49
“Bedankt voor uw bezoek, mevrouw Van Santfoort.”
Ik knik naar de bankbediende—een twintiger met een vlasbaardje en een te ruim zittend, grijs pak—die de deur overdreven gedienstig voor me openhoudt. Cliënten die een bezoekje aan de kluis brengen zijn blijkbaar geen dagelijkse kost voor hem. Even denk ik dat hij buigt, maar dat moet mijn verbeelding zijn.
Bleke ochtendzon schijnt op de straten. Het is nog te vroeg voor winkelend publiek. Op de pui van een snackbar zit een rijtje duiven naar beneden te koekeloeren. Verderop in de straat gaat een metalen rolluik ratelend open.
Mijn auto staat bij het water geparkeerd. Ik ontgrendel de portieren, zet de Puma-sporttas naast me op de stoel en kijk dan even voor me uit. Haal een paar keer diep adem.
Ik zou willen dat ik me niet nerveus voelde, dat ik net zo koel en onaangedaan kon zijn als vanochtend, toen ik Ha-rald alleen achterliet op de keukenvloer, als een ingestort, weggevaagd dorp. Pompeii. Atlantis.
Ik zet mijn zonnebril op mijn neus en haal het Marius-mobieltje uit mijn jaszak. Zet het aan, voor het eerst in bijna twee weken tijd. Gevoelsmatig lijken het wel maanden.
Geen berichten. Geen gemiste oproepen.
Ik bel het enige nummer dat erin geprogrammeerd staat.
Na vier keer overgaan wordt de telefoon opgenomen.
Hij noemt zijn naam niet. Ik hoor hem alleen maar ademhalen.
“Zit je al in Oeganda?” vraag ik.
“Oeganda…” herhaalt hij, traag. Ik hoor zijn glimlach. Geritsel van lakens, een lome kreun. Hij ligt nog in bed. “Wat kan jou dat schelen, eigenlijk?”
“Veel. Waar ben je?”
“Waar wil je dat ik ben?”
“Niet te ver weg, bij voorkeur.”
“Je klinkt overstuur.”
“Dat kan wel kloppen.” Ik zwijg langdurig. Dan zeg ik: “Ik moet je zien.”
“Waarom?”
“Ben je nu al vergeten wat je op de boot tegen me hebt gezegd?”
Het blijft lang stil. Ik luister ingespannen. Nog meer geritsel van lakens. Dan zijn stem, nog steeds dik van de slaap: “Nee…dat niet. Ik had je alleen niet zo snel verwacht, poes.”
“Waar ben je?”
“Een of ander hotel.”
“Waar?”
“Ik bel je zo terug.” Hij verbreekt de verbinding.
Ik leg het mobieltje in mijn schoot. Vraag me af waarom dit gedrag van hem me nog verrast, want ik zou ondertussen toch wel moeten weten hoe behoedzaam hij is. En als bom-menlegger onder mijn huwelijk heeft hij—vanuit zijn perceptie—extra reden om zo omzichtig mogelijk met me om te springen.
Ik leg mijn hand op de sporttas naast me. Laat mijn vingertoppen over het ruwe canvas glijden. Volg de stiknaden langs de rits.
Blijf ik hier wachten op zijn telefoontje, in mijn auto? Zal ik een stuk gaan lopen? Of zal ik wegrijden?
En waarheen dan? Ik kan niet alvast een stuk in zijn richting rijden, want ik weet niet waar hij uithangt. Hij kan wel in het buitenland zitten.
Zuchtend haal ik mijn handtas tevoorschijn, duw de zon-neklep naar beneden en kijk in het verlichte spiegeltje. Werk mijn oogmake–up bij, stift mijn lippen met zachte lipgloss. Ik pak een paar dunne schuifspelden uit mijn make–uptasje en duw wat plukken haar terug bij de rest. Spuit er een laag haarlak overheen. Stop mijn spullen weer terug in mijn tas en staar minutenlang naar een troep meeuwen, die rakelings over het grijze wateroppervlak scheren. Vanaf de brug staat iemand brood naar beneden te gooien. Geen enkel stuk bereikt het water.
Net als ik besluit om ergens een kop koffie te gaan drinken, begint het mobieltje in mijn schoot te zoemen.
“Ik zit in Rotterdam,” zegt hij kortaf, en hij geeft een adres op. De straatnaam is me bekend: een drukke, doorgaande weg, in de buurt van mijn ouderlijk huis.
“Ik ben er rond het middaguur,” zeg ik.
“Kom je lopend of zo?”
“Ik moet eerst iets ophalen.”
Hij valt stil. Het lijkt wel alsof hij zijn adem inhoudt.
“Nou…Tot straks dan,” zeg ik.
Een klein uur later loop ik door een verwaarloosd stuk bos dat grotendeels omzoomd wordt door water. Het ligt binnen hinderlijke gehoorsafstand van een drukke snelweg en een spoorlijn. Het geraas van het verkeer overstemt moeiteloos het gekwetter en gezang van de vogels.
Naast films kijken was palingvissen mijn vaders grote hobby. Eentje die geld opbracht bovendien, omdat hij zijn vangsten aan de achterdeur van restaurants in de havenstad verkocht. Dat vissen deed hij uiteraard illegaal en bij voorkeur hier, op een plaats waar de kans op ontdekking heel klein was, en hij ongestoord zijn palingfuiken kon uitzetten en leeghalen.
Hij nam me weleens mee in de schoolvakanties. Later, toen hij niet meer leefde en ik zelf een auto had, bezocht ik dit gebied als ik aan hem wilde denken, of een momentje wilde ontsnappen aan de stadsjungle. Even genoeg had van mensen. Uren kon ik hier rondzwerven, en langs de waterkant zitten kijken naar rondzoemende insecten en watervogels, zonder ook maar een mens te zien.
Natuurliefhebbers en dagjesmensen komen hier namelijk niet. Die bezoeken massaal het gebied dat ten zuidoosten van deze plek ligt, een bekend nationaal park. Veel water, uitgestrekte bossen en stukken moeras die vol staan met wilgen en huisvesting bieden aan bevers—of otters, dat ben ik kwijt. In dat gedeelte zijn talloze wandelroutes uitgestippeld, er zijn musea en restaurants en verschillende rederijen organiseren er rondvaarten.
Hier zijn geen paden, althans geen duidelijk afgebakende, en er staan al zeker geen informatieborden bij. Toch loop ik doelgericht langs de struiken, stap over bemoste stronken van omgevallen bomen heen en kom uiteindelijk uit bij het water. Daar staat een groep wilgen aan de oever. Het zijn er vijf in totaal en ik vermoed dat ze wel honderd jaar oud zijn en al die tijd hun natuurlijke gang zijn gegaan. De stammen hebben enorme diameters en zijn bij sommige exemplaren diep ingescheurd, zo ver dat er natuurlijke holtes zijn ontstaan waar ik als kind volledig in weg kon kruipen.
Ik haal een handzaam pakketje uit mijn sporttas en leg het op de bodem van een van de holtes. Hark met twee handen dorre bladeren en takjes van de grond en strooi die eroverheen. Dan pak ik een opgevouwen vuilniszak uit de zak van mijn jas en verpak er de Puma-sporttas in. Ik buig wat wilgentakken opzij en laat de zak in de holle stam zakken. Hij glijdt zonder al te veel weerstand verder naar beneden, tot hij volledig lijkt te zijn opgeslokt.