verscheen toen Souhef de naam Bani Israël uitsprak, was verdwenen. Hij geeuwde verveeld.

Souhef boog zich nu dichter naar de microfoon toe en raakte die met zijn lippen terwijl hij ons op zachtere, meer intieme toon toesprak:

‘Mijn geliefde broeders en zusters, laten wij geduld hebben met deze vraag. Laten wij er goed over nadenken. Je hebt pijn... en je vindt, als je die pijn hebt, dat je die pijn niet verdient. Denk nu aan uw kinderen. Bedenk hoeveel u van elk van hen houdt, hoe graag u wilt dat ze gelukkig zijn. Stelt u zich eens voor dat zij pijn lijden, hoe zou u dat vinden? Is dat niet hetzelfde gevoel? Vindt u niet dat ze beter verdienen dan ongelukkig te zijn? En komt dat niet doordat u van ze houdt?

U ziet dus, broeders en zusters, dat liefde, dat eigenliefde de oorzaak is van dat gevoel van onrechtvaardigheid dat ons bekruipt als wij pijn hebben...

U zult wel vragen: waarom leest onze imam ons verzen uit Al-Baqara voor en gaat hij het vervolgens hebben over zijn gewonde hand? U zult wel zeggen: wat, beste imam, heeft het een met het ander te maken?

Gelooft u mij als ik u zeg... dit voorval heeft alles te maken met Al-Baqara. Alles!

Laat mij u deze verzen nogmaals voorlezen.’ De imam keek omlaag naar de geopende koran op zijn schoot:

 

O Bani Israël!

Gedenkt Mijn gunsten, welke Ik u bewees en weest getrouw aan Mijn verbond. Ik zal Mijn verbond met u houden en Mij alleen zult gij vrezen!

En gelooft in hetgeen Ik heb geopenbaard, vervullende datgene, wat gij reeds bezit en weest niet de eersten, die het verwerpen; verruilt evenmin mijn tekenen voor geringe prijs en zoekt bescherming in Mij alleen!

 

Souhef keek op van zijn koran: ‘Wat de Almachtige tegen Bani Israël zegt, is dit: “Gedenk de gunsten die ik jullie bewezen heb, maar stel ze niet op de eerste plaats. Stel Mij op de eerste plaats.” Gunsten komen van onze Heer, maar wij moeten de gunsten niet eren voordat wij eer bewijzen aan hun bron.

 

Mij alleen zult gij vrezen!

Zoekt bescherming in Mij alleen!

 

Waarom, broeders en zusters, is Allah zo bezorgd dat Bani Israël dit zal begrijpen? Waarom zegt hij dit alleen tegen de joden? Waarom zegt onze Heer “Bani Israël?” Waarom zegt hij niet: “O mensheid?”’

Naast mij zat vader te draaien en voortdurend achterom te kijken. Ik boog me naar voren en probeerde de afleiding te negeren, nog intenser te luisteren. De imam vervolgde:

‘Om een heel eenvoudige reden, broeders en zusters. Wij weten allemaal dat Bani Israël Gods uitverkoren volk was. Zij waren het volk dat hij meer dan elk ander liefhad gedurende een heel lange tijd...’ Souhef liet even een stilte vallen en haalde toen plotsklaps woedend uit: ‘...tot hij kotsmisselijk werd van hun verraad!’

Door de woede in Souhefs stem was iedereen opeens klaarwakker. Naast mij kwamen hoofden omhoog, klaarden ogen op, werden blikken gretig. ‘Ik hoef u niet te vertellen, mijn geliefde moslims, ik hoef u niet te vertellen van die keer dat Hazrat Musa, die zij Mozes noemen, naar de top van de berg Sinaï klom en daar veertig dagen en nachten bleef om Gods wet mee terug te brengen! Ik hoef u niet te vertellen wat Bani Israël deed toen hij weg was! U weet allemaal al wat ze deden! Ze kozen voor het gouden kalf! Ze zongen en dansten en vernederden zich voor goud!!’

Plotseling zwol Souhefs stem aan tot een bijna-gekrijs: ‘En zelfs toen!! Toen de Almachtige hen berouw liet tonen en Hij hun vergaf!! Waren ze toen tevreden? In plaats van dankbaar te zijn, zeiden ze: “Toon ons uw God, Mozes!! Toon Hem ons opdat we in Hem kunnen geloven!! Want we kunnen niet geloven in een God die we niet met eigen ogen kunnen zien!!” En wat deed Allah toen?! Hij stuurde hun een visioen dat hen verblindde!! Een licht dat zo fel was dat ze neervielen en huilden als kinderen!!

