Vijfentwintig
Ik zag hem vandaag weer zitten toen de school uit was en ik naar huis liep. Op de bank bij de vijver. Hij keek niet naar het water en de eendjes, maar naar de grond. Net als de eerste keer dat ik hem daar zag zitten. Opa Leen. Zijn fiets had hij tegen de achterkant van de bank gezet. De bank stond zo’n vijftig meter van de weg waarover ik naar huis liep.
Ik was met Melis. Toen de school uit was, was Melis naar me toe gekomen. “Zal ik een stukje met je meelopen?” had hij gevraagd.
“Maar dan ga je de verkeerde kant op,” zei ik, want Melis woont juist aan de achterkant van school terwijl ik aan de voorkant woon.
“Maakt niet uit,” zei hij.
“Oké,” zei ik.
“Hoe is het met je moeder?” vroeg hij meteen.
“Niet goed,” zei ik. “Heel slecht eigenlijk.”
Ik wilde vertellen dat papa me vanmorgen gezegd had dat mama vandaag nog zwaardere medicijnen zou krijgen om de pijn tegen te gaan en dat ze daardoor nóg meer zal slapen.
“Als je wilt mag je de komende dagen thuisblijven van school,” zei papa vanmorgen ook. Maar dat wilde ik niet.
Mama slaapt bijna de hele tijd en er komen steeds mensen op bezoek. Wat moet ik dan thuis doen? Dus ben ik vanmorgen toch naar school gegaan. Maar toen ik dat allemaal aan Melis wilde vertellen, kon ik het niet. Ik begon te huilen. Ik ben echt niet iemand die heel vaak of heel gemakkelijk huilt, maar de laatste tijd huil ik best vaak. Melis pakte m’n hand vast en trok me een beetje tegen zich aan. Daarop moest ik nog meer huilen, waarop hij me nog iets dichter tegen zich aan trok. “Zullen we even op dat bankje gaan zitten?” vroeg hij. Hij wees niet naar de bank waarop opa zat, maar naar een ander bankje dat er vlakbij stond. Maar op dat moment zag ik dus opa zitten. “Dat is mijn opa,” zei ik tegen Melis. Ik knikte met mijn hoofd in de richting van het bankje waarop opa zat.
“Daarginds is ook nog een bank,” zei Melis. Hij wees nu naar een bank die een heel eind verder stond, aan de zijkant van de vijver. We liepen ernaartoe, maar om er te komen, moesten we langs het bankje waarop opa zat. Hij keek nog steeds naar beneden. We hadden hem zo voorbij kunnen lopen zonder dat hij ons zou hebben gezien, maar ik kon het niet. “Opa,” zei ik, toen we vlak bij zijn bankje waren. Hij keek op en ik zag dat hij gehuild had.
Ik liet de hand van Melis los en ging naast opa zitten en pakte een hand van hem vast. Ik zag dat Melis niet goed wist wat hij moest doen. Ik wenkte hem. Hij kwam naast me zitten. En daar zaten we dan met z’n drieën. Op een bankje in de kou, want het was behoorlijk koud. Het was eigenlijk helemaal geen weer om op een bank te gaan zitten. Ik kroop dicht tegen opa aan en pakte tegelijkertijd de hand van Melis vast. Hij schoof een beetje naar mij toe. In de vijver zwommen de eendjes rond. Het was raar dat ze niet uit het water kwamen gestapt en kwakend om brood kwamen bedelen. Normaal deden ze dat altijd.
Maar nu leken ze ons met rust te willen laten. Alsof ze wisten dat er nu iets belangrijkers was dan hun honger.
En zoals de eendjes niet kwaakten, zo maakten ook wij geen geluid. Opa zei niets, Melis zei niets en ik ook niet.
Maar ik voelde wel de twee handen die ik vast had: de grote, koude hand van opa en de zachte, warme hand van Melis.