“Vergeef ons,” jammerden ze. “Vergeef ons,”’ spotte Souhef, met een lachwekkende grimas. ‘En wat deed de Barmhartige toen? Natuurlijk vergaf hij hen. En waren ze Hem dankbaar?’ Souhef schudde zijn hoofd. ‘Natuurlijk niet. Ze gingen gewoon door met het beledigen van onze Heer en Zijn zuivere liefde.’ Souhef zweeg, nog hoofdschuddend, en liet zijn blik over de gemeente gaan, waaruit hij gezichten koos die hij nu rechtstreeks begon toe te spreken: ‘Broeders en zusters, luister naar mij:

Toen zij honger leden in de woestijn, zond de Almachtige hun brood uit de hemel en kwartels, maar ze weigerden op Zijn bevel Jeruzalem binnen te gaan. Toen zorgde de Almachtige ervoor dat Mozes water uit de rots liet ontspringen en konden ze drinken. Alle twaalf stammen! Maar zelfs toen waren ze nog niet tevreden. Ze klaagden dat ze het onder Farao beter hadden gehad. “Breng ons terug naar Egypte,” zeiden ze. “Breng ons terug naar Farao.” Dat durfden ze te zeggen! Na alles wat Allah had gedaan om hen te verlossen! “Breng ons terug naar Egypte... Daar hadden we het beter. Daar hadden we eten en onderdak en daar hoefden we niet te wachten tot het brood uit de hemel ging regenen.”

Is het niet ongelooflijk, broeders en zusters? Waar zijn deze mensen niet toe in staat als het gaat om hun eigen welzijn?! Om hun eigen gemak?! Zelfs tot het verraden van de Heer die hen liefheeft... keer op keer – en waarom?!’ Souhef liet weer een stilte vallen. Toen boog hij zich voorover, en met zijn tanden tegen de microfoon siste hij: ‘Omdat ze zichzelf liefhebben. Omdat ze zichzelf meer liefhebben dan de Almachtige! Ze stellen zichzelf op de eerste plaats! Ze geloven dat ze beter verdienen dan anderen! Beter dan wat ze krijgen! Ze geloven dat ze alles verdienen wat hun hartje begeert! Dat hebben ze keer op keer bewezen, zoals we aan voorbeelden in de Koran kunnen zien – en zoals we natuurlijk vandaag de dag aan de toestand in Palestina kunnen zien...’

Er ontstond opeens rumoer van verontwaardigde stemmen: gemor en gefluister, gehoest, gekraak van gewrichten en geritsel van hemdsmouwen en broekspijpen duidden erop dat de gemeente onrustig werd. Er was niets wat het bloed van een moslim sneller aan de kook kon brengen dan de gedachte aan de Palestijnse broeders die door de joden uit hun vaderland waren verdreven. En hoewel noch mijn ouders, noch Mina het er thuis vaak over hadden, begon, toen ik de temperatuur om me heen voelde stijgen, ook mijn bloed te koken.

Vader wierp opnieuw een nerveuze blik naar de achterwand waar Nathan zat. Hij keek mij aan, maar voordat hij iets kon zeggen, schreeuwde Souhef, nu gedragen door de stijgende golf van ongebreideld ongenoegen:

‘We weten allemaal dat Bani Israël gelooft dat het van alles het beste verdient!! Ze zijn nooit tevreden!! Ze nemen en ze nemen maar!! Dat was toen, en dat wordt altijd weer hun ondergang!!’

Vader greep mijn hand en stond op. Ik wilde niet opstaan. De imam zag vader en keek hem recht in de ogen: ‘Begrijp me niet verkeerd, broeder. Zo weerzinwekkend als de jood jou en mij en de Almachtige mag voorkomen, vergis je niet in mijn boodschap: ik bedoel niet te zeggen dat jou niet hetzelfde lot kan treffen als Bani Israël. Want dit is precies waar het om gaat. Als we onszelf vooropstellen, als we geloven dat we beter verdienen dan Allah ons geeft...’ Souhef keek nog steeds vader aan en het was of zijn blik vader op zijn plaats vasthield: ‘...dan lopen ook wij de kans Gods gunst te verspelen. Zoals Allah zich afkeerde van Bani Israël, die eens zijn gunstelingen waren, zo kan hij zich afkeren van jou... en als jij Zijn liefde verspeelt en Zijn toorn verwerft, dan is dat allemaal om dezelfde reden – om dezelfde reden dat ik mijn eigen zoon heb uitgekafferd: Eigenliefde!’

Achter ons ontstond beroering. Ik keek om, maar vond Chatha’s blik die zich in mij boorde, grauw en roerloos.

Souhef vervolgde:

‘Eigenliefde! Diezelfde eigenliefde die mij gisteren liet geloven dat ik te goed was voor pijn. Toen ik geloofde dat ik de pijn van de klap van mijn hand tegen het keukenkastje niet verdiende, toen ik de schuld gaf aan mijn zoon en hem uitschold... op dat moment was ook ik een jood!’

Het tumult achterin nam toe. Inmiddels had vader mij overeind getrokken.

Nathan was opgestaan, zijn gezicht was rood aangelopen, zijn mond vertrokken, zijn ogen groot van woede. ‘Dit is walgelijk!’ schreeuwde hij. Zijn trillende stem schalde door de gebedsruimte. ‘Walgelijk! Dit is geen islam!’ Hij wees naar de imam. ‘Dit is geen islam! Dit is haat!’

Opeens was de gemeente opgestaan en bewoog iedereen zich naar achteren. Vader baande zich haastig een weg door het gedrang en sleurde mij mee naar de uitgang. Net toen we de dubbele deur hadden bereikt, werd Nathan de zaal uit geduwd.

‘Nathan!’ schreeuwde vader terwijl de deur zich sloot en Nathan uit het gezicht verdween.

Ik keek om naar Souhef. Hij zat rustig, ontspannen op zijn podium en keek naar het strijdtoneel vóór hem als een pasja naar een bloederige executie.

‘Hayat! Wat doe je? Kom mee!’ zei vader. Mijn schouder deed pijn, zo hard rukte hij me achter zich aan door de deuren het schoenenkamertje in. Daar stond Nathan, in een hoek geduwd, met zijn rug tegen een schoenenrek, onzeker balancerend op stapels schoenen. Hij werd door drie man in bedwang gehouden, van wie er één hem, telkens als hij naar voren probeerde te komen, in de hoek terugduwde. ‘Hou jij van joden?’ kakelde de jongeman, terwijl hij Nathan met zijn vinger in de borst prikte. ‘Is dat het? Hou jij van joden?! Ben jij een jood?! Ben jij een jood?! Huh? Jood?’

‘Blijf van me af!’ riep Nathan, en hij sloeg de hand van de jongeman weg, terwijl hij met zijn voeten vergeefs meer houvast zocht.

‘Hij ziet eruit als een jood,’ zei een andere man. ‘Kijk maar naar zijn neus.’

Vader rende naar binnen en drong zich tussen Nathan en de mannen in. ‘Wat mankeert jullie, verdomme?’ riep hij, terwijl hij de mannen wegduwde. ‘Dit is een beter mens dan jullie ooit zullen zijn!’

Vader keerde zich om en duwde Nathan met geweld naar de trap. Daarna bukte hij zich om onze schoenen te pakken.

Achter ons stond de dubbele deur nu open. In de brede deuropening hadden zich mannen verzameld die het tafereel in het schoenenkamertje gadesloegen. Vooraan stond Chatha naar ons te staren, zijn doodse ogen genietend van de ontreddering. Vanachter de haag van verzamelde toeschouwers ging Souhef door met het declameren van verzen.

‘Zeker, zij die de waarheid verwerpen, het is hun om het even, of gij hen waarschuwt of niet! Zij zullen niet geloven! God heeft hun hart en oren verzegeld en over hun ogen is een sluier! Hun wacht een zware straf!’

Nathan klom de trap op, vallend en struikelend, stap voor stap. Hij keek één keer om, zijn gezicht bleek en star, zijn ogen groot van angst.

‘Hayat! Hayat! Hayat!’ schreeuwde vader. ‘Pak je schoenen!’ Ik raapte mijn gymschoenen van de vloer. Hij greep me vast en ik klauterde op mijn sokken achter hem aan de trap op, beiden met onze schoenen in de hand. Ik keek om naar de mannen die nu onder aan de trap samendromden. Chatha zag ons met een grijns op zijn gezicht vertrekken. Op de overloop van de begane grond keek ik omhoog. In het trappenhuis stonden tientallen vrouwen, hun met hoofddoeken omlijste gezichten staken uit over de trapleuning die omhoogspiraalde naar de bovenste verdieping van het gebouw. Nathan was de voordeur al uit en ging er op blote voeten over het zwarte asfalt vandoor.

‘Vuile jood,’ hoorde ik een vrouw zeggen, toen we de deur uit glipten